| |
| |
| |
15
Thuiskomst
Onder de achttien gewonden van de Maagd was jonker Jacob Mossel. Bij het afweren van de kapers had hij vooraan gestaan. Toen de overmacht te groot werd, was hij met zijn makkers al strijdende geweken. Op een piraat aanvallende, had het scherpe zwaard van een andere Duinkerker zijn schouder getroffen. Hij was neergestort en in de hitte van het gevecht had niemand hulp kunnen bieden. Omtrent een half uur had hij liggen bloeden in een hoek van het dek. Toen men hem eindelijk vond, lag hij in een grote bloedplas, dood naar het scheen. Een paar maats hadden zijn lichaam bij de lijken willen leggen. Maar de chirurgijn lichtte zijn oogleden. ‘Hij leeft nog,’ zei hij, en daarop werd hij naar de ziekenboeg gedragen.
Daar knipte de chirurgijn zijn mouw stuk. De arm was bij de schouder bijna doorgehouwen. Hij moest worden afgezet.
Toen het avond was en het schip, varende in de hoede van de duisternis, een nieuwe ontmoeting met de Duinkerkers, 't zij de belagers van vanmorgen, 't zij andere piraten, die uit het roofnest waren uitgevaren, niet had te vrezen, ging Aart naar de gewonden kijken. Hij boog zich over Jacob's kooi. De jongen sloeg de ogen op.
‘Hoe is 't?’ vroeg Aart.
‘Pijn,’ fluisterde Jacob. ‘Pijn en moe.’
| |
| |
‘Ga jij maar slapen,’ troostte Aart hem. ‘Je bent nu gauw bij je moeder.’
Een zwakke glimlach gleed over het bleek gelaat van Jacob Mossel. ‘Moeder...’ lispelden zijn lippen. Zijn ogen vielen dicht van moeheid.
De volgende morgen kwam Aart op zijn gewone rondgang met de barbier in de ziekenboeg. Jacob zag er wat frisser uit. Hij had geslapen. Maar zijn ogen stonden vol verdriet. ‘Wat nu?’ vroeg Aart. ‘Tranen bij een kerel, die zo dapper vechten kan?’
‘Mijn arm is weg,’ klaagde Jacob. ‘Mijn rechterarm.’ Hij had het pas ontdekt.
Aart beet op zijn lippen. Het was moeilijk hier te troosten, ‘'t Had immers nog erger kunnen zijn,’ probeerde hij toch. ‘Wij hebben zoveel doden. Jij leeft nog en je wordt vast gauw weer beter.’
Het beurde de zieke niet op. ‘Een stakkerd ben ik,’ kwam er verbeten uit, ‘een nietsnut. Ik was nog liever dood dan als een ongelukkige stumperd door het leven te gaan.’
‘Kom, kom,’ wou Aart hem moed inspreken. ‘Hoeveel zijn er niet een been of beide benen of hun ogen kwijt. Jij kunt nog zien, je kunt nog lopen, straks leer je schrijven met de linkerhand. Je kunt best werken bij je vader op het kantoor.’
‘Ik wil op zee,’ zei Jacob koppig.
‘Wel, dat kan ook!’ vond Aart. ‘Ik heb een schipper gekend, die maar één arm had. Met één arm kun je best bevelen geven. Als je je mond nu kwijt was.’ Hij lachte en op de vertrokken lippen van Jacob kwam ook een flauwe glimlach. Toch bleef hij treurig.
‘Een jongen met één arm, da's een wrak,’ zei hij. Zijn ogen waren hard van bitterheid omdat hij invalide wezen zou.
‘Je bent toch blij dat je je moeder weerziet, Jacob,’ probeerde Aart zijn gedachten af te leiden. ‘Nog een paar dagen, man. We zijn al door de Hoofden en de wind is mee. Je moeder zal blij zijn als zij haar jongen levend weerziet.’
| |
| |
De herinnering aan zijn moeder stemde Jacob zachter. ‘Moeder...’ fluisterde hij. Hij verlangde er onmatig naar haar weer te zien, nu hij gewond was meer nog dan daarvoor.
