| |
| |
| |
12
Door het Indische sprookjesland
Bantam was niet het eindpunt van de zeiltocht van de Maagd. De Bantammers klommen te hoog in de boom, nu er zoveel schepen uit Europa in hun haven kwamen. Zij vroegen ongehoorde prijzen voor hun peper en eisten grove winsten op de nagelen, muskaat en foelie, die door Boeginese en Makassaarse prauwen van de specerij-eilanden naar Bantam werden gebracht en aan de vorst dier stad geleverd.
‘Ga door,’ zei het hoofd der factorij te Bantam tot schipper Eriksz en zijn opperkoopman, nadat ze enkele weken te Bantam gelegen hadden. ‘Haal kruidnagelen en foelie van Banda, tracht peper op te kopen in een der havens van Midden- of Oost-Java, en kom daarna hier terug om uw lading compleet te maken met Japanse zijde, Chinees porselein en kleedjes van de kust van Coromandel.’
Aart Wessels was niet rouwig om die beschikking. In Bantam en omgeving had hij veel gezien. De stad krioelde van mensen uit alle landen van het Oosten. Slimme Chinezen waren er, die lange staarten droegen, trotse Japanners en vuile Arabieren; op de passar krioelde het van Javanen en Soendanezen. In het paleis van de pangoran zag hij een glimp van de praal en weelde, waarmede Oosterse vorsten zich omringen, en tegen de hellingen van de Karang had hij pepertuinen gezien, en de rijstvelden in
| |
| |
hun wisselende kleuren van geel en groen. Het Javaanse landschap had hij bewonderd in de gloed der zon, die licht en hitte van de hemel stortte, en bij de zachte glans der maan. Hij had de geluiden van het land gehoord in zulk een maannacht: de roep van een tijger in de verre donkere bossen, en het piepen van de krekels heel dicht bij. Indië was wat Van Linschoten in zijn Itinerario ervan verteld had: schoon als een sprookje en even onbegrepen ook. Aart vond het prachtig dat hij van dit sprookje meer zien en horen zou, nu zijn schip een zeiltocht door de Archipel ging ondernemen.
Rustig zeilde de Maagd langs Java's Noordkust. Er stond weinig wind, maar ze hadden ook geen haast. Gebrek aan voedsel of aan water zou er nu niet komen. Een zeiltocht van vijfhonderd mijl werd niet geteld door wie pas zoveel duizend mijl gevaren had. Gewoon geraakt aan het varen op de wijde oceanen, waar nimmer land te ontdekken viel, was het zelfs vreemd dat ze nu over stuurboord steeds de lage kust van Java konden zien en dikwijls hoge bergen dieper in het binnenland.
Japara werd hun eerste haven. Daar zouden zij trachten peper op te doen. De Compagnie had nog geen factorij in deze stad en dus moest koopman Blauw zelf trachten peper los te krijgen. Blauw stond niet vreemd tegenover dit werk. Dit was zijn tweede reis naar Indië, de vorige had hij gemaakt als onderkoopman en toen had hij het klappen van de zweep een weinig leren kennen. Hij wist dat hij om peper los te krijgen bij de vorst van het land moest zijn en dat hij daar niet kon verschijnen als een eenvoudige koopman, die maar met zijn realen behoefde te rinkelen om de voorraadsschuren te zien opengaan. Een Javaans vorst wilde slechts onderhandelen met een andere vorst of met diens afgezant, en hoe doorluchtiger die vreemde vorst was, des te vlotter zou het met de handel gaan. Tot dit doel had de Maagd een lastbrief van Prins Maurits meegekregen en het kwam er thans op aan een deputatie saam te stellen, die in het oog van de Java- | |
| |
nen aan zijn prinselijke excellentie waardig wezen zou. Scheepskisten, die sinds het vertrek uit patria nimmer geopend waren, werden ontsloten. Een sterke lucht van kamfer kwam er uit, maar ook een schat van pronkgewaden. Buizen van paars en groen fluweel, broeken met zilveren gespen, zijden kousen in vele kleuren, schoenen van zilver- en van goudleer, kragen van de fijnste Brusselse kant, degens met rijk bewerkt gevest; een zwaard voor schipper Eriksz was zelfs bezet met edelstenen.
