| |
| |
| |
13
Naar patria met de retourvloot
Op Bantams rede lag de retourvloot gereed om uit te zeilen. Alle schepen hadden de vlag in top en het Geusje aan de boeg. Het volk was overal aan boord, alleen de overheden moesten nog embarkeren. Zij waren nog op het scheimaal, dat in de factorij gegeven werd, aan de admiraal en de officieren der retourvloot, en tot die officieren hoorde Aart.
Dit feestmaal was een weinig anders dan de maaltijden, waaraan hij deelgenomen had te Japara, Banda en bij de vorst van Bantam. Hier zaten enkele Hollanders aan tafel, en er was gedekt op Nederlandse wijze met Vlaams linnen en zilveren en tinnen eetgerei. Een ziekentrooster opende de tafel met gebed en de admiraals van de nieuw aangekomen vloot en de retourvloot hielden toespraken. Er werd smakelijk gegeten en gezellig gekeuveld. De kwinkslagen vlogen over en weer en er was grove boert. Aan deze tafel verveelde zich niemand, zoals velen zich gruwelijk verveeld hadden in de paleizen der Javaanse groten, noch hoefde men hier eindeloos te wachten eer er mocht worden toegetast. Bruine slaven gleden onhoorbaar door de zaal en droegen reebout en kip en volle flessen oude Franse wijn. Die wijn was Europees en het wildbraad en gevogelte waren ook gereed gemaakt op vaderlandse wijze, doch de overige gerechten waren op z'n Javaans bereid, en zo waardeerden alle gasten het. Een
| |
| |
rijsttafel door inlanders bereid, was voor de Nederlanders een grote lekkernij.
Laat in de middag was het scheimaal afgelopen en gingen de overheden naar hun schepen. De admiraal werd in een statiesloep aan boord gebracht.
Terwijl de admiraalsvlag aan de grote steng gehesen werd, donderden de kanonnen van alle schepen, die in Bantam achterbleven ten afscheid. Op de bodems der retourvloot klommen overal de zeilen in de masten en gingen de ankers op. De matrozen zweetten bij het werken aan de vallen en de kaapstanders. Maar ze zongen opgewekt hun gangspillied. Zij gingen het hete land verlaten en zouden straks in volle zee zijn, waar wind en water altijd koelte brachten. Zij gingen - en dat was veel groter reden tot verheuging - naar het vaderland!
De vloot voer de zon, die in het Westen daalde, achterna. Nog vlamde en laaide en zengde haar gloed. Aart, staande op het halfdek van de Maagd, knipperde tegen het felle licht, en had moeite om de voorliggers te onderscheiden.
De zon zakte tot aan de spiegel van Straat Soenda. Ze zette de zee in brand en kleurde de hemel goud en purper, eer ze weg zonk in een bed van vlammen en eindelijk bloedrood in zee verdween. Toen was het helle daglicht plotseling geweken. De schemering spreidde haar brede mantel uit. De nacht kwam aan op snelle en zachte wieken. Op blauw fluweel werden gouden sterren geborduurd. Na weinig ogenblikken was er aan het firmament een fel geflonker en dreven de schepen als zwarte silhouetten op glanzend gehamerd metaal. Het afscheid van het Indisch sprookjesland was schoon.
Aart had een kalme eerste wacht. Het was nagenoeg windstil. De Maagd dreef op de stroom. Aan de navigatie was weinig te doen. Leunend over de verschansing zag hij naar de donkere bossen en de blauwe bergen, waarboven de maan uitrees. Hij doorleefde opnieuw de maanden, die hij in die wondere wereld
| |
| |
had vertoefd. Hij zag nog eens de pracht van Java en beleefde weer de sfeer van de Molukken.
Van Indië vlogen zijn gedachten naar het Westen, de vloot vooruit, naar Nederland, naar huis, naar Klaartje. In zijn hut stonden de geschenken, die hij voor haar had gekocht, waarmee zij straks zou pronken en waarmee hun woning eenmaal versierd zou worden.
