| |
| |
| |
16
Aart en Klaartje's bruiloft
‘Ik weet een woning!’ zei Klaartje op een middag, ongeveer een week na zijn thuisvaart, tegen Aart.
‘Waarzo?’ vroeg Aart. Ze hadden al dagen lopen zoeken naar een huis, maar niets gevonden.
‘Op de Oosterhaven; joffer Ham wil het ons verhuren.’
Aart trok z'n neus op. Van joffer Ham had hij tot dusver niet veel goeds ervaren. Haar spitse neus had hij altijd in het spionnetje gezien en haar roffelende breinaald op het kamerraam gehoord, als hij zijn meisje een zoen wou geven. Hij vond haar een mens dat de zon niet in het water kon zien schijnen, nu voor haarzelf de druiven zuur geworden waren. Hij kon zich niet voorstellen dat die iets goeds voor hen zou hebben.
Maar ze gingen natuurlijk kijken en het huis viel Aart mee. Het was nieuw; de verf was amper droog. Groot was het niet, maar het had een aardige trapgevel en toen zij naar binnen keken door de kleine ruitjes van het grote raam naast de voordeur, zagen ze een voorhuis met zwarte en rode plavuizen, de groen geverfde balustrade van een insteek, en een glazen wand, waarachter een achterkamer was te zien. Het was veel mooier dan Aart had durven hopen, en de prijs viel hem niet tegen.
De stand kon niet mooier voor een zeeman. Het huis zag uit op de Oosterhaven, die vol schepen lag, en op de hoge pakhuizen
| |
| |
aan de overkant. Sloepen en jollen en staalevers voeren op het brede water heen en weer. Van de schepen klonken hijs- en gangspilliedjes. Je zag de matrozen in de masten bezig met teren en schrapen en met het rollen van de zeilen. Je zag de wìmpels waaien.
‘Hoe vind jij het?’ vroeg Aart aan Klaartje.
‘Prachtig!’ zei ze. ‘Ik zou nergens elders willen wonen dan hier aan de haven. Als ik de schepen zie, zal het net wezen of ik dichter bij je ben. En als jouw schip komt, zie ik het aanstonds. Dan ben ik de eerste om je te verwelkomen.’
‘En het huis?’
‘Dat is eigenlijk veel te mooi voor mij,’ zei zij. ‘Een maerte in zo'n huis dat past niet.’
‘Je bent geen maerte meer; je bent mijn bruid en als je hier woont ben je stuurmansvrouw. Voor jou is niets te mooi.’
Toen bloosde zij van blijdschap en hield zijn arm stijver vast en ze huiverde even van geluk. Die avond zei ze tegen joffer Ham dat zij besloten waren het huis te huren en meteen zei ze haar dienst op omdat ze trouwen ging.
Op een dag in het laatst van Mei wandelde vrouw Wessels met Aart en Klaartje naar de Oosterhaven, om de woning van haar kinderen, die nu ingericht en opgetuigd was, te kunnen zien. Klaartje had gebezemd en geboend, gewreven en gepoetst. De steentjes van de stoep glommen; de ruitjes in het grote raam blikkerden in de zon; de koperen klopper vonkte als vuur. In het voorhuis liepen ze om het zand heen, dat in het midden op de plavuizen was gestrooid en waarin Klaartje met de bezemsteel figuren had getrokken. Er stond een spinnewiel in het voorhuis, er hing een Japanse waaier aan de wand; er stonden tinnen vazen op de balustrade van de insteek.
‘Kind, wat een pracht!’ zei moeder Wessels.
Maar dit was nog niets bij wat ze in de kamer zag. Op de
| |
| |
donkere eiken rand der hoge schouw en op de richels van de posten van de deuren stonden borden van Chinees porselein; in een hoek een grote kleurige Japanse vaas; langs de wand een kastje op hoge poten, zwart gelakt, met grillige Oosterse figuren in goud en rood. Een kast met glazen deuren liet een servies van doorschijnend dunne, bont gekleurde kopjes zien. En op de vloer lag een tapijt, waar de voet op veerde en waarin honderd kleuren gloeiden. Het was een tapijt, zoals Aart in Smyrna had gezien. Schipper Eriksz had het geschonken aan zijn vriend en leerling.
