| |
| |
| |
14
De laatste loodjes
Hoe anders verliep de thuisreis dan de uitreis was geweest. Toen maanden zeilen zonder dat er ergens land ontdekt werd of ooit een schip gezien. En thans varen van haven tot haven, in een grote vloot en langs een drukke route, waar het vreemd was als men enkele dagen achtereen geen schip ontmoette. Toen last van scheurbuik, thans hoegenaamd geen ziekte, dank zij de frisse groenten en het fruit dat telkens ingeslagen werd. De wind was nu eens achter en dan weer dwars, maar zelden zo dat men laveren moest. Storm noch stilte plaagde de retourvloot meer na het zware weer in de Indische oceaan. Zelfs door de stiltezônes van de Linie voer ze vlot. Men kwam al dicht bij huis. Kleine Nederlandse schepen van de zout vaart en de Straat vaart waren reeds ontmoet. De Berlinga's en kaap Finisterre waren gepraaid.
In de Golf van Biscaje overviel een storm de vloot, die haar uiteensloeg. Toen het noodweer uitgeraasd was, voer de Maagd alleen. Was het erg? Aart vond van niet. De uitreis hadden ze bijna geheel alleen gemaakt en het koersen op eigen kompas was lang niet slecht bevallen. Dit laatste stuk van de thuisreis, bij schipper en stuurman bekend van vele tochten, kon men ook best op zijn eentje maken.
Het was Mei. De thuisreis had amper een half jaar geduurd.
| |
| |
Binnen anderhalf jaar zou de gehele reis volbracht zijn. En op twee of drie jaar was gerekend, moest gerekend worden. Nooit kwam een Oostinjevaarder spoediger terug.
Aart stapte tijdens zijn wacht vrolijk over het opperdek. Nog tien dagen, wellicht binnen een week, dan zou hij thuis zijn; bij Klaartje zou hij dan wezen. Hij stelde zich de ontmoeting voor. Bij Ham zou hij de klopper laten vallen op de deur en zij zou komen. ‘Sinjeur...’ zou ze misschien zeggen, want hij was veranderd in dit jaar, forser en breder was hij geworden, en geen haar op haar hoofd kon er aan denken dat hij er nu reeds wezen zou. En dan zou hij haar in zijn armen nemen, zo maar op straat, op de stoep van Ham. Het zou hem geen zier kunnen schelen welke mensen het zagen. Hij zou er niet om malen als joffer Ham, die geen vrijerij kon dulden, hen door het horretje begluurde, en haar spits gezicht achter de ruiten zou verschijnen. Klaartje zou er misschien van schrikken. Maar hij zou haar nog veel wilder zoenen en tegen joffer Ham zou hij zeggen: Stuur haar maar weg, vandaag nog, dan gaan wij morgen trouwen! En Klaartje zou haar bruidskleed dragen, van blauwe zijde en gouddraad en haar edelstenen en haar armband van blauw email, en haar bloedkoralen halssnoer. Zij zouden trouwen in de Westerkerk en dan zouden zij naar hun woning gaan, hun nieuwe woning. Waar moest die woning zijn? In het nieuwe stadsdeel, dat pas binnen de stadswallen was getrokken, en waar men druk aan het bouwen was toen hij naar Indië vertrok. In de buurt der nieuwe havens moest zijn huis staan: aan de Kuipersdijk of in de omgeving van de gebouwen der Westfriese admiraliteit. Een huis met een trapgevel zou het zijn en in de gevel moest een steen zijn met een Oostinjevaarder. Een grote kamer zou er wezen in dat huis en in die kamer zouden het Chinese lakwerk staan en de Japanse vazen, die hij had gekocht en de geciseleerde koperen schalen. En aan de wanden zouden de borden hangen met de versiering van de Lotusbloem. En op tafel zouden
| |
| |
de kopjes staan, broos en doorschijnend, en op een comfoor de pot, waarin mokka werd gezet; een grote zak vol mokka bracht hij mee. Klaartje zou aan tafel zitten, terwijl het zonlicht, dat door de wafel van het raam viel, haar bescheen. Zij zou de geurige mokka schenken in de porseleinen kopjes en zij samen zouden ervan drinken. Hij zou ook roken uit een lange pijp. Het zou schoon en goed zijn. Maar als het zó schoon en goed was thuis, zou hij dan wel ooit weer willen varen?...