Indië was een sprookje, maar Holland was een nog veel mooier sprookje. Daar flonkerden ook sterren, net als hier. Daar blonk boven de Zuiderzee ook een maan, die zilveren banen trok over een spiegel van gehamerd tin. Daar klepelden de klokken in de torens. Daar was een lente, zó fris en jong en fleurig als Indië niet kende. Daar was een meisje met blauwe ogen en blond haar, wier lach klonk als een zilveren klokje. Dat meisje wachtte op hem. Ze zou op 't Hoofd staan als de Maagd op de rede geankerd lag. Ze zou, wanneer hij uit de boot aan wal stapte, haar armen uitbreiden om hem te begroeten. Zij werd zijn vrouw.
De droom raakte uit. Maar Aart's verlangen groeide. Hij ergerde zich aan de slappe zeilen en de flauwe wind en hij verbeet zich toen hij lette op het vloeien van het water langs het schip.
Zij vorderden niets deze nacht; eer dreven zij terug. Er was alle kans dat straks, bij het lumieren van de dag, zou blijken dat ze tot achter Bantam waren afgezakt, inplaats van opgeschoten.
Een korvijnagel roffelde op een scheepstrap. Een rauwe stem galmde het wachtlied van het Graaf Mauritskwartier. De eerste wacht was om; de hondenwacht begon.
Aart kon naar kooi gaan. Hij ging naar kooi. De ijzeren scheepswet, die in volle strengheid gold, nu de grote reis weer was begonnen, bepaalde weer zijn doen en laten, gelijk ze het leven regelde van alles op de vloot. De hitte van de dag broeide nog hevig na in de enge stuurmanshut en in de smalle kooi. De slaap wou moeilijk komen. Behalve de warmte hield ook het sterk verlangen Aart uit de slaap. En het luie klapperen van
| |
| |
de slappe zeilen, hetwelk hem vertelde dat er nog steeds geen wind was, benauwde hem zeer. Lang woelde hij zwetend in zijn kooi. Tenslotte kwam de slaap dan toch en toen was het sprookje er weer, het Hollandse sprookje. Klaartje in Oosters sieraad, zij beiden in een trouwkoets, glijdend door Enkhuizens straten. Zij tweeën in hun eigen woning.
Toen Aart de volgende morgen aan dek kwam voor de voormiddagwacht, bleek hem dat de vloot lelijk aan het verlijeren was. Over bakboordsboeg lag Bantam, zo ver waren de schepen door de stroom achteruit gezet. En die ganse dag bleef de vloot afzakken. Tegen de avond zat ze zover achter Bantam, dat de stad nauwelijks meer te onderscheiden was.
Dit slechte begin der reis maakte Aart verdrietig. Hoe zouden ze op deze wijze ooit in Holland komen?
De derde dag was Bantam zelfs geheel uit 't gezicht verdwenen Wind kwam er niet en de stroom dreef hen uit Straat Soenda naar de Java-zee.
Aan de tafel van de overheid zat Aart die noen met een bewolkt gezicht.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Eriksz aan zijn stuurman.
‘We komen nooit in Holland,’ gromde Aart.
Onder de borstelige wenkbrauwen van de schipper gingen kleine lichtjes branden. ‘Liep jij niet af en toe met Klaartje, Aart?’ vroeg hij. ‘Heb ik je vóór onze afreis wel niet eens met dat meisje gezien?’
Met grote ogen keek Aart de schipper aan. Nog nooit had Eriksz over haar een woord gesproken.
‘Eh... ja... wel eens...,’ stamelde hij. ‘Maar wat zou dat? Hoe vraagt u dat zo?’