Moeder Wessels sloeg haar handen in elkaar en Klaartje kreeg een hoge kleur van een geluk dat haar bijna te groot was. En Aart wist niet wat hij zeggen moest, want het was hem ook te rijk, dat hij, Woeltje uit het Kreupeltje, die door zijn meester van de school gejaagd was en door zijn baas uit de paktuin, nu zo'n huis kreeg, zo'n kamer en - het heerlijkste van al! - zo'n vrouw.
De volgende dag was Zondag en tegelijk een dag van zon en zomer. Op de Zuiderzee vingen de golfjes de zonnestralen op, die uit een blauwe hemel stroomden, en kaatsten ze naar de witte zeilen van de schepen. De polder rondom de stad bloeide rijk. Maairijpe weiden werden afgewisseld door brede banen helgeel koolzaad. Op de hoge vestingwallen stonden de bomen te pronken met het friste groen. Warmrood waren in het klare zonlicht de pannen daken van de vele nieuwe huizen in de stad; de zwarte leien op de hoge daken van de kerken glansden; het haantje van de Zuidertoren, dat over alles heenkeek, schitterde als goud. Op Aart en Klaartje's trouwdag was het feest in de natuur.
Feest was het tevens in de Westerkerk. De zon, die alles vrolijk maakte, drong naar binnen door de blanke ruitjes van de hoge ramen en kaatste tegen de witte muren en pilaren, glansen wekkend in de tinnen orgelpijpen en flonkerend in de boog van koper boven het hoofd van de voorzanger en in het zilveren
| |
| |
beslag van de grote bijbel op de kansel. Ze deed het witte haar van dominee Valenteyn als zilver lichten. Het heerlijkst scheen ze echter op het jonge paar, dat in het midden der gemeente vóór de kansel zat, op Aart en Klaartje.
Zij droeg een trouwjurk van blauw Chinese zijde met gouddraad geborduurd, en het was alsof die zijde leefde in de zon. Aan haar arm fonkelde het émail en goud van een Turkse armbanden aan het kanten mutsje dat haar blonde haren halverwege dekte, schitterden twee edelstenen.
‘Kind, kind, moet dit zo?’ had moeder Wessels haar gevraagd toen zij die morgen Klaartje in haar bruidstooi zag. Zijzelf was indertijd in stemmig zwart getrouwd.
Klaartje was er verlegen van geworden, maar Aart had haar schroom en de bezwaren van zijn moeder weggeredeneerd. ‘Wij halen de schatten van het Oosten zelf uit Indië en de Levant en zullen we die dan niet dragen? De mensen mogen het zien dat Klaartje de bruid is van een zeeman van de verre vaart.’
‘Welja, ze mogen het zien dat onze Aart stuurman is,’ was vader Wessels zijn zoon bijgevallen.
Daarop had moeder Wessels haar bezwaren laten vallen en nu zaten de ouders achter het bruidspaar, trots op hun kinderen.
Naast de ouders zaten twee bejaarde mensen, grootvader en grootmoeder Wessels. Zij waren beide bij de tachtig, maar nog kras, al werd de oude Wessels soms een beetje onnozel.
Voordat de dienst begon, stootte grootvader Wessels zijn zoon, Aart's vader aan,, ‘Wat een kerel, hé,’ zei hij, op de bruidegom wijzend. ‘En hij wordt schipper, vást; ik zal het nog beleven.’
‘Ssst,’ maande Wessels, ‘zo luid niet praten. Dat past hier immers niet.’
De oude zweeg, maar niet voordat hij nog gemompeld had: ‘Je zult het zien. Die jongen wordt eens schipper en ik beleef het nog.’