Doch niet alleen voor de leden van de Overheid waren er statiekleren. Voor de jonkers waren nog kleuriger en fleuriger gewaden dan voor de officieren, en bij ieder pak behoorde een ponjaard met verguld gevest. De maats, die nooit op Indië gevaren hadden, keken hun ogen uit toen al dat sieraad aan dek gebracht werd om te luchten, en zij wisten amper hoe ze zich houden moesten, toen schipper Eriksz, de kommiezen, Aart en de tweede en derde waak er zich in hulden. In zulk een pronk hadden zij hen nooit van hun leven gezien. Op zee droegen de de schipper en de stuurlui altijd hetzelfde grove baai en bombazijn als de gezellen, en thuis en in de havens eenvoudige wollen kleren. Daarom was Jacob Mossel zulk een vreemde eend in deze bijt geweest en had zijn pronkzucht de gezellen zo gestoken. Doch nu... wat voor grootheidswaanzin had de overheid bevangen om zich in dat praalgewaad te willen steken, en waarom werden de jonkers als opgeprikte apen uitgedost? En hun verbazing steeg ten top toen bleek dat voor vier maats ook een kleurig feestgewaad was meegebracht, bonter nog dan dat voor de officieren en de jonkers, met grote epauletten op de schouders, en dat trommen en trompetten behoorden bij die uniformen. De provoost-geweldige een timmerman en een paar matrozen, die aan boord wel eens muziek hadden gemaakt, zouden als tamboers en hoornblazers aanstonds vóór de stoet van Overheid en jonkers moeten uitmarcheren, hun trommen roerend en trompetten stekend.
| |
| |
De kok, die een strijkbout vaardig kon hanteren, streek de valse kreuken uit de kleren en perste er rechte vouwen in. Op de plooikragen voor schipper Eriksz en de opperkoopman deed hij zijn uiterste best, en ze kwamen zeer ordentelijk uit zijn handen weg, al kon de kok als strijker ook niet halen bij Kromme Aagje, het strijkstertje uit het steegje Tussen Hel en Vagevuur, dat de kragen voor de burgemeesters placht uit te strijken.
En toen trok de optocht van het schip naar het paleis van de vorst van Japara. De trommen roffelden, de trompetten schetterden. Achter de herauten schreed in vol ornaat de schipper, gevolgd door de twee kommiezen, drie stuurlui en een Portugese tolk, die zij uit Bantam hadden meegenomen. Over hun schitterende praalgewaden droegen zij brede oranje bandelieren, de kleuren van hun vorst. En daarachter kwam de stoet van jonkers, bont en kleurig als een regenboog.
Aart, achter schipper Eriksz stappend, kon zijn lachen amper houden. Want de goede Eriksz zag er potsierlijk uit in zijn groene ballonbroek, zijn rode kousen en zijn buis van paars fluweel met goud doorstikt.
Uit de hoge plooikraag kwam een rode kop, waarvan het zweet bij straaltjes afdroop. Fluweel was niet de meest geschikte dracht bij een temperatuur, die de warmste zomerdag in Holland ver te boven ging, en schipper Eriksz voelde zich daarenboven gans onwennig in het statieharnas. En bij de jonkers waren er, die wonderlijke kapriolen maakten vanwege de leut, die zij hadden in deze verkleedpartij. Jacob Mossel was de enige onder het jonge volk, die de zwier en waardigheid vertoonde, voegend aan een page van Prins Maurits' afgezant.