‘Schip vooruit!’ klonk het uit de mastkorf.
Aart zag het schip; een klein vlekje op de kim. Hij schonk er nauwelijks aandacht aan. Ze voeren nu dwars van de Franse kust. De vaart werd hier gedurig drukker.
Jacob Mossel was bij Aart op de kampanje. Als stuurmansleerling had hij mee de wacht. ‘Het wordt kort, stuurman!’ zei hij opgewekt.
‘Verlang jij ook naar huis?’ vroeg Aart.
‘Nou,’ zei de jongen. ‘Voor de eerste maal bij moeders pappot weg en dan direct naar Indië, dat valt niet mee, stuur.’
Aart glimlachte. Hij mocht de jongen wel. De fratsen, die hij had toen hij aan boord kwam, waren afgeleerd. De opvoeding op het schip was hard geweest, maar heilzaam. Na de Berlinga's had hij zich gewillig in het gareel gevoegd en na zijn zware ziekte in de omgeving van de Kaap was hij een ander mens geworden. Een goede makker, een ijverige zeeman, die werken wou en leren kon.
‘Twee zeilen over stuurboordsboeg!’ meldde de uitkijk nader. ‘Ze komen op ons aan.’
De beide schepen koersten in de richting van de Maagd. Maar nog zag Aart er niets bijzonders in. Alle schepen, die uit het Kanaal naar een Portugese of zuidelijker haven voeren, moesten in hun richting zeilen. De Maagd hield rustig koers en Aart gaf geen bevelen.
‘Op hoeveel dagen schat u 't, stuur?’ vroeg Jacob.
‘Eer we thuis zijn? Nog zeven als het weer zo blijft. Misschien
| |
| |
ook zes. Je zult gauw je vrienden weer terug zien, Jacob, en een vriendinnetje misschien.’ Aart lachte vrolijk.
‘Ik verlang naar moeder,’ bekende de jongen.
‘Het zijn Duinkerkers!’ luidde de derde melding uit het kraaiennest.
Dit bezorgde Aart een schok. Hij had amper gedacht aan de piraten. Geen enkele kaper hadden zij ontmoet op de lange uiten thuisreis. Hij was bijna vergeten dat ze nog bestonden. Nu zou er, vlak voor de behouden haven, nog gevochten moeten worden. Hij liet de schipper roepen en die riep alle hens aan dek om klaar te maken voor het gevecht.
Uit de zorgeloze dromen van een voorspoedige reis en uit de blijde verwachting van weldra thuis te zijn, werd de bemanning opgeschrikt. Er was een druk geloop op alle dekken. In het tussendek werden de rolpaarden verschoven. Uit de kruitkamer werden kogels en kardoezen aangedragen. De luiken gingen open en de monden van bassen en kartouwen keken er dreigend uit. Bij de verschansing lagen kettingen en enterbijlen klaar. Elke kanonnier stond bij zijn stuk, iedere gezel droeg een piek of roer. Schipper Eriksz had zijn commandopost op het opperdek betrokken. De Maagd was klaar voor het gevecht.
Kalm zagen allen de piraten naderen. Hun schip was sterk en zwaar bewapend. Tegen twee kapers kon het stellig op. Het was zelfs de vraag of de Duinkerkers zouden attaqueren, wanneer zij zagen dat zij een Oostinjevaarder voor hadden.
‘Nòg twee zeilen over stuurboordsboeg,’ meldde de uitkijk, en na een poosje voegde hij daaraan toe. ‘Het zijn ook Duinkerkers.’
Nu kreeg schipper Eriksz een frons in het voorhoofd. Eén tegen vier. Dat zou vechten worden tegen een geduchte overmacht.