Die dag ging het goed met Jacob. Des middags was het zelfs zo dat hij uit de ziekenboeg naar het dek gedragen werd, opdat hij op een luw plekje van de zon en van de frisse lucht genieten kon.
Aart maakte een praatje met hem. ‘Daar is Zeeland,’ wees hij naar de kust, ‘we komen dicht bij huis.’ De duinen van Noord-Beveland en Schouwen waren zichtbaar op de kim.
Een glimlach trok om Jacob's smalle mond. Hij scheen verzoend met de verminking. Het verlangen thuis te zijn was groot.
De volgende morgen bij de vaste rondgang vond Aart de jonker met gesloten ogen en meer blos dan gisteren. Hij scheen te slapen. ‘De buitenlucht heeft hem gister goed gedaan,’ veronderstelde hij.
Doch de chirurgijn vatte zijn pols en schudde bezorgd het hoofd. ‘Wondkoorts,’ constateerde hij, ‘hij heeft vannacht een harde koorts gekregen.’
De koorts liep die dag verder op. Er was geen sprake van dat hij naar het dek kon. Tegen de avond lag hij te klappertanden in zijn kooi.
Aart kwam bij hem zitten. Hij had veel pijn. ‘M'n arm, m'n arm,’ gilde hij. ‘Au! au! Ik voel het in mijn hand, mijn vingers, au! Ik heb m'n arm nog, hè stuur?’ zei hij, met koortsig schitterende ogen. ‘Anders kan toch mijn hand niet zo'n pijn doen.’
Aart zag de armstomp in het zwaar verband, een paar duim stak hij uit de schouder. ‘Stil,’ poogde hij te sussen, ‘de anderen moeten slapen.’ Er lagen nog zes ernstige zieken in de kleine boeg.
‘Stuur?’ vroeg Jacob. ‘Zal ik nu moeder nog wel zien?’
‘Je moeder, wel natuurlijk, jô. We varen al bij Petten. Vannacht gaan we het Marsdiep door. Morgen zijn we thuis.’
| |
| |
‘Als ik dan niet dood ben,’ snikte Jacob.
Aart schrok van Jacob's voorgevoel. ‘Och kom,’ wou hij sussen en tegelijk zijn eigen vrees verdringen, ‘een sterke vent als jij kan heus wel een beetje koorts verduren. Weet je nog van de uitreis vóór de Kaap? Toen stond het er kwaad met je voor, en hoe best ben je er toen niet doorheen gekomen.’
Het scheen dat Jacob opveerde bij die herinnering aan zijn scheurbuik. Hij had het toen ook ver gehaald. Misschien ging het nu weer zo. Hij klampte zich aan het leven vast.
‘Je zult zien,’ monterde Aart hem verder op. ‘Als jij nu slapen gaat, ben je morgenochtend vast veel beter. En als jij morgenavond je moeder ziet, dan spring je zo weer uit je bed.’
Toen ging Aart heen, maar voldaan was hij niet over de manier waarop hij Jacob had getroost. De chirurgijn had van koudvuur gesproken en de toestand ernstig ingezien.
Aart werd die nacht gewekt. De waker uit de ziekenboeg was daar. ‘Het is met jonker Jacob minder,’ meldde die. ‘Ik wilde de ziekentrooster roepen, maar hij vroeg dringend of u komen wou.’
Aart schoot het bed uit. Hij schrok toen hij de zieke zag. Bij het zwakke licht van een paar kaarsen, die brandden in de boeg, was duidelijk te zien, hoezeer hij achteruitgegaan was. De dood stond op zijn kaken.
‘Ik zie mijn moeder niet meer, stuurman,’ zei hij.
Aart wou hem nu niet langer vleien met een ijdele hoop. Hij had een andere taak. ‘Je zult de Here Jezus zien,’ zei hij.