Maar wie lachten, de Javanen niet. Japara was uitgelopen voor de optocht en de bruine mensen toonden diep ontzag voor het praalvertoon der blanda's. Zij hurkten neer en zagen met ontzag naar de vreemdelingen op. Door de eerbiedige ernst van het bruine volk kwamen de Nederlanders beter in hun rol van
| |
| |
afgezanten van een machtig vorst. De jonkers vergaten te lachen en staken hun neuzen hoog in de wind, en schipper Eriksz dacht niet meer aan zijn zweet en aan de knellende plooikraag om zijn nek. Hij schreed gewichtig voorwaarts.
Zo ging het naar de kraton, de grote, omheinde residentie van de vorst.
Een lijfwacht van prinsen ontving de vreemde gasten en voerde hen naar de sultan, die in een grote zaal gezeten was op een troon van elpenbeen, met goud versierd. Zijn rijksgroten stonden weerszijds van de troon. Prinsessen hurkten langs de wanden van de zaal.
Hier zag Aart Indië. Pracht en praal en weidse statie. Het wonderland ontsloot zich voor hem; het sprookje werd werkelijkheid. De glans, de weelde, de stille statigheid van het Oosten, die hij vandaag aanschouwde, waren de vervulling van zijn dromen.
Nu zou het komen tot onderhandelen over peper, meende Aart, doch hij vergiste zich.
Er werd gedanst. Dit is: een groepje mannen stond op en draaide met de armen en het hoofd; het hief de knieën en speelde met de tenen. De dans duurde lang en er was weinig variatie in. Geen huppelen en geen springen. Haast niets dan draaien van gewrichten. De inlanders, die het spel bestaarden, schenen in verrukking. Onder de blanken waren er die met moeite een geeuw bedwongen. Het was een verademing voor hen, toen na de dans slavinnen op gouden bladen koele dranken brachten.
Daarna kwam er muziek. Een gehurkt orkest speelde op bronzen bekkens. De bruine hoorders waren enthousiast en zij verwachtten blijkbaar dat hun blanke gasten ook grote geestdrift zouden tonen voor de gamelan. Schipper Eriksz en koopman Blauw legden op gepaste wijze bewondering aan de dag en zij beduidden hun gevolg dat zij ook hun verrukking moesten laten blijken. Aart probeerde dit oprecht, maar toen de eentonige muziek een uur en langer aanhield, werd dit veinzen een te
| |
| |
zware taak. Hij geeuwde achter zijn hand en zuchtte overluid.
De Nederlanders moesten leren dat het Oosten niet weet wat haasten is.
Na muziek en dans begon tenslotte het gesprek, hetgeen niet wilde zeggen dat men over peper spreken ging. De sultan wilde weten hoe 'n machtig vorst Prins Maurits was.
‘Hij heeft schepen zonder tal, die alle zeeën bevaren,’ antwoordde Eriksz door de tolk. En om te laten zien welke reizen Nederlandse schepen maakten, spreidde hij kaarten uit en wees hij aan waar Holland en waar Java lag, en welk een afstand de Nederlanders hadden afgelegd om hier te komen.
Het antwoord had een goed effect. De sultan kwam onder de indruk van de grootheid van de vorst der Nederlanders. Hij had een kinderlijke interesse voor de kaarten. Doch hij wenste meer te weten. Ter zee was Holland groot, hoe groot was het te land? De vorst zocht op de kaarten.
Bij deze vraag krabde Eriksz zich achter het oor. Als hij op de kaart aan zou wijzen het klein gebied van de Verenigde Provinciën, een tiende part van Java ongeveer, dan zou de indruk die de sultan van Hollands macht gekregen had, omslaan in het tegendeel.
Aart zag de aarzeling van zijn schipper. Mag ik het zeggen? vroeg hij met de ogen. Eriksz knikte. Als zijn stuurman hem uit dit parket kon helpen, graag.