Even keek hij naar de wimpel. Zou het mogelijk zijn om uit te wijken naar Bordeaux of zijn belagers te ontzeilen naar de open
| |
| |
zee? Het werd niet eens een plan bij schipper Eriksz. De kapers voeren sneller dan zijn diep geladen en zwaar aangegroeide schip. Hij kon hen niet ontlopen. Het moest vechten worden. Welaan, dan zou hij de eerste klap toebrengen. Wanneer hij de beide voorste schepen toe kon takelen vóór de twee achterste er waren, maakte hij kans om het tegen alle vier te houden.
‘Recht op hen aan!’ beval hij aan de man aan 't roer. ‘Kogels met kettingen!’ commandeerde hij aan de konstabel. ‘We schieten door hun want.’
Eriksz wou het proberen op dezelfde wijze als hij met de Tunesiërs afgerekend had. Tussen de kapers door en dan met de stuur- en bakboordsbatterijen gelijktijdig vuren op hun want. Als hij de beide eerste schepen op deze wijze vleugellam kon schieten, zou hij aanstonds doorgaan en aan de volgende kapers een pak van hetzelfde laken leveren.
Zijn tegenstanders speelden fijn in Eriksz' kaart. De beide voorste kapers hielden elk aan een zijde van de Maagd. Zij hadden blijkbaar het oogmerk om de een uit stuur- de ander uit zijn bakboordsbatterij de Oostinjevaarder de volle laag te geven en dan, snel wendend hem van achteren op te lopen en te enteren.
Eriksz telde de kanonnen van de kapers. Zij hadden er twaalf aan elk boord. Zijn eigen batterijen telden ieder twintig stukken en deze waren zwaarder. Het was geen slecht portuur.
De Duinkerker aan loef was het voorst. Hij kwam dwars voor de Maagd.
‘Bakboord vuur!’ commandeerde schipper Eriksz.
De vijand was hem voor. Eer de kanonnen van de Maagd losbrandden, sloegen de vijandelijke kogels al tegen de scheepswand. Een brok van de verschansing vloog aan flarden, één van de stukken in het tussendek werd uit zijn rolpaard weggeslingerd. Twee konstabelsmaats lagen dood er naast. Die averij gaf echter geen vertraging in het salvo, waarmee de Maagd terugbetaalde.
De uitwerking van het eigen vuur bleef door de kruitdamp
| |
| |
aanvankelijk voor het oog verborgen. Maar toen die optrok, werd er op de Maagd gejuicht. De Duinkerker dreef met verscheurde zeilen.
Nu kwam de kaper, die aan lij voer, aan de beurt. Maar wat haalde die uit? Vlak vóór de Maagd loefde hij scherp op. Hij scheerde voor haar langs. Aan loef kwam hij, voor de kanonnen, die pas geschoten hadden en nog niet weer geladen waren. Terwijl de Maagd aan stuurboord weerloos was gaf deze Duinkerker haar daar de volle laag. De brokken vlogen uit de huid en het schip kraakte in al zijn binten.
Eriksz voer door. ‘Laden,’ schreeuwde hij naar de konstabel. ‘Als de wind je bakboordsbatterij weer laden. En jullie,’ riep hij naar de jongens in de masten, ‘zet zeilen bij! We gaan op de beide anderen aan.’
Eer hij zijn nieuwe belagers was genaderd, was de Oostinjevaarder weer voor de strijd gereed. Al het geschut geladen; de ravage, door een dubbele laag gesticht, geruimd; de gewonden naar de ziekenboeg gedragen; de doden in een hoek gelegd.
Deze Duinkerkers volgden dezelfde tactiek als hun kornuiten. Weer kreeg de Maagd een kaper aan de loef en één aan lij. Het artillerie-duel ving ook thans aan met die te loevert, die flink wat schroot in zijn tuigage kreeg, maar toch niet vleugellam geslagen werd. En toen wou het schip aan lij hetzelfde kunstje uithalen als zijn makker van de voorste twee: vlak voor de boeg van 't Hollands schip langs geren en bombarderen aan het leeggeschoten boord. Maar thans had schipper Eriksz dat voorzien. Hij ging, toen de kaper voor zijn boeg zat, plotseling door de wind, zodat zijn weerbaar stuurboord naar de vijand was gewend. ‘Vuur!’ beval hij.
De twintig monden spuwden kogels, en onmiddellijk daarop liet Eriksz lenzen. De Maagd zwenkte snel en het salvo uit de vierde kaper, die op de snelle zwaai niet had gerekend, ging ver voorbij de Maagd te water. Eriksz had zijn belagers van zich
| |
| |
afgeschud. De Maagd lag op haar bakboordsboeg en voer vóór de piraten uit.
Maar de aanvallers mochten afgeslagen zijn, zij waren niet vérslagen. Nieuw doek hadden ze aangeslagen en met alle zeilen bij kwamen ze de Oostinjevaarder achterop. De twee het minst gedeerden zaten reeds dicht achter hem.
Als de Maagd nu de piraten vóór kon blijven!
Er stond een stijve bries, die feitelijk geen extra- zeil gedoogde, maar Eriksz stuurde de maats de masten in om boven het volzeil ook nog de bonnetten uit te hangen. De stengen kraakten toen al dat tuig gehesen was, en bij een vlaag lag het stuurboord omtrent plat op het water. Eriksz liet desalniettemin nog een bezaantje aanslaan.
De Duinkerkers zetten echter ook de laatste lap bij, die zij voeren konden. Bij tijden verdwenen de schepen in het schuim dat bruiste voor hun boegen. Een Oostinjevaarder op retourvaart was een rijke buit. Een kaper liet die niet gemakkelijk glippen.
De achtervolgers wonnen. Kleiner en kleiner werd de voorsprong van de Maagd. En Eriksz kon onmogelijk meer zeil bijzetten. Hij had geen doek meer en het schip kon ook niet meer verdragen. Bij de vlagen, die de bries in het zeil joeg, dook het lage boord in het water. De lichte kapers waren sneller dan het zwaar beladen Compagnieschip. Reeds vlogen de kogels uit hun boegkanonnen door het want.
‘Door de wind!’ beval Eriksz plotseling.
De maats haalden de brassen door, de roerganger wierp zich op de kolderstok. De Maagd lag plotseling dwars voor zijn onthutste achtervolgers en haar stuurboordsbatterij gaf vuur. Op de kapers vlogen vele zeilen aan flarden; geduchte schade werd er aangericht. Doch daar stond tegenover dat de Maagd haar voorsprong kwijt was. Tussen drie kapers lag ze in, die alles deden om te enteren.
| |
| |
Eriksz probeerde niet aan het handgemeen te ontkomen. Hij had zijn schutters op het opperdek en matrozen met handgranaten in de masten. Van boven af liet hij granaten slingeren en met de roeren vuren op de lage kaperschepen. Menig rover tuimelde tegen zijn eigen dek.
De kapers wierpen kettingen en haken over de reling van de Maagd. Met harde schokken botsten de schepen op elkander. Het werd een strijd met piek en handspaak en kortjan.
De Duinkerkers waren geen katjes. Van kindsbeen waren ze in hun bloedig handwerk opgeleid. Zij vochten woest. Doch Hollandse zeelui wisten ook van wanten. Het werd een hevig handgemeen bij de reling van de Oostinjevaarder.
Intussen maakte een tweede kaper aan bakboord van de Maagd vast, en zeilde de derde rond met het oogmerk ook te enteren. De vierde, die zijn stukgeschoten zeilen thans pas door waarloos doek vervangen had, kwam in de verte aangevaren.
Met de beide kapers, die nu aan stuur- en bakboord hingen, kon de bemanning van de Maagd het wel klaren. Elke poging om op hun dek te klimmen, sloegen ze met piek en handspaak af. Er lagen op de dekken van de kaperschepen reeds verscheidene doden. Maar verwoed hielden de rovers vol. En nu gooide het derde schip zijn enterkettingen op het voorschip van de Maagd.
Eriksz moest zijn volk verdelen. Een troep stuurde hij naar het voorschip om de derde rover af te weren. Die kwam met frisse krachten en de Hollanders raakten vermoeid. Vier, zes, acht piraten klauterden aan boord. Telkens sprongen meer vijanden over de verschansing. Er was geen stuiten aan.
‘Aart, jij naar het voorschip!’ gebood schipper Eriksz.
Aan het hoofd van zes forse maats kwam Aart de mannen, die daar worstelden te hulp. Drie rovers vielen, de anderen sprongen voor het geweld van de onstuimige aanval op hun eigen schip terug. Ook op het middendek werden de belagers achteruit
| |
| |
gedreven. De aanval was doorstaan. Er kwam een pauze in het gevecht.
De Maagd was haar belagers evenwel niet kwijt. De enterkettingen lagen onwrikbaar op de boorden, de haken waren in het dek geslagen. En de vierde kaper zeilde op. Daar was het wachten van de rovers op. Met vereende krachten zouden zij aanstonds de nieuwe aanval ondernemen.
Tegen zijn vierde aanvaller verdedigde de Maagd zich met een laatste salvo uit haar hekkanonnen. Het sloeg gaten in diens huid maar veel kon dat kleine batterijtje niet uit werken. De kaper wierp zijn enterdreggen over. En toen zat Eriksz in het parket, dat hij van meet af had trachten te vermijden. Vier vijanden had hij tegelijk aan boord.
De pauze in de strijd was uit. Al de piraten vielen gelijktijdig aan. Een dubbele overmacht bestookte de reeds moegestreden mannen van de Maagd. Deze stormloop was niet te weerstaan. Stap voor stap werden de Nederlanders achteruit gedreven.
‘Onder het boevennet!’ gebood Eriksz aan al zijn mannen, die vóór de kampanje vochten.
In een moment waren het voorschip en het kuildek door het eigen volk ontruimd. De kapers juichten en sprongen bij dozijnen over op het dek van de Oostinjevaarder. Victorie kraaiden zij.
Maar zóver was het nog niet.
Op de kampanje, die nog vast in Nederlandse handen was, stonden vier steenstukjes opgesteld.
‘Vuur!’ gebood de schipper.
Het schroot spoot over het voorkasteel en het middenschip, waar het krioelde van piraten.
De rovers stoven uit elkaar, huilend van woede en pijn.
En de verschrikking was nog niet voorbij. Na de steenstukken kwamen de roeren van de schutters op het opperdek aan het woord. De kogels hagelden tussen de piraten. Zij deinsden naar het voorschip, om zich te bergen achter de masten en de opstal
| |
| |
op het dek. Doch zij belandden van de regen in de drop, want terwijl zij er opeengedrongen stonden, spietsten pieken en staken dolken door het rooster van het boevennet in de benen en de onderlijven van de rovers. Het leek of ze op gloeiende sintels dansten.
En toen kwam de uitval. Van de kampanje sprong schipper Eriksz met zijn mannen naar beneden, van onder het boevennet drong Aart met twintig man vooruit.
De rovers, straks in de waan dat de strijd al was gewonnen, raakten in verbijstering door de onverhoedse aanval, die zij nu van twee kanten te verduren kregen. Zij vluchtten naar hun eigen schepen en borgen zich daar onderdeks.
En toen gingen, terwijl de jongens granaten slingerden uit de masten en de schutters schoten wat zij konden om de kapers onderdeks te houden, de maats van de Maagd fluks aan de enterkettingen werken om hun schip van zijn belagers te bevrijden. Zij raakten vrij, en dreven af.
‘Nog een salvo?’ vroeg de konstabel aan de schipper.
Eriksz was er niet voor te vinden. Hij was nu vrij, een nieuw gevecht met de piraten wilde hij niet zoeken.
Er lagen dertig kapers dood op het dek. Zij gingen dadelijk overboord. Drie en twintig eigen mannen waren in de strijd gevallen. Hun lijken werden aan de kant gelegd opdat zij straks een goede begrafenis zouden kunnen krijgen. Achttien gewonden werden naar de ziekenboeg of naar hun kooi gedragen.
Toen dat geschied was en de Maagd onder vol zeil tussen de Hoofden doorvoer, riep Eriksz zijn volk bijeen, om God te danken voor de redding. Met ontblote hoofden stonden de ruwe gasten om hun schipper heen en hun grove stemmen trilden, toen zij zongen:
| |
| |
Door 's Hoogsten arm 't geweld onttogen,
Zal ik, genoopt tot dankbaarheid,
Verschijnen voor Zijn heilig' ogen
Met offers aan Hem toegezeid...
|
|