De ogen van de jongen lichtten. ‘Ik heb Hem al gezien, stuur. Zoëven. Hij reikte mij de hand. En ik had allebei mijn armen weer.’
Het werd Aart haast te veel. Hoe anders lag Jacob nu voor de dood dan toen hij ziek was op de uitreis. Hier hoefde hij geen steun te bieden. Deze stervende troostte en sterkte hèm.
‘Stuur,’ vroeg de zieke na een pauze, ‘wilt u aan moeder zeggen dat ik naar Jezus ben gegaan?’
| |
| |
‘Welzeker jongen,’ nokte Aart. En hij moest er aan denken dat hij reeds eerder van een lange reis was thuis gekomen met een laatste boodschap van een dode voor een vrouw.
Het werd dag. De vroege Meimorgen brak aan. Het licht uit het Oosten overstraalde de zwakke glans der kaarsen in de boeg.
‘Waar zijn we, stuur?’ vroeg Jacob.
Aart ging kijken. ‘Bij Wieringen,’ berichtte hij, ‘en de wind is goed. Nog een uur of drie, dan zijn we thuis. Je ziet je moeder nog wel, Jacob.’
Jacob schudde het hoofd. ‘Neen,’ zei hij. ‘Neen, zo lang duurt het niet meer.’ Hij sloot vermoeid de ogen. Zijn adem zaagde. Zijn jonge kracht vloot weg. Aart zat naast het bed.
‘Ik zie de Zuidertoren,’ zei hij, toen hij nog eens buiten had gekeken. ‘Daar is de stad. We zijn gauw thuis.’
Jacob was te zwak om meer te spreken. Hij lag op zijn rug. Z'n ogen gingen open. Een heldere glans lichtte erin. ‘De stad...’ lispelde hij. ‘Thuis... Here Jezus...’ Zijn hand werd in een zwakke poging opgeheven, de armstomp ging mee omhoog. Toen viel de hand neer, de glans in de ogen brak. Een zucht. Het was voorbij.
Bij het invaren van het Krabbersgat werd de vlag halfstok gehesen. De Maagd rouwde om Jacob.
Die halfstokse vlag, de dode aan boord, de vele doden die na het gevecht in het Kanaal over de fokkeschoot gegleden waren, zetten een domper op de vreugde van de thuiskomst. Zij maakten dat het ankeren op de rede stil verliep en dat er weinig reuring was in het tussendek, toen elke maat zijn plunjezak pakte om straks van boord te kunnen gaan.
Aart moest onmiddellijk met de sloep naar de wal om aan de reders de aankomst te berichten en brieven uit Bantam voor de heren af te geven. Toen hij aan de steiger bij het Stavers poortje meerde, stond daar enkel het stel baliekluivers, dat altijd aan de
| |
| |
Hij schrok toen hij de zieke zag
| |
| |
buitenkant verkeerde. De aankomst van de Oostinjevaarder was blijkbaar in de stad nog nauwelijks bekend. Aart sprong aan wal. Aan het worteleinde van de steiger kwam hem een man tegemoet in een donkere mantel met een breedgerande hoed op. Een van de heren, zag Aart dadelijk. Op het kantoor wist men dus van hun aankomst.
De reder stapte op hem toe en toen schrok Aart, want hij herkende Jacob Mossel's vader.
‘Is mijn jongen in de sloep, stuurman?’ vroeg hij.
Aart wist geen antwoord.
‘Ik ben Mossel, mijn zoon Jacob was aan boord van de Maagd. Is hij nog op het schip?’
‘Ja,’ zei Aart dof.
‘Mijn vrouw komt aanstonds met de sleepkoets. Wij wilden dat je ons naar boord bracht. Je vaart toch zeker zo terug?’
‘Onmiddellijk, sinjeur, maar...’ Aart wist niet hoe hij het doodsbericht moest brengen aan deze vader, die zich zo verheugde op het weerzien van zijn zoon.