‘Dat is Holland,’ zei Aart, en zijn hand ging op de kaart van de Noordzee naar de Oostzee en vandaar dwars door Europa naar de Middellandse zee. Duitsland, Oostenrijk en Frankrijk annexeerde hij in één streek. En toen de ogen van de sultan nòg niet groot werden, omdat hij van een vorst wiens schepen over alle zeeën voeren, blijkbaar meer verwacht had, schoot Aarts vinger uit over Scandinavië, omcirkelde hij Spanje en deelde met een losse zwaai de Britse eilanden bij Holland in. Toen was de sultan genoegzaam overtuigd van Hollands grootte en de macht
| |
| |
van Maurits en wou hij zich verwaardigen om met zijn afgezanten te onderhandelen over peper.
De koop werd afgesloten en de stoet kon eindelijk uit de kraton weer naar boord gaan.
De Hollanders vertrokken met dezelfde waardigheid als zij gekomen waren. Alleen had Jacob Mossel de trompetters wakker moeten stoten, en trok schipper Eriksz in de aanvang met een been, omdat dat was gaan slapen onder het lange zitten op de lage kussens.
De volgende dag brachten de Japaranen peper naar het schip. Gewillig werkvolk was het. De Hollanders hoefden maar aan te wijzen hoe en waar zij hun lading wensten. Zelf hadden zij die met geen vinger aan te raken. Dag aan dag droegen de Japaranen peper aan en toen de Maagd voor de helft geladen was en de rest der ruimte opengehouden moest worden voor de foelie en de nagelen van Banda en voor de Chinese en Japanse waren, die in Bantam zouden worden bijgeladen, liet Eriksz nog victalie inslaan. Rijst en vlees waren in Japara zeer schappelijk te koop. De rijst brachten de inlanders ook aan boord, de koeien slachtten zij en hun vlees zoutten zij zelfs voor de blanda's. Op het ruime plein dicht bij de baai gebeurde dat.
Soms hield een stuurman, soms een jonker toezicht bij het werk der inlanders. De aanwijzingen van een jonker volgden de Javaantjes even stipt op als de bevelen van een officier. Jacob Mossel had ook eens de beurt. De bruine mannen werkten rustig en vlijtig en jonker Jacob had er weinig bij te doen. Hij slenterde wat heen en weer.
Midden op het plein stond een boom, een palm was het met een sterke gladde stam en een brede kroon van grote takken met lange bladeren. Hoger dan alle bomen langs de weg was deze palm. Uit verveling liep Jacob er heen, mat hem met de ogen en dacht er over om er in te klimmen. Hij had best leren klimmen tijdens de lange reis en als hij in deze boom zat, zou hij over heel
| |
| |
Japara heen kunnen zien, naar de verre bossen, naar de rijstvelden op de hellingen van de bergen en over zee. Hij sloeg zijn armen om de boom en hees zich op, zijn knieën stevig om de stam geklemd.
Op dat moment voelde hij een hand op zijn schouder. Een Javaan stond achter hem. Van angst was zijn gelaat vertrokken. Niet doen, niet doen, beduidde hij.
De jonker zag vreemd op. Waarom niet doen? Hij liet de stam los en keek naar de boom. Zat er misschien een wilde boskat in de kruin? Was er wat anders dat hem kon bedreigen? Hij kon niets vinden. Die Javaan had wat gebazeld. Wat zou er tegen zijn om in die boom te klimmen? Door zo'n bruin ventje liet hij zich niet van zijn plan afbrengen.
Doch nu kwam de matroos, die de inlanders wees hoe zij de vaten met gezouten vlees dicht moesten slaan, op hem af. ‘Niet doen,’ zei hij ook. ‘Ik ben meer in de Oost geweest. Zij noemen dit een geestenboom. Wie hem aanraakt, zal de wraak der geesten treffen, menen zij. Kijk maar eens naar die lui.’
Jacob keek om. De inlanders hadden hun werk in de steek gelaten en keken in de grootste spanning toe.