Er kwam een brede lach op het baardige gezicht van schipper Eriksz. ‘Wat dat zou?’ vroeg hij. ‘Dáár heb je de oorzaak dat je zo ongedurig bent. Verliefde jongelui kunnen nooit wachten. Stel je gerust, Aart. Wij komen Straat Soenda heus wel uit en jij zult weer met Klaartje kunnen vrijen.’
| |
| |
Die middag ging een koeltje uit het Oosten blazen, dat de zeilen der retourvloot zwellen deed. Voor de avond viel, was Bantam weer in 't zicht. Terwijl Aart de hondenwacht liep, zag hij de lichten van de stad dwarsuit. Bij het dagen van de morgen was Bantam uit 't zicht, en die dag voer de vloot met een ruime bries Straat Soenda uit de Oceaan op. De oversteek van Indië naar Madagascar was begonnen.
Op deze vaart kreeg Aart's hunkerend hart voldoening. De wind hield aan en nam gestadig toe in kracht, en de passaatstroom hielp mee een best behoud te maken. Zes, acht, soms tien mijl gaf het log aan. Twee tot driehonderd mijlen legden ze per etmaal af. Tenslotte joeg een storm de vloot voort.
Het ging Aart naar de zin zo. Hij vond het niet erg dat de Maagd stampte en slingerde en hij klaagde niet, wanneer hij als een natte poedel van zijn wacht kwam. Hij aanvaardde het zelfs getroost, toen de kok op een middag geen warme pot kon schaften omdat zijn vuur was uitgeblust door overkomend water. Met scheepsbeschuit en met gezouten vis deed hij met plezier zijn middagmaal, nu de storm de vloot al sneller voortdreef naar [het] vaderland. Des te spoediger zou hij bij Klaartje zijn. Die middag wees het log een vaart van twaalf knopen aan.
Schipper Eriksz keek echter met bezorgdheid naar het zwarte zwerk. De storm wakkerde al feller aan en de schepen der retourvloot waren zwaar geladen. De Maagd nam telkens water over en ondanks dat de maats zich kromme ruggen pompten, was het schip niet lens te krijgen. Het moest niet erger worden.
Maar het werd wèl erger. De golven werden huizenhoog. De Maagd werd door het woedende water hoog omhoog geslingerd, wankelde op een steile golftop en stortte daarna naar beneden in een dal. Onder het kleinste stormtuig kraakten de masten en de raas.
De Maagd hield het evenwel. Geen steng brak, geen zeil ging verloren; het roer bleef werken en al mocht de schuit niet lens
| |
| |
te pompen zijn, met hard werken kon men het water toch op een redelijk peil handhaven. Het schip hield zich kranig in de storm.
De vloot was door de orkaan uiteen geslagen. Toen lage wolken en dichte regens het zicht belemmerden, was het verband aldra verloren. En toen de storm dagen aanhield, bestond er nauwelijks hoop dat het ene schip het andere zou praaien vóór Madagascar.
De Maagd voer even eenzaam als ze op haar uitreis op veertig graden Zuiderbreedte had gevaren. De uitkijk zat nog in het kraaiennest, omdat de ijzeren scheepswet het gebood. Het was echter de vraag of de man in de vervaarlijk slingerende mastkorf niet te zeeziek was om iets te zien. Er was trouwens toch niet met al te ontdekken. In deze contreien waren geen eilanden.
‘Schip vooruit!’ Rauw schreeuwde de uitkijk het door de storm heen. Bang dat de wind zijn stem verwoei, herhaalde hij verscheiden keren: ‘Schip vooruit!’
Aart vloog naar de verschansing. Daar lag een schip bijgelegd; kop in de wind lag het te stampen. De noodvlag wapperde aan een stomp van de fokkemast; de grote mast en het bezaantje waren helemaal verdwenen en van de reling waren brokken weggeslagen. Het schip lag zeer diep en zijn kop, die telkens in de golven wegdook, richtte zich daarna slechts moeizaam op. Aart zag dat het een Compagnieschip was, één van hun eigen vloot. De Elisabeth van de Kamer Rotterdam.
