bij het knallen van de zweep. Dat zinde Frans. Kon je nog fijner bedenken dan zo, hoog op de bok, te rijden op een wagen, de teugels te houden van een vlug en vurig paard, en het met luide knallen aan te jagen?
Piet wist de weg zo goed als zijn voerman. Bij een landpad, dat rechts van de grote weg afboog, minderde hij vaart en sloeg het in, zonder dat Frans aan de rechterteugel had getrokken. Voor een damhek stond hij stil.
‘Haal jullie de koeien maar, jongens,’ zei Dijkstra, terwijl hij het paard uit ging spannen. Frans en Wietse gingen de wei in en dreven het vee op naar de bocht.
De jongens keken toe bij het melken. Fijne witte stralen spoten uit de uier. Een donkere muziek zong op de blauwe bodem van de emmer. Wit schuim kroop bij de zinken wanden op. Vlug en krachtig kneep de boer de zware spenen. 't Was of hij telkens witte kruisjes trok.
Maar jongens hebben nimmer veel geduld. Toen Dijkstra onder de tweede koe zat, holden zij elkander achterna het land door. Ze sprongen over greppels en slootjes om elkaar te grijpen. Eindelijk lagen ze puffend en blazend, achter adem van het hollen, in een diepe greppel.
‘Ik wou dat mijn vader boer was,’ zei Frans.
‘O ja?’ Aan de toon kon je horen, dat Wietse zijn voorrecht niet hoog waardeerde.
‘Als je toch een paard hebt en een wagen en als je met je vader mee kunt naar het land om te melken. En dan de hooiïng!’
‘Jij kunt autorijden.’
‘Niks an,’ oordeelde Frans. ‘Op de bok van jullie wagen zit je veel fijner dan in onze auto.’
‘En als je zo'n mooi huis hebt als jullie.’
Frans werd haast nijdig. ‘Een mooi huis! Heb je wat an. Moeder zit je achter de vodden als je vergeet je voeten te vegen.’
‘Mij ook,’ zei Wietse.
‘Bij jullie kun je spelen in de stal, in de schuur en in de