De jonker lachte luid. Aan boze geesten, die in bomen zouden huizen, geloofde een Christen niet. Hij hàd de boom immers al aangeraakt en niets was hem overkomen. Hij wou die boom in, nù beslist. Hij zou bewijzen dat geloof in geesten puur bedrog was.
‘Pas op,’ waarschuwde de matroos hem nog. ‘Zij kunnen je vermoorden.’ Hij wees op de Javanen.
Doch Jacob hoorde niet, hij was niet bang voor geesten en nog minder voor Javanen.
Weer vatte hij de stam en hees zich op. In ademloze spanning keken de Javanen toe. Het vuurde Jacob aan om door te klimmen. Weer palmde hij zich een paar slagen omhoog en keek dan nog eens naar beneden. De inlanders zaten nu in een wijde kring
| |
| |
om de boom gehurkt. De spanning in hun ogen scheen met diep ontzag gemengd. Zij koesterden - dacht Jacob - bewondering voor hem, die de geesten dorst trotseren. Overmoedig klom hij hoger.
Doch toen kwam een gedeelte waar de stam zeer glad was. Zijn handen gleden af, een nieuwe greep mislukte. Hij kon zijn knieën niet voldoende klemmen om de gladde stam om zijn gewicht te houden. Hij gleed eerst langzaam, toen al sneller naar beneden.
Het was niet erg. Behouden kwam hij op de grond. Zijn knieën waren wat geschaafd en aan zijn handen had hij een paar schrammen. Hij dacht er over nog eens in de boom te klimmen...
Toen schrok hij van een vreemd lawaai, een boos gegrom, achter zijn rug, geklik van messen...
De inlanders steeds zo gewillig en gedwee, en straks haast bevend van ontzag voor de blanke, die de geesten durfde te trotseren, waren opgesprongen. Haat gloeide in hun ogen, een hees gegrom welde uit hun keel.
Zij drongen op om aan te vallen op de man, die door de geesten uit de heilige boom gedreven was.
Jonker Jacob gilde van ontzetting. Hij deed een sprong om te ontkomen. Maar de ring rondom hem was gesloten. Van alle kanten dreigden messen. Zijn angst joeg de drift van zijn belagers aan. Het gegrom ging over in een luid gebrul. De messen werden opgeheven. Honderd bezeten mannen zouden zich werpen op die ene knaap...
Een sterke stem schalde over het plein. Een forse man sprong door de opgewonde bende heen. Stuurman Aart stond plotseling voor Jacob. ‘Halt!’ dreunde zijn bevel. Met opgeheven arm wees hij de aanvallers terug.
Aart had niets in zijn hand, geen pistool, geen zwaard, geen mes. En hij was geheel alleen. Behalve de sidderende jonker en de matroos, die Jacob had gewaarschuwd en die thans bang terzijde stond, was er geen Hollander op het ruime plein. Het scheen
| |
| |
onmogelijk dat één ongewapend man iets uit zou kunnen richten tegen honderd van haat vervulde en van drift vervoerde mannen. Het scheen dat Aart zichzelf ten prooi gaf aan die kerels met hun bloedbelopen ogen.
Doch de uitwerking was anders. De honderd mannen stonden stil op Aart's bevel; hun messen zakten naar beneden; hun bliksemende ogen werden neergeslagen. Even plotseling als hun wilde woede opgekomen was, toen Jacob uit de boom gleed, even snel verdween ze thans. Bang en schuchter stond de bende tegenover de hoog opgerichte Hollander, die hen terugwees.
‘Aan je werk!’ gebood Aart.
Zij verstonden hem niet, want Aart sprak Hollands. Maar ze begrepen hem desniettemin, en ze deden wat hij zei. Ze keerden zich om en gingen aan hun werk, gewillig en gedwee.
Aart bracht de bevende jonker, nog grauw van doodsangst, naar het schip. Zo lang de Javanen hen konden zien, zei hij niets, maar aan boord veegde hij hem de mantel uit, omdat hij de inheemsen zo getreiterd had. ‘Wat heb je uitgehaald?’ vroeg hij.