De kerk was vol, zoals op elke Zondag. In de herenbanken
| |
| |
zaten de burgemeesters en de schepenen, en de bewindhebbers der Kamer van Enkhuizen. Semeyns, Blauhulck en Mossel waren aanwezig bij het huwelijk van hun stuurman.
Dicht bij het bruidspaar zat joffer Ham. Ze had daar op gestaan. Bij de familie wilde ze zitten. Haar gelaat had heden niets van het spitse, dat Aart er altijd op gezien had, als hij haar muizensnoetje zag verschijnen in het spionnetje, wanneer hij Klaartje wou spreken op haar stoep. Nooit had zij willen dulden dat haar maerte met een jongen sprak en zij was heftig uitgevaren tegen Klaartje, toen zij zich, nadat Aart was teruggekeerd van zijn Levantreis, had getooid met bloedkoralen en een blauw émaille armband. Het gaf geen pas voor een gedienstige om zo te pronken. Waar bleef op die manier het onderscheid tussen rang en stand? En hoe durfde haar maerte zich verslingeren aan een zeeman?
Maar nadat Klaartje haar verteld had dat ze trouwen ging, was zij omgekeerd als een blad aan de boom. Ze had haar huis op de Oosterhaven aangeboden voor een billijke huur en ze had nog veel meer gedaan. En vandaag glorieerde joffer Ham omdat die knappe, rijk getooide bruid, haar maerte was. Ze was trots op haar, alsof Klaartje haar eigen dochter was. Zij, kinderloze vrouw, voelde zich een beetje de moeder van het moederloze meisje. Ze had zich altijd zo gevoeld. Eerst in haar zorg om Klaartje, nu in haar glorie over haar.
Na de preek volgde de trouwerij. Klaartje en Aart stonden met ineen gesloten rechterhanden in het midden der gemeente. Zijn ‘ja!’ klonk door de kerk en echode in de gewelven; Klaartje's antwoord was slechts door een kleine kring te horen. Daarop knielden zij en terwijl dominee Valenteyn zijn witte hand zegenend ophief, sprak hij:
‘...Onze Lieve Here God vervulle u met zijn genade en geve u dat gij in godzaligheid, liefde en eenheid lang en heilig samen leven moogt. Amen.’
| |
| |
De bruiloft zou aanvankelijk in het huisje aan het Kreupeltje gehouden worden, maar joffer Ham had dat niet gewild. Het is daar veel te klein voor jullie, en ik zit toch alleen in mijn grote huis. Klaartje had tegengestreefd. Dat kon ze niet aannemen. Maar joffer Ham had er op gestaan. ‘Ik heb aan jou en aan die jongen wat goed te maken,’ zei ze. ‘Jullie bruiloft wordt gehouden in mijn huis. En wat er voor die bruiloft nodig is komt uit mijn kelder. En zelf was ze, haar jicht ten spijt, in de kelder afgedaald om meel en vlees en boter en kaas en eieren en zeer veel wijn voor de dag te halen en zij had precies gezegd wat er aan tulbanden en taarten, aan vlezen en pasteien moest gekookt, gebakken en gebraden worden. Alleen de vis was bezorgd door vader Wessels; de fijnste tong, die op de jongste reis gevangen was, had hij gebracht. En zoals vader en moeder Wessels op het feest naast Klaartje zaten, zat joffer Ham, blinkend van trotse vreugde, naast Aart.