‘Die brieven kun je wel aan onze bode geven.’ Hij riep een man aan. ‘Hendrik! breng dat pakje naar het kantoor.’
‘Sinjeur...,’ begon Aart weer, maar Mossel had hem de rug toegekeerd. Hij keek uit naar het sleepkoetsje van zijn vrouw.
Er kwam nu drukte op de steiger. De aankomst van de Maagd was blijkbaar in de stad bekend geworden. Aart schrok op uit zijn gepieker door een schouderklop. IJsbrandt Moll stond achter hem. ‘Deksels, Aart, ben jij dat?’
‘Ben ik dan zo veranderd?’ vroeg Aart hem.
‘Dat niet, maar... je zou toch naar de Oost?’
‘Daar ben ik heen geweest.’
‘En het is pas geleden dat je uitvoer!’ verbaasde IJsbrant zich. ‘Nog geen twee jaar.’
‘Geen anderhalf, man!’
| |
| |
De ander kon niet bij dit wonder. ‘Hoe is dat in de wereld mogelijk?’ vroeg hij.
‘Een scheepje als de Maagd kan alles,’ lachte Aart. Voor een ogenblik vergat hij Jacob en zijn ouders, maar nu zag hij een sleepkoets komen. Het kropte in zijn keel. Hoe moest hij deze mensen zeggen dat hun kind gestorven was?
‘Aart, Aart!’ Een meisje vloog de steiger op en sprong Aart om de hals. ‘Wat heerlijk dat je thuis bent.’
Hij omhelsde Klaartje vurig. ‘Wat ben ik rijk met jou.’ Hij kuste haar op haar frisse wangen en haar rode mond, en zij fluisterde in zijn oor, hoe hard ze naar hem had verlangd en hoe gelukkig ze nu was.
Maar toen stond het koetsje op de steiger stil. Joffer Mossel stapte er uit en Mossel zocht naar de stuurman, omdat hij nu wou varen.
Aart's zonnige ogen werden dof en zijn gelaat betrok. Hij maakte zich uit Klaartje's armen los.
Die begreep niet, waarom Aart zo plotseling verstrakte. ‘Aart,’ vroeg ze, ‘wat is er met je?’
Hij had geen tijd meer. De reder en zijn vrouw wachtten. Ze waren reeds in de boot gestapt. ‘Straks,’ was het enige wat hij tot Klaartje zeggen kon.
Toen de sloep naar het schip terugvoer, stond Klaartje op de rand van de steiger, ontnuchterd na haar grote blijdschap om Aart's thuiskomst. Met een strak gelaat zag ze hem aan het roer staan. Niet eenmaal keek hij naar haar om. Was hij niet blij? Straks toch wel! Zijn omhelzing was zo stevig dat haar hals er pijn van deed. Haar wangen gloeiden van zijn kussen. Waarom was hij dan zo plotseling stroef geworden en stond hij nu als een stenen beeld aan het roer? Toen zij straks hoorde van de thuiskomst van de Maagd, was ze van vreugde opgesprongen en naar de buitenkant gerend en toen ze Aart zag en hem om de hals vloog, was ze het gelukkigste mensenkind ter wereld. Doch nu was het of een kille kou haar hart bezette.
| |
| |
Sinjeur en joffer Mossel tuurden naar het schip; hun ogen zochten onder de mannen, die over de verschansing hingen, naar hun zoon. En Aart stond aan het roer, zich kwellend met de vraag, hoe hij aan deze ouders het Jobsbericht moest brengen. Onvoorbereid kon hij hen toch niet brengen bij het dode lichaam van hun zoon?
‘Sinjeur,’ begon hij moeilijk. ‘Ik moet u iets zeggen over Jacob.’
‘Wat wou je zeggen, stuur?’ De reder vroeg het luchtig. Hij had geen acht geslagen op Aart's sombere toon. Zijn vrouw verschoot echter van kleur. Die proefde onheil.
‘Jacob is gewond bij een gevecht met Duinkerkers.’
‘Is hij soms...?’ riep de moeder angstig uit.
‘Hij is aan boord, vrouw,’ viel Mossel zijn vrouw scherp in de rede. ‘De stuurman heeft het me pas verteld. ‘Is 't niet, stuur?’
‘Ja, hij is aan boord,’ zei Aart triest. Maar...’
Nu schrok de reder ook. ‘Wat maar?...’
‘Eergister ging het nog goed met hem,’ vervolgde Aart. ‘Maar er is koudvuur bij gekomen, en...
‘Mijn kind is dood!’ kreet de moeder.
De vader wilde het nog niet geloven, maar Aart wees naar de halfstok gehesen vlag. ‘Dat is voor Jacob,’ zei hij toonloos.
Toen werd de reder Mossel grauw van smart.
Op de Maagd was de statietrap gestreken. Schipper Eriksz bracht Mossel en zijn vrouw eerst in zijn eigen hut en vervolgens naar de ziekenboeg. Daar liet hij hen alleen.
Toen ze uit de ziekenboeg vandaan kwamen, leek Mossel op een oude man en wankelde zijn vrouw. Ondanks haar tranen zag ze Aart. ‘De schipper heeft gezegd dat jij een boodschap van Jacob voor ons had,’ zei ze.
Aart knikte en met z'n drieën gingen ze naar de kajuit. ‘Ik moest u van hem zeggen dat hij naar Jezus is gegaan,’ boodschapte hij daar.
| |
| |
Jacob's moeder sloeg bij die woorden de ogen op. ‘Is het zo?’ vroeg zij. Het was of het haar verraste en verruimde.
Aart vertelde van Jacob's groot verlangen naar zijn ouders, van zijn vreugde dat hij zijn moeder weer zou zien en van zijn bittere teleurstelling dat hij niet thuis zou komen. ‘En nu is hij toch thuis,’ zei Aart. ‘Thuis... Here Jezus... Dat waren zijn laatste woorden.’
Jacob's moeder schreide nog, maar nu meer van ontroering dan van droefheid. En de stroeve, bijna harde trekken, van Mossel werden zachter.
‘Hij was een moeilijk kind,’ bekende Mossel aan Aart. ‘Wij wisten haast geen raad met hem. Daarom hebben we hem naar zee gezonden.’
‘Toen hij weg was, had ik wroeging,’ voegde de moeder er aan toe. ‘Ik was voortdurend bang dat hij op het schip totaal bederven zou. Radeloos was ik, toen ik hoorde dat hij dood was. Hij was verloren, vreesde ik, en wij hadden hem alleen gelaten... En nu, nu is het tóch goed...’ Ze veegde zich de tranen uit de ogen.
Mossel stak Aart zijn hand toe. ‘Ik dank je stuurman, voor wat je voor mijn jongen bent geweest.’ De grote reder sprak met een verstikte stem. ‘Dat hij zó sterven kon, hebben we aan jou te danken...’
‘Niet aan mij, heer Mossel,’ weerde Aart de dank af. ‘God heeft dit gedaan bij Jacob.’
‘Maar God heeft jou daarbij gebruikt, stuurman,’ zei de moeder.
Toen gingen zij de statietrap weer af. Ze waren diep gebukt gekomen; verslagen hadden ze bij het lichaam van hun dode zoon gestaan; getroost verlieten zij het schip.
Een zeeman ondervindt te veel om lang te blijven treuren. De vreugde om de thuiskomst won het bij de Janmaats weldra van
| |
| |
de rouw. Toen met de vloed het anker op ging en het schip naar de haven gleed, gingen er blijde kreten van herkenning naar de menigte, die op de hoofden stond. Aart zag zijn moeder, zijn zusters en zijn broers. Hij riep een vrolijk woord naar hen en zij riepen een blijde groet terug. Hij had het evenwel te druk met de leiding van het meren en boegseren om veel aandacht te kunnen schenken aan het volk aan wal. Pas toen de Maagd aan de trossen lag, kreeg hij gelegenheid naar de zijnen om te zien. En toen trof het hem dat zijn familie er wel was, maar zijn meisje niet.