Snikkend vertelde Jacob wat hij had gedaan.
Aart wou hem niet geloven. Zou de woede der Javanen zo gaande zijn gemaakt door het klimmen in die boom? Het moest iets anders zijn geweest. Hij had hen vast gesard.
Doch koopman Blauw wist dat zo'n ontploffing van woede bij het anders altijd lijdelijke volk wel degelijk voor kon komen. Jacob had zich vergrepen aan iets, waarvoor zij huiverden en dat zij heilig achtten. Daarmee had, hij een sterke spanning onder hen gewekt. Tot het uiterste geladen hadden zij toegezien toen hij omhoog klom. En toen hij vorderde was er een diep ontzag voor hem gerezen. De blanken konden zelfs de geesten aan! Wanneer het hem gelukt was en hij had de kroon bereikt, dan hadden zij Jacob als een held geëerd en, misschien aanbeden als een God. Maar Jacob slaagde niet. Hij kon niet verder. Hij
| |
| |
gleed omlaag. De geesten hadden hem teruggedreven. Sterker dan de blanke hadden hun geesten zich betoond. Toen hadden zij zich willen wreken op de schenner hunner goden. Ze waren opgesprongen. En toen Jacob zich angstig toonde, was het ontzag, dat zij voor blanken koesterden, plotseling gebroken. Alle remmen waren weggevallen, hun bloeddorst was laaiende ontbrand. Geen Japaraan had op dat ogenblik zichzelf meer in bedwang. Meer dan honderd messen zouden rijten in zijn lijf. Het lichaam van de knaap zou zijn gekorven.
Op dat moment was Aart verschenen. Een Hollander, die niet bang was, die honderd razenden trotseerde. Dat had de ban gebroken. Onder een wil, sterker dan de hunne, hadden zij zich gebogen.
De Maagd zeilde weer verder. Tussen de zwerm eilanden der Molukken zochten zij naar Banda Neira, Lontor, Poeloe Ai en Poeloe Roen. Om deze onnozele stukjes grond hadden de Hollanders zo koppig naar de vaart op Indië gestreefd en zeilden zij thans naar het andere einde van de wereld. Want hier wiesen de nagelen, de foelie en muskaat, die geur en kruidigheid verleenden aan de eertijds flauwe spijzen in Europa.
Toen de Maagd voor Lontor het anker vallen liet, ontvingen de Lontorezen de Nederlanders met hartelijkheid en vreugde en Barent Eriksz beantwoordde dat welkom even gul.
Nadat de schipper met een gelijk pompeus vertoon als te Japara een bezoek aan het hof van Lontor had gebracht, beantwoordde de koning van het eiland dat met een visite aan het schip.
Ter ere van de bruine vorst werden alle vlaggen op de Maagd in top gehesen. De Statenvlag woei van de grote steng, de lange oranjewimpel was aan de voormast uitgehangen; de stadsvlag van Enkhuizen aan de spiegel en het Geusje stond te klapperen op de boegspriet, toen de grote boot, waarin twaalf matrozen op
| |
| |
de riemen zaten, van het strand afstak en op het schip aanvoer, waarvan de statietrap was uitgehangen.
Er was duchtig schoonschip gemaakt voor dit bezoek. Van het dek der Maagd kon men altijd wel eten, maar thans hadden alle hutten en kajuiten ook een beste beurt gekregen en waren alle vieze luchtjes uit het tussendek verdreven doordat men het had uitgerookt met teerdamp. In de schipperskajuit waren de patrijspoorten en kandelaars blinkend gepoetst, stonden lange kaarsen in de luchters en pronkten zelfs bloemen, geplukt in Lontorese tuinen. De kok had zichzelf overtroffen met pasteitjes en kunstig opgemaakt gebak; een vaatje van de beste Franse wijn was uit het victalieruim gehaald, en schipper Eriksz had gezorgd dat voor zijn gast een passend geschenk gereed lag: een rol fijne Vlaamse kant en een oud ridderkuras, blinkend opgepoetst.