Behalve gegeten en gedronken werd er gezongen op de bruiloft, geringelreid en veel en luid gelachen. IJsbrandt Moll, die aan de zij van Lysbeth zat - zij zouden het volgend jaar gaan trouwen - had het leven van de bruidegom op rijm gezet en Lysbeth droeg dat dichtwerk voor. Het sprak van een Woelwatertje, dat niet op een schoolbank zitten kon; van een kereltje dat in een paktuin, inplaats van haring in een vat te vlijen op haringvaten klom en er mee aan de rol ging, en dat in het water dook als was hij zelf een haring; van een onbruikbaar ventje dat roeien ging wanneer hij werken moest. Het was een jongen met wie zijn meester, zijn bazen en zijn ouders glad verlegen raakten en die voor galg en rad scheen op te groeien. Maar schipper Eriksz had hem betoverd met de drietand van Neptunus en Klaartje had hem nog veel meer betoverd. Want zij liet Woeltje, die niemand temmen kon, voor zich wel niet door het vuur, maar wel door ijskoud water gaan. Ze liet zich door hem op de handen dragen, eerst van een ijsschots naar de vaste wal en nu haar hele
| |
| |
leven. Sterkte bij die arbeid, broer, want Klaartje is zwaar...
De bruiloftsgasten lachten. Klaartje, die in al haar welgedaanheid aan het hoofd van de tafel zat, wou protesteren, maar niemand hoorde haar, want het gedicht was met het zwaar gewicht van Klaartje uit en daverend zongen alle gasten: Lang zullen ze leven!
Terwijl de kamer dreunde van het gezang, ging de deur open en kwamen er twee heren binnen.
Er viel na het gedruis een plotselinge stilte. Het waren Blauhulck en Semeyns, die binnenstapten. Heerschappen bij een bruiloft van eenvoudig zeevolk, dat gaf beklemming.
Joffer Ham was het eerst over haar beduusdheid heen. Haar glorie steeg ten top, nu de grootste reders haar maerte en d'r bruigom eerden, en zij kon voor de dag komen met Aart en Klaartje... en met haar tafel. De heerschappen kregen een plaats aan de linkerhand van joffer Ham en werden goed bediend.
Zij aten goed, en bij de wijn ging Blauhulck staan. Hij had een woordje aan de bruidegom:
‘Van schipper Eriksz hebben wij rapport ontvangen omtrent stuurman Wessels. Als eerste stuurman heeft hij na het overlijden van zijn voorganger goed voldaan. In zeemanschap en navigatie was hij wel ervaren; in de strijd een dapper vechter. IJverig was hij, toegewijd, beleidvol. De Compagnie wordt groot met zulke mannen. En nu zal er een nieuw schip aan Compagnies-vloot worden toegevoegd, de Vergulde Draak. Dat schip moet een schipper hebben. Met Barent Eriksz zijn de bewindhebbers te rade gegaan, wie schipper op dat schip moet zijn. Zij hebben besloten Aart Wessels te benoemen...’
Onder Blauhulck's toespraak staarde Aart met een rood hoofd op zijn bord en toen de reder zweeg kon hij niets zeggen. Klaartje speelde zenuwachtig met haar armband. Wessels pinkte een traan weg. Joffer Ham zwol van glorie, maar zei niets.
Een oude stem verbrak de stilte. ‘Wat heb ik je gezegd?’
| |
| |
riep grootvader Wessels, terwijl hij zijn zoon op de knie klopte. ‘Wat heb ik je gezegd... jaren geleden al en vanmorgen weer? Aart wordt schipper en ik beleef het nog! Daar heb je het nu!’ Hij was de eerste, die zijn kleinzoon gelukwenste.
Toen stond Aart op. ‘Ik... ik dank u zeer...’ stamelde hij. ‘Het is... een hele eer. Ik hoop dat wij... gelukkig voor u zullen varen.’
Een glimlach speelde om Blauhulck's lippen. ‘Wij... gaat je vrouw mee, schipper?’
Aart was nu over zijn verlegenheid heen. ‘Ja en neen,’ zei hij. ‘Ze blijft thuis en ze vaart toch mee, op de manier als deze schippersvrouw.’ Hij wees de vrouw van schipper Eriksz aan, die onder de bruiloftsgasten was.