‘Haal de schipper!’ riep Aart naar een matroos. ‘De boot klaar maken!’ gelastte hij aan de mannen van de wacht.
Schipper Eriksz was onmiddellijk aan dek. Ze waren nu zeer dicht bij het andere schip. Op het wegzinkend dek zagen zij de schepelingen saamgedrongen, in doodsnood de armen uitstrekkend om hulp.
‘We moeten helpen, schipper,’ zei Aart, toen Eriksz zweeg.
Eriksz knikte. ‘Ja zeker! Maar hoe? Ik zie er geen kans toe.’
‘Laat u die lui verdrinken?!’ schrok Aart.
| |
| |
Eriksz liet bij draaien. De Maagd rolde geweldig, toen zij de zee dwars in kreeg. Zwaar stampend lag het schip daarna aan de wind.
‘Vrijwilligers voor!’ riep schipper Eriksz.
Alle jongkerels traden aan; er waren vrijwilligers te veel.
Maar bij het langszij trekken van de boot, bleek hoezeer Eriksz gelijk had, toen hij zei dat hulpverlening feitelijk onmogelijk was. Het was een heidens werk de zware boot tegen het woedend water in langszij te trekken. Telkens spoelden de golven over het achterdek, de maats bedelvend, en dan sloeg de boot weer weg. Doch eindelijk lag ze naast het schip en op het ogenblik dat een golf haar hoog oprijzen deed, sprong een matroos er in. De andere jongens wachtten op een volgende golf om over te springen, toen een zware zee de sloep greep en haar tegen de scheepswand te pletter sloeg. De maat in de boot verdronk.
De enige mogelijkheid om hulp te bieden, was benomen.
‘Ik heb het wel gezegd,’ zei schipper Eriksz treurig.
De Maagd moest weer de steven wenden. Een lange wuivende groet was het enig medeleven, dat men tonen kon.
Aart bleef star staren naar de plaats, waar het schip verdwenen was. Slechts zwarte wolken en een woeste zee waren daar te zien. Maar achter die wolken en in die zee dreef de Elisabeth met de noodvlag in de maststomp en tweehonderd mensen aan boord, die de dood voor ogen hadden, die op dit ogenblik misschien verdronken. Hij rilde en huiverde en hij raakte het gezicht niet kwijt van die in angst geheven handen. Het bleef hem bij de hele wacht en het vervolgde hem nog toen hij te kooi lag. Verschrikkelijk was het mensen in doodsgevaar te zien en niet te kunnen helpen.
De storm was over zijn hoogtepunt heen. Die nacht bulderde hij minder hard. De volgende morgen was hij tot een stijve bries geluwd. De bootsgezellen konden adem halen na dagen ingespannen pompen. De natte plunje hing te wapperen aan
| |
| |
lange lijnen. Weldra werd weer vol tuig gemaakt. De zon kwam door, het werd een mooie vaart, waarbij het volk des middags na vastwerken een siësta deed onder het zonnezeil en de avonden gekort werden met muziek op de trompet en fluit.
Nu er weer ruim zicht was, speurde de uitkijk scherp naar de andere schepen van de vloot. Op een dag ontwaarde hij een stip aan stuurboord. De Maagd verlegde haar koers een weinig. De stip bleek een medeligger te zijn en naderhand herkende men het admiraalsschip van de eigen vloot. Een paar dagen later werd nog een schip gevonden. Zo kwamen drie schepen van de acht in vlootverband te Madagascar aan. Daar lag reeds een schip van de Kamer Hoorn, en gedurende het verversen in de baai liepen er nog drie bodems binnen. Zo waren zeven schepen van de vloot in de zware storm gesalveerd en weer bijeen. Op het achtste hoefde niet gewacht te worden. De Elisabeth was gebleven.
Veel tijd nam het verversen deze keer niet in beslag. De reis van Bantam was zo snel volbracht, dat er nog ruim victalie op de schepen was. Alleen vers vlees, verse groenten en zeer veel geconfijte vruchten werden aan boord genomen. De Hollandse schippers hadden na bittere ervaring met scheurbuik, hun vroegere verachting voor de liflafjes der Portugezen afgeleerd.
Spoedig nadat het zevende schip zich bij de vlag gevoegd had, voer de vloot weer uit.
Bij het verlaten van de Antongilbaai tuurde Aart naar het Oosten. Nog telkens moest hij denken aan het volk in doodsnood op het wrak in de storm, en ofschoon hij wist dat het dwaasheid was om uit te kijken naar de Elisabeth, kon hij het toch niet laten. Een schip zonder masten, met stuk geslagen roer, en zwaar lek, kon nooit die storm hebben overwonnen. Het moest de eigen dag dat zij het passeerden reeds gezonken zijn.
En toch zocht Aart, zolang ze op tegenkoers lagen om de landtong ten Zuiden van de baai te ronden, voortdurend de
| |
| |
Oosterkim af, en bleef hij in die richting turen, toen de vloot de koers verlegde naar Zuid-Zuidwest.
Was daar geen stip op de kim? Hij haalde de scheepskijker en tuurde scherp. Het stipje werd zo een weinig duidelijker. Toen waarschuwde hij Eriksz: ‘Schip achteruit!’
Eriksz nam de kijker. Ook hij kon slechts een vage stip ontdekken, waarvan onmogelijk viel te zeggen wat het was. Maar hij liet toch een seintje geven aan de admiraal. Het zou een Portugees kunnen zijn en dan kon het een vette buit beduiden.
‘Blijf achter,’ antwoordde de admiraal op het sein, ‘en haal hoogte. Als onze assistentie nodig is, sein dan.’
Zo ging de Maagd overstag om het zeil aan de verre einder tegemoet te lopen.
Aart klom met de scheepskijker naar het kraaiennest om het schip des te eerder te herkennen. Een Oostinjevaarder was het niet, kon hij zien, ook niet het wrak van een Oostinjevaarder met een noodmast. Zijn hoop - een dwaze hoop - dat de Elisabeth de storm toch had verduurd, verzwond weer. Ook was het geen Portugese kraak. Een klein scheepje was het met een laag zeil, dat hij op deze afstand niet thuis kon brengen.
‘Een Moorse prauw,’ zei Barend Eriksz, toen hij, nadat Aart uit de mast geklommen was, de kijker aan zijn oog zette. ‘Wij kunnen wel weer naar de vloot gaan.’
Aart keek nog eens. ‘Het is toch een ander soort dan wij op Madagascar zagen.’
‘Natuurlijk,’ antwoordde de schipper. ‘Elke negorij heeft hier een ander type schip. We gaan weer door de wind.’
‘Mogen wij deze koers nog even houden, schipper?’ vroeg Aart.
Eriksz mat de afstand met de vloot. Ze was reeds bijna uit het zicht. Hij voelde er weinig voor om zonder oorzaak verder af te zakken.
Maar Aart vroeg het nog eens dringend en toen gaf de schipper toe.
| |
| |
Zij zeilden door. Een armetierig scheepje met een onnozel zeiltje, viel nu te onderscheiden. Stellig een inlands prauwtje. Het was zonde dat de Maagd daaraan haar tijd verspilde.
Barend Eriksz wou bevelen door de wind te gaan, maar Aart hield hem smekend tegen, terwijl hij in spanning door de kijker tuurde. ‘Het is een sloep!’ riep hij toen uit. ‘Een sloep met volk van de Elisabeth moet het wezen.’
De schipper lachte een beetje spottend. ‘Onmogelijk,’ zei hij.
Maar nadat hij de kijker had overgenomen, tuurde hij lang en eindelijk mompelde hij: ‘Waarachtig, een sprietzeil. Dat is een Nederlandse sloep.’
Onder vol zeil liep de Maagd op het scheepje toe. Het bleek een kleine boot te zijn met een man of twaalf aan boord.
Aart wuifde naar de mensen, doch er kwam nauwelijks bescheid. Slechts één man hief een slappe arm op. Men riep, doch niemand antwoordde.
Dit viel Aart als koud water op het lijf. Waren die mensen niet ingenomen met hun redding? Waren ze niet blij?
Vlak voor de sloep draaide de Maagd bij en de maats wierpen lijnen over. Maar niemand greep een touw. De sloep schoot langs het schip.
Aart schrok toen hij dat zag. Hij schrok nog erger bij het zien van de mannen in de boot. Er lagen er onderscheidene languit op de laningen, anderen hingen tegen de verschansing; de roerganger probeerde de helmstok om te halen, doch zijn poging faalde. Hol en uitgeteerd waren de gezichten van de mannen. Levende lijken zaten in de boot.
De Maagd voer aanstonds achter de sloep aan. Weer werden lijnen uitgeworpen en nu was een der schipbreukelingen bij machte een touw te grijpen en vast te maken.
Toen lieten mannen van de Maagd zich zakken in de boot. Aart boog zich over de stuurman van de sloep, die op het ogenblik dat
| |
| |
zijn taak volbracht was, uitgeput in elkaar gezakt was. ‘Water,’ stootte hij nog uit.
Dat was dus de oorzaak van de erbarmelijke toestand. Zij leden een on dragelijke dorst.
‘Brengt kruiken water!’ riep Aart naar omhoog. Er kwam water en de maats lieten de schipbreukelingen drinken. Hun matte ogen lichtten daarbij op. Maar de kracht om langs de valreep op de Maagd te klimmen ontbrak. Toen nam bootsman Teun een schipbreukeling op zijn rug en droeg hem de valreep op naar boven. Enkele maats met brede schouders deden hetzelfde. Tien man werden naar de ziekenboeg van de Maagd gebracht. Voor vier was de hulp te laat gekomen. Zij werden dood aan boord gedragen.
De stuurman van de sloep kon, nadat een glas wijn en een zacht ziekenkostje hem over het ergste hadden heengeholpen, vertellen hoe het op de Elisabeth gegaan was. Nog een dag nadat de Maagd voorbij gevaren was, was het wrak drijvende gebleven. Toen, de ergste storm was reeds geluwd, begon het schip te zinken en was het volk in de boten gegaan. In de grote boot ruim honderd man; in de sloep een twintig. Beide waren zwaar overbelast en de grote boot had aanstonds water overgekregen, dat haar nog dieper zinken deed. 't Werd een paniek. Men riep en schreeuwde naar de kleine sloep. ‘Sommigen sprongen overboord en zwommen naar ons toe. Maar wij konden ze niet opnemen,’ vertelde de stuurman met verstikte stem. ‘Wij lagen zelf op zinken. We moesten wegroeien. De zwemmers zwommen ons achterna. ‘Moordenaars!’ riepen ze.
Een rilling liep er langs Aart's rug.
‘Wij vonden het verschrikkelijk,’ ging de stuurman door. ‘Het was niet aan te zien. Maar zegt u zelf, schipper, konden wij anders?’
‘Wij hebben hetzelfde moeten doen,’ zei schipper Eriksz toonloos. ‘Toen onze boot kapot sloeg moesten wij jullie ook aan je lot overlaten.’
| |
| |
Aan de tien overlevenden van de Elisabeth deed de bemanning van de Maagd wat zij maar kon. De verse groenten en vruchten van Madagascar waren kostelijke medicijnen. Toen na vier dagen de Maagd het gros der vloot had ingehaald, wandelden de meeste schipbreukelingen reeds weer op het dek.
Aan de Kaap werd opnieuw ververst en op Sint Helena voor de laatste maal.
|
|