Aart stond in zijn paradeplunje aan de statietrap, toen de vorst aan boord kwam, en schipper Eriksz leidde hem rond. Hij was zeer opgetogen over het schip, maar meer nog over het gastmaal. Hij schranste van de spijzen en dronk gulzig van de wijn, en toen daarna de schipper hem het geschenk aanbood dat - naar koopman Blauw getuigde - de doorluchte Prins van Nassau verleende aan zijn vriend en broeder, de grote vorst van Lontor, kende de vreugde van de bruine heer geen grenzen.
Hij zou, zei hij met een van wijn verhit gezicht, nooit meer zijn noten aan de Chinese woekeraars verkopen. Hij leverde ze ook nimmer aan de Portugezen of aan de Engelsen. Ten eeuwigen dage zouden de vruchten der Lontorese tuinen alleen en uitsluitend aan zijn Hollandse vrienden geleverd worden.
Aart, die mede aan tafel zat, spitste zijn oren, toen de koning zich aldus liet gaan. Ongevraagd gaf deze vorst het monopolie van zijn kostbare producten aan de Nederlanders. Hij keek naar Blauw. Diens gezicht stond effen, doch toen de Bandanees na zijn rede weer ging zitten, rees hij van tafel op, en terwijl de vorst
| |
| |
de feestdis nogmaals alle eer aandeed, zat Blauw in zijn hut en joeg zijn pen snel over het papier. Tegen het einde van de maaltijd legde de koopman de koning een document ter tekening voor.
Aart zat in spanning toen hij dat papier zag. Hij kon bevroeden wat het inhield. Natuurlijk het contract dat de vorst had aangeboden. Zou de Bandanees het doen? Zou hij zich verbinden om aan de Compagnie en uitsluitend aan de Compagnie al zijn specerijen te verkopen, niet enkel heden maar voor een onbegrensde toekomst? Het zou een ongehoord fortuin zijn, te groot, te schoon om waar te kunnen wezen.
De bruine potentaat schreef onvervaard zijn naam op het document en Blauw en Eriksz tekenden er onder. In een plak lak, die uitvloeide op het perkament, kwam het zegel van de Compagnie te staan. ‘Dertien schoten,’ gelastte Eriksz de konstabel, toen de vorst de statietrap afdaalde.
De kartouwen donderden, wolken kruitdamp dreven boven zee. In de statiesloep stond Lontors koning, trots alsof hij wereldheerser was geworden. Op de kampanje van de Maagd wreven zich de leden van de overheid de handen.
‘Een ongehoord fortuin is dat contract,’ meende Aart.
‘Alle nagelen en noten voor de Compagnie! Er is nog nooit zo'n goed contract gesloten!’ Schipper Eriksz was oprecht verheugd.
‘Als hij er zich maar aan houdt,’ twijfelde koopman Blauw.
Van die twijfel begrepen Aart en Eriksz niets. ‘Het is toch alles van hem uitgegaan! Wij hebben niets gevraagd. En we hebben het zwart op wit. Hij moet er zich aan houden.’
‘We zullen het beste hopen,’ zei Blauw droogjes.
De inlanders brachten hun nagelen en noten. In lange rijen droegen de bruine mannen grote manden aan lange zwiepende stokken over de schouder naar het schip.
Aart hield toezicht bij het wegen. Scherp keek hij toe, want
| |
| |
koopman Blauw had hem gezegd, dat de inlanders, als ze het even flikken konden, de Hollanders bedrogen.
Wat het gewicht aangaat, was bedrog onmogelijk. Bootsman Teun stond bij de weegschaal en hanteerde de gewichten en toen een inlander probeerde met zijn voet de schaal verstolen neer te drukken, kreeg hij van de potige zeeman een muilpeer, die hem suizebollen deed.