Blauhulck begreep. ‘Wij krijgen op de schipper een schipperske toe, Semeyns,’ zei hij tot zijn mede-reder. ‘Wel, als ze het zó doet als de vrouw van Eriksz, dan zal er aan de victalie op de Vergulde Draak niets mankeren.’
‘Dat zal er vást niet, heren!’ mengde zich joffer Ham er in. ‘Ze kan inkopen doen zo zuinig als geen tweede; en ze kan inmaken en koken net zo goed als ik. Ik heb haar alles best geleerd.’
Joffer Ham verbaasde zich dat Blauhulck om haar woorden lachte met een knipoog naar Semeyns, maar haar verbazing ging over in geluk, toen deze laatste zei: ‘Wel, schipper Wessels, als jouw vrouw in dít opzicht op joffer Ham lijkt is ze een ideale vrouw.’
Daarop hief Blauhulck zijn wijnglas in de hoogte. ‘Ik drink op de gezondheid van de schippersvrouw. Dat in de eerste plaats haar man wél bij haar vare; daarna de Janmaats en eindelijk ook de Compagnie!’ Met een heldere kristalklank tinkte zijn glas tegen dat van Klaartje, die met een blos van blijdschap dronk.
Na de bruiloft liepen Aart en Klaartje samen naar hun woning. Het was nacht. De sterren twinkelden en de maan scheen helder.
| |
| |
Aan de Oosterhaven kwamen ze. De masten en de tuigen van de schepen tekenden zich rank en scherp af tegen het maanlicht. Het hoogst was de tuigage van een nieuwe fluit. ‘Dat is ons schip, Klaartje,’ zei Aart trots.
‘Wat is God goed voor ons,’ was haar bescheid.
‘Wonderlijk goed,’ beaamde hij. ‘Op één dag krijg ik een huis, een vrouw en een schip. En van die drie ben jij de mooiste, Klaartje. Met jou ben ik nog veel rijker dan met de Vergulde Draak.’
‘En daarom laat je mij thuis,’ schertste zij, ‘en ga je er met de Draak vandoor.’
Ze zei het vrolijk, maar Aart werd er pijnlijk door getroffen. ‘Vind je het erg,’ vroeg hij, ‘dat ik weer varen ga, en dat ik nu als schipper vast zit aan de Oostinjevaart?’
‘Nou, òf ik het erg vind!’ was haar antwoord, maar haar toon bleef schertsend en Aart wist niet recht wat hij aan haar had.
‘Ik blijf tenminste nog tot het najaar thuis. Eerder is de Vergulde Draak niet klaar om uit te zeilen.’
‘Gelukkig niet!’ zei zij, en Aart kon horen dat dit recht uit haar hart kwam.
Hij ging voor haar staan. ‘Je vindt het wel erg dat ik vast zit aan de verre vaart. Ik had die plaats als schipper op een Oostinjevaarder niet moeten aannemen. Dat was verkeerd van mij. Ik heb meer aan mezelf gedacht dan aan jou.’
‘Maar dan was ik geen schipperske geworden!’ riep zij uit.
Nu wist Aart weer niet wat hij aan haar had. ‘Wat praat je vreemd,’ zei hij.
Inplaats van het speelse lachje kwam er een ernstige trek op haar gezichtje. Aart kon het zien in het licht der maan, dat haar bescheen. ‘Ik praat zoals een zeemansvrouw moet praten, Aart. Jij hoort dáár - ze wees naar de Vergulde Draak - en ik hoor hier. Wij beiden moeten flink zijn op de plaats, waar God ons heeft gezet. Dat is jij op je schip en ik thuis, als een vrouw die
| |
| |
heel gelukkig is, wanneer haar man thuiskomt en bij haar is, maar die het hoofd niet hangen laat wanneer hij vaart.’
Aart sloeg zijn armen om haar heen. ‘Mijn beste vrouwtje,’ prees hij, ‘een echte zeemansvrouw ben jij.’
Toen stak hij de sleutel in het slot en traden zij hun woning binnen.
|
|