‘Waar is Klaartje?’ vroeg hij Lysbeth.
‘Die heeft genoeg van jou,’ antwoordde zij met de oude plaagzucht. Maar toen zij zag dat Aart het zwaar opnam, dreef ze de plagerij niet verder. ‘Die ouwe tang daar op de Havendijk houdt haar natuurlijk vast,’ gaf ze als aannemelijke verklaring.
Daarop verdween Aart's onrust. Natuurlijk, joffer Ham was streng en spits. Dat was de oorzaak waarom ze er niet was, en geen boosheid, omdat hij haar vanmorgen plotseling de rug had toegedraaid.
Moeder en de meisjes gingen haastig naar huis na de eerste ontmoeting bij de loopplank. ‘We hebben het nog druk, weet je, voordat je thuis komt,’ zeiden ze met een knipoogje, dat Aart deed lachen. De broers gingen met hem aan boord om hem te helpen bij het dragen van zijn plunje. Ze zetten grote ogen op toen ze vier zware zakken zagen, en vroegen hem of hij de Bantamse passar soms leeggekocht had. Aart lachte. ‘Je hebt wat nodig als je trouwen gaat,’ zei hij.
Gebogen onder de zware vracht gingen ze met z'n drieën de wal op. Op de Havendijk sloeg Aart rechts af inplaats van links. ‘Waar ga je heen?’ vroegen de broers.
‘Even bij Klaartje kijken.’
Zij vonden het best, maar zelf gingen ze naar huis toe. Geen stap meer dan hoog nodig was, wilden ze doen met de zware
| |
| |
plunjezakken op hun nek. ‘Maak het niet te lang,’ riepen ze hem nog na. ‘We ruiken moeders pannekoeken al.’
Bij Ham keek Aart door het keukenraam. Klaartje was er niet. Toen liep hij naar de voordeur en liet de klopper vallen.
Als een duveltje uit een doosje schoot daarop het spitse gelaat van joffer Ham in het spionnetje. Aart keek de andere kant op. Het wachten duurde lang. Hij staarde op de klopper, die vonkte als goud en die zo spiegelde dat hij zichzelf erin zag, rond en dik, een ventje als een ton. Maar toen het heel lang duurde, schoot er een krop in zijn keel. Waarom kwam Klaartje niet? Had hij het helemaal bij haar verkorven op de steiger? Voor de tweede maal liet hij de klopper vallen. Behalve het muizensnuitje in het spionnetje, kwam er nu ook een breipen voor het raam. Maar op hetzelfde ogenblik hoorde Aart stappen in de gang. De klink werd opgelicht. De bovendeur ging open.
Om Klaartje's mond was een scherp trekje; ze keek hem half verschrikt, half onderzoekend aan.
Het duurde slechts een ogenblik. Toen lachte heel haar wezen en strekte ze haar armen naar hem uit.
‘Mijn allerliefste!’ riep hij uit, terwijl hij haar aan zijn borst drukte.
‘Mijn Aart! mijn eigen Aart!’ riep zij.
Wanneer er die morgen wat tussen hen geweest was, dan was het nu schoon weg.
Zij vergaten de gehele wereld, nu ze elkaar weer gevonden hadden. Van de roffel die joffer Ham met haar breipen op het raam sloeg, vanwege de schande, die haar stoep werd aangedaan, hoorden ze geen van beiden iets.
‘Wij gaan trouwen, Klaartje!’ juichte Aart aan haar oor. ‘In deze Meimaand gaan we trouwen. Vind je het goed?’
Met woorden zei ze niets, maar haar ogen zeiden alles.
|
|