Er waren echter andere middelen, waarmee de Lontorezen dachten dat zij de Blanda's konden foppen. Aangestoken en verrotte vruchten zaten onder in de manden. Aart vond ze en hij weigerde zo'n levering. Er was een slimmerik, die steentjes van gelijke kleur en grootte, tussen de muskaatnoten gemengd had. Aart zag het op het laatste nippertje en stuurde de bedrieger weg. De hele dag moest hij zich ergeren aan bedriegerijen en aan de onverschilligheid der Bandanezen bij de ontdekking van hun streken.
Die middag liet een Engels schip voor Lontor het anker vallen. De Engelsman deed hetzelfde wat schipper Eriksz had gedaan. Hij stak zich in een statiekleed en liet ook zijn stuurlieden en jonkers zich uit dossen. Met hoorngeschal en tromgeroffel trok hij naar het paleis.
Aart had schik toen hij die optocht zag. ‘Die Engelsman vist prachtig achter het net,’ zei hij tot Barend Eriksz en deze lachte breed: ‘Wij zijn hem lekker voor geweest.’ Doch koopman Blauw keek met gefronst voorhoofd naar de optocht van de Engelsen.
Die nacht bleef de Engelsman op Lontors rede liggen en de volgende ochtend ook. Van zaken doen kwam echter voor hen blijkbaar niets. Terwijl de inlanders hun nagelen en noten naar de Maagd droegen, lag het Engelse schip eenzaam aan de kant. Des middags haalde het zijn ankers op en zette zeil.
‘Hij heeft zijn neus gestoten,’ gnuifde Aart en schipper Eriksz lachte mee. De concurrent was weg.
Maar Blauw was nog altijd niet gerust. ‘Eerst moet ik weten
| |
| |
waar hij blijft,’ zei hij. ‘Dan kan ik pas geloven dat we hem kwijt zijn.’
De Engelsman liep met volle zeilen zee in. Tegen het vallen van de avond was hij bijna uit het zicht.
‘Gelooft u nu dat hij er vandoor is?’ vroeg Aart aan Blauw.
De koopman bleef argwanend. ‘Ik ken de Engelsen,’ zei hij, ‘en ik ken de Bandanezen ook zo'n beetje. Als ze ons een loer kunnen draaien, zullen ze het geen van beiden laten. Die Engelsman kan nog terugkomen. Als het hier niet is, dan aan de andere zijde van het eiland.’
Over zoveel wantrouwen haalde Aart de schouders op. Blauw was te achterdochtig vond hij.
Toen echter schipper Eriksz hem die avond opdroeg de volgende morgen met de boot een tocht om Lontor heen te maken om te zien waar de Engelsman gebleven was, had Aart daar niets op tegen. Een zeiltocht met de boot verkoos hij verre boven het staan op het hete strand om listige Bandanezen op kleine zonden bij de levering van noten te betrappen.
Van kaap op kaap voer Aart om het eiland. Hier waren naakte rotsen, ginds zwaar beboste heuvels, die van het helgele strand naar boven glooiden; de zee lag overal te blikkeren in de zon. Leeg was die zee. Een enkel inlands prauwtje was alles wat er voer. De Engelsman viel nergens te ontdekken. Reeds kwam, nadat het hele eiland was omzeild, de Maagd weer in het zicht.
Blauw had het mis, stelde Aart vast. De Engelsman was weg.
‘Kijk, stuurman,’ zei een der matrozen, terwijl hij naar de wal wees.
Aart zette de hand boven de ogen, omdat hij tegen de zon inkijken moest, maar hij ontdekte niets bijzonders. Slechts bos en bergen.
‘Daar,’ wees de matroos weer, ‘zie ik daar geen masten of zijn dat dode bomen.’
Door de scheepskijker tuurde Aart de wal in. Inderdaad zag
| |
| |
hij nu iets dat op een mast leek, maar hij was er niet zeker van. Tