stomers hadden nog moeite met de zee. En dan verlangde hij er naar om op die woelige, schuimende zee te rijden, om er dwars doorheen te varen op zo'n grote boot. En niet meer thuis te zijn leek hem niet meer zo erg als vorig jaar. Hij kan nu wel op eigen wieken drijven. Neen, neen, als hij van school kwam, wou hij niet op de boerderij; dan wou hij varen.
Toen ze die middag naar huis reden, begon Dijkstra over zijn plannen. ‘Als jij van school komt,’ zei hij, ‘kunnen we er van 't najaar een paar koeien bij nemen en dan huren we volgend voorjaar nog een hoekje land.’
Wietse zei er niets op. Het is heel moeilijk als je vader zo blij over de toekomst spreekt om dan te zeggen: ‘Vader, ik doe het niet. Ik wil weg. Ik wil naar zee.’
‘Dan timmeren we straks samen een stal,’ ging Dijkstra voort, ‘in de hoek waar nu het kalverhok is kunnen best twee koeien staan. En van de winter zetten we een schuurtje achter de kapberg. Hè, jongen, dat zal mooi worden als wij samen werken. Wij met z'n tweeën maken van ons bedrijfje nog een grote boerderij.’
Wietse zei weer niets. Hij keek naar de hobbelende rug van het paard, waarop de zwarte broekriem heen en weer schoof bij iedere stap. Vervelend dat vader nu zo praatte. Waarom deed hij dat? En hoe moest hij nu ooit vertellen dat hij niet wou, dat hij geen boer wou worden, nu vader er zo vast op rekende en hij er zich zo op verheugde?
Opeens kreeg Dijkstra er erg in, dat hij geen weerklank bij zijn jongen vond. Hij zag dat Wietse's gezicht verstrakt was en zijn ogen neergeslagen.
‘Wat is er, jongen?’ vroeg hij. ‘Je bent zo stil en je kijkt zo sip.’
‘Niks,’ zei Wietse en hij boog z'n hoofd dieper. Nu keek hij naar de weg, die snel weggleed achter de hoeven van het paard.
‘Vind jij het dan niet leuk dat we straks samen bezig zullen wezen, op het land en in de stal?’