| |
| |
| |
II. Wietse werkt en droomt
Om zes uur riep moeder Dijkstra altijd aan de trapleer. Dan duurde het meestal eventjes vóórdat er leven op de zolder kwam. Het bed was zo lekker en de slaap zo diep. Wietse drukte graag zijn oor nog even in het kussen. Maar als moeder voor de tweede maal aan de trapleer kwam, minder vriendelijk, dreigend soms, dan gaf Wietse haastig antwoord: ‘Ja, Moe.’ Dan zat hij ook deksels gauw op de rand van zijn ledikant om broek en kousen aan te trekken. En als hij meisjesstemmen in de kamer beneden hoorde, kwam er nog meer schot in den jongen op de bedrand en liet hij zich fluks bij de leer langs naar beneden glijden om zich te reppen naar de pomp. Met het wassen wou hij niet op de meiden wachten.
Zonder vader aten ze. Als die van het melken thuiskwam, moesten Wietse en Lollekje klaarstaan voor het venten. Vóór schooltijd moesten zij hun wijk nog lopen.
Deze morgen had Wietse zijn zesde sneetje amper op, toen de wagen het erf al op kwam rijden. Hij moest zich reppen om bij de hand te zijn voor het legen van de bussen. Voor Lollekje stond er een kleine emmer. Zij moest de klantjes in de buurt bedienen; als haar melk op was kon ze weer nieuwe halen. Wietse had een grote emmer; hij moest verder weg. ‘Voor een jongen, die zo sterk is,’ olijkte zijn vader, ‘is zo'n vrachtje niets.’
Wietse lachte zuurzoet. Hij had een hekel aan dit venten. Het moest, natuurlijk moest het. Vader gebood. Dat alleen was reeds het eind van alle tegenspraak. En Wietse begreep
| |
| |
ook wel dat zijn vader niet alles alleen kon doen; allemaal moesten ze helpen in het bedrijfje, moeder, de meisjes, hij ook, hij in de eerste plaats. Dagelijks deed hij zijn vaste loop. Maar hij had er het land aan. Hij wou dat hij er af was. Zo lang hij school liep was daar geen denken aan. Hij zou er steevast elke morgen zeven uur op uit moeten en zich altijd moeten reppen om tegen negenen klaar te zijn en op een sukkeldraf naar school te gaan, helemaal alleen, want alle kameraden uit de buurt waren hem altijd ver vooruit. Maar later.... Hij bleef geen melkventer, vast niet!
In de schommelgang, waartoe de zware emmer hem vanzelf dwong, ging Wietse op weg. Bij elke stap slingerde de emmer langzaam mee. Zo alleen kon je met een volle emmer lopen zonder morsen. Maar zo liep je ook een langzame, eentonige gang. Het was een manier van lopen, die je aan 't dromen brengen moest. Dromen, dat kon Wietse op zijn ochtendloop met de melk. Het ging zo langzaam en het was alle dagen precies hetzelfde gangetje: van het boerderijtje naar de achterstraat vlak bij de stadspoort, van dat straatje naar een steegje, dan naar een klant op het Oosterplein en van daar naar enkele, die woonden aan een smalle gracht. Wietse's gedachten zwierven altijd weg, als hij elke morgen opnieuw zijn eendere weggetje ging. Terwijl hij voortliep in zijn stadige schommelgang, naar rechts overhellend wanneer de emmer aan zijn linkerarm hing, en naar links wanneer hij hem in de rechterhand droeg, streed hij mee in de slag bij Nieuwpoort. Dan zag hij de schepen wegzeilen en de Spaanse ruiters aanstormen en hij lag op een duintop te vuren met het musket. Of hij stond op de wal van Alkmaar met een pekkrans in de linker- en een rapier in de rechterhand en hij slingerde die krans brandend op de mannen, die de muur beklommen en zwaaide zijn rapier. Of hij was Jan Haring en vocht mee in de slag op de Zuiderzee. Hij gooide de enterdreg op het Spaanse admiraalsschip en sprong over op het hoge dek. Hij lichtte
| |
| |
een Spanjaard beentje, en duwde een anderen ruggelings over het gangboord, zodat hij tuimelde op het lage dek van het Geuzenschip. En dan klom hij de mast in om de Spaanse vlag los te snijden van de steng. Dat was op dagen, wanneer meneer Rakers een mooie vertelling uit de vaderlandse geschiedenis had gedaan of wanneer hij een fijn boek had gelezen. Op zijn schommelgang met de zware emmer gingen die verhalen voor hem leven. Dan dacht hij er heel veel bij. Al schommelend met zijn emmer, stap voor stap zijn vaste gangetje lopend, zwierf hij de hele wereld rond en beleefde grote avonturen. Hij was niet meer een schooljoggie, een ventje dat elke morgen melk rondbrengen moest. Zeeman was hij. Matroos, stuurman! Hij voer de haven uit op een grote boot, zoals er in de buitenhaven lagen, zoals hij er dagelijks, van de dijk of van het havenhoofd af, wegvaren zag. Hij zou zelf op het voordek staan met een stuurmanspet op en gouden banden om de arm van zijn jekker. Hij zou de seinen van de brug opvangen en de bevelen doorgeven aan de matrozen. Hij zou een draad laten uitbrengen naar de naaste meerpaal en het gangspil laten draaien. En daarna, als de boot eenmaal de haven uit was, zou hij op de brug staan en door de kijker turen naar de bakens en de merken aan de wal, en hij zou den roerganger zeggen hoe hij varen moest: Noordwest ten westen, wat meer bakboord, nu Noordnoordwest. Bij nacht zou hij daar staan en in de sterren de koers lezen, die men varen moest. Bij stormweer zou hij op de brug staan en de golven zouden brullen, en de zee zou wit wezen van schuim, en de boot zou zijn kop in de golven steken en springen als een jong paard. En hij zou het schip dwars door die storm heensturen naar een veilige haven.
Zo vechtend en varend kwam Wietse van de ene bij de andere klant. Telkens zette hij z'n emmer op een stoep en belde tweemaal, en onder het wachten na dat bellen sloegen zijn gedachten weer op hol. Hij voer in 't Skagerak en in de Sont en het kon gebeuren dat hij nog lang niet bij zijn
| |
| |
emmer terug was als de juffrouw hem een schaal of kan onder de neus hield: ‘Anderhalve liter, Wietse.’ En dan gebeurde het wel dat hij twee liter gaf inplaats van anderhalf, of één liter. Bij zo'n vergissing naar beneden werd hij doorgaans bits er op attent gemaakt.
Zo ging dat deze morgen ook. De emmer schommelde aan zijn arm. Als zijn linkerbeen vooruit ging slingerde de emmer mee, bij een stap met het rechter ging de emmer weer naar achteren. En onderwijl zat Wietse op zee. Zijn schip voer ergens bij Japan. Daar werd het plotseling overvallen door een storm, een taifoen. De boot steigerde als een aangeschoten paard. Wietse stond op de brug. ‘Om dat roer!’ commandeerde hij, ‘om dat roer! Kop in de wind!’ De roerganger draaide en draaide, maar het schip wou zijn kop niet in zee zetten. De golven besprongen het schip van opzij. Ze beukten de brug. Het scheen of de boot ging kapseizen.... Nou kwam het er op aan!
Opeens viel een emmer ketsend op de stenen. De melk spoelde Wietse om de benen heen. Hij keek beteuterd in een witte plas. Het houten handvat in het midden van het ijzeren hengsel was aan zijn greep ontglipt. Zijn emmer was gekapseisd.
Er kwamen mensen op af. Kleine meisjes beklaagden hem: ‘O, wat zonde, die melk!’ Een slagersjongen dreef de spot er mee: ‘Wou jij de steentjes wassen, zeun?’ De juffrouw, die zijn volgende klant zou zijn, stak haar hoofd uit het raam en vinnigde: ‘Heeft die dromer weer eens wat? Dat komt nou van zijn eeuwig suffen.’
Wietse werd rood tot in zijn hals.
| |
| |
Hij zocht de emmer op en het deksel, en de maat, die in de goot gerold was. Beschaamd liep hij naar huis terug. Zijn vader was niet thuis, al weg met zijn kar. Moeder keek eer triest dan boos. ‘Weg is je verdienste weer,’ klaagde ze, ‘wanneer zul jij eens met je hersens bij je werk wezen?’ Wietse zei er niets op. Hij kon er niets op zeggen. Z'n lippen waren stijf op elkaar geperst en zijn tanden knersten. Hij wou anders. Toen zijn moeder een andere emmer vol gegoten had, ging hij er andermaal op af. En ditmaal was zijn stap vlugger en hielp hij zijn klanten rapper. Hij reisde nu niet naar de Sont of naar Japan. Met zijn hoofd was hij thans bij zijn werk. Hij vergat geen klant en vergiste zich niet, noch bij het meten, noch met het geld. En ondanks de verloren tijd was hij niet te laat op school.
De volgende dag deed Wietse zijn werk weer vlot en vlug. Hij voelde dat hij wat goed te maken had. Hij wou tonen dat hij wel wat voor zijn ouders doen kon en doen wou. Doch toen hij niet meer droomde onder het werk kropte het hem in de keel. Wat voor vervelend werk was dit! Elke dag hetzelfde weggetje; van stoep naar stoep de emmer sjouwen; tweemaal bellen aan elke deur en dan wachten; kannetjes en pannetjes vol scheppen onder de ogen van vitterige vrouwtjes - o wee als de maat niet afgestreken vol was! -; altijd hetzelfde praatje maken van: ‘Mooi weer, hè’ of ‘Wat een regen,’ of ‘Wat is 't toch koud.’ Wietse zocht tegen hetgeen hem daarin kwelde vanzelf weer troost in zijn vruchtbare verbeelding. Zijn gang werd weer schommelend en langzaam. Hij leunde op de stoepen bij zijn klanten weer tegen hek of muur, en hij vergat nog eens te bellen, wanneer op zijn eerste bellen niemand kwam. Want al wachtend voor een deur in de achterstraat, stoomde hij door het Panamakanaal, of liep hij het westgat van Soerabaja binnen.
Dat melklopen was een kwelling voor Wietse Dijkstra. De eerste uren van de dag waren zijn zure appel. Op school ging het best. Daar zwierven zijn gedachten zelden. Je
| |
| |
moest opletten, als meneer Rakers les gaf. Je hersens moesten daar aan het werk. En het verdere van de dag was prettig. Na schooltijd zwierf hij gaarne met zijn makkers langs de haven om te kijken bij het lossen en het laden van de schepen; als het lukken wou, leenden ze een sloep om de haven rond te roeien. Of ze gingen naar de dijk, des zomers om te zwemmen en 's winters om wrakhout op te jutten. Wietse zat het liefst bij het water, maar hij vond het toch ook helemaal niet erg als Frans naar het land wou. Dat rijden met de hit en het spelen in de weide was leuk. Wietse keek zelfs niet zwart als vader, wanneer hij het druk had, z'n jongen riep om mee te melken. Hij kende de kneep, een lichte koe kon hij best aan. Hij hield er wel van eens onder een koe te kruipen, het hoofd tegen haar lijf, de emmer op de randen van de klompen en dan de fijne straaltjes melk te laten ruisen in de emmer.
Maar dit moest te hooi en te gras gaan. Het moest niet elke morgen en elke avond wezen, het moest niet Wietse's voorland zijn dat hij zijn hele leven alle dagen melken moest. En zeker niet dat hij altijd melk langs de straat moest slepen, van deur naar deur en bij alle klanten alsjeblieft en dankje spelen.
Wietse droomde weer onder het lopen. Toen hij bij de poort was zeilde hij met Barentsz naar Nova Zembla en bij de klant in het achterstraatje met De Ruyter naar Chattam. Op het Oosterplein diende hij op de vloot en maakte een expeditie mee naar Lombok. Hij zat in een sloep, die mariniers naar land moest brengen onder een kogelregen van de wal, en roeide met alle macht om door de branding heen te komen. De sloep zweefde op een golftop en stortte in een dal. En het strand was vol met wilde, bruine krijgers.... Toen glipte het handvat weer uit Wietse's hand en de dappere marineman was niet meer bij het strand van Lombok, doch staarde beteuterd in een plas melk, die in vele witte stroompjes naar het grachtje kronkelde. Dit was nu al de derde keer dat dit hem overkwam.
| |
| |
Die avond sprak zijn vader hem erover aan. ‘Dit was je eigen schuld, Wietse. Het ligt 'm aan je eeuwig gedroom. Wees jij toch met je hersens bij je werk. Zo word je nooit een goeie boer.’
‘Wil ik ook niet,’ zei Wietse daarop nors.
Toen keek zijn vader hem verwonderd aan. ‘Wou je dat niet? Wat wou je dan?’
Daarop had Wietse gezegd wat hij tot dusver altijd voor zichzelf en voor zijn makkers had gehouden, waarvan hij tegen vader en moeder nooit gerept had: ‘Ik wil naar zee.’ Vader keek zijn jongen met verbazing aan. ‘Naar zee?’ vroeg hij. Aan zoiets had hij nooit gedacht. Wietse zou, als hij van school was, bij hem komen op de boerderij stond voor hem vast. Toen Wietse nog een kleine jongen was had hij hem al gezegd: ‘Als jij groot bent gaan wij samen werken, jij en ik. Dan word jij mijn grote knecht.’ En de kleine broekeman had gekraaid: ‘Ja, ja! Pa z'n knecht.’ Wietse had op een verjaardag een bok gekregen van zijn vader en een wagentje, en als een koning had hij ermee over het erf gereden. ‘Nou zo, Wietse,’ had vader gezegd, ‘en later een groot paard en een grote wagen.’ ‘Ja, ja!’ had de kleine Wietse weer geroepen. En Dijkstra had zich ingedacht hoe het straks wezen zou, als hij Wietse tot hulp had. Dan zou hij zijn bedrijfje kunnen uitbreiden. Een paar koeien meer, een stukje land erbij, en later, als Wietse ingewerkt en sterker was geworden, weer een paar koeien erbij en nog een hoekje land gehuurd. Zo zou het kleine keuterboerderijtje allengs kunnen worden opgewerkt en als hij, oud geworden, er mee ophield, zou zijn zoon een redelijke boerderij hebben, tweemaal groter dan het bedrijfje nu.... En nu wou Wietse niet. Het viel Dijkstra tegen.
Moeder zat aardappels te schillen onder het gesprek. Zij liet haar mesje vallen. ‘Naar zee, m'n jongen?’ vroeg ze bedroefd. ‘Wou je bij ons vandaan? Heb je het dan niet goed bij ons?’
| |
| |
Wietse werd rood. ‘Ja.... jawel,’ zei hij beduusd. ‘Ik....’ Hij kwam niet verder.
Toen ging vader er om lachen. ‘Maak je niet ongerust, vrouw,’ zei hij, ‘jongens hebben wel meer een bevlieging.... Meneer Rakers heeft gister zeker heel mooi verteld, hè?’ vroeg hij Wietse.
Wietse knikte.
‘Daar heb je het al,’ zei Dijkstra toen. ‘Een bevlieging, jongens-luchtkastelen. Die mag je hebben, hoor, als je maar op je tellen past, wanneer je werken moet.’
Vader had zijn krant genomen en moeder was doorgegaan met schillen. En Wietse had zijn boek weer opgenomen, maar het lezen vlotte niet meer. Hij staarde voor zich uit en hij vond zijn plan nu niet zo mooi meer. Bij vader en
| |
| |
moeder weg. Nooit meer thuis zijn. Hij had er nooit aan gedacht, dat dit er aan vast zat wanneer je zeeman werd. 't Was zo gezellig thuis. 's Avonds als de lamp brandde. 's Winters als de storm loeide en de kachel snorde. Dan zat Wietse graag met zijn ellebogen op de tafel over een boek gebogen. En als vader zijn boeken, waarin hij de ontvangsten en uitgaven van de dag opschreef, opzij schoof of zijn krant aan kant lei en aan Wietse vroeg: ‘Zullen wij nog es een spelletje doen?’ dan haalde Wietse het dambord voor de dag en zette de stenen op. Hij zat op het bord te turen, terwijl de koffie pruttelde op het comfoortje en moeders breinaalden tikkelden. De regen sproeide op de ruiten en de storm rukte aan de vorst; je hoorde Piet schrapen met zijn hoef op de stenen van zijn stal en een koe rinkelen met haar ketting. Zo'n winteravond was goed. Neen, Wietse wilde toch niet weg. 't Was ook heel anders als je tegen je vader en moeder zei: ‘Ik wil naar zee,’ en vader zo verwonderd en moeder treurig keek, dan als je er in jezelf wat over mijmerde en tegen je vrinden een beetje opsneed.
Een hele tijd praatte Wietse er niet meer over. En Dijkstra vergat het gesprek. Toen zijn vrouw het nog eens ophaalde lachte hij er om. ‘Jongensstreken waren dat; hij is er nu allang weer af.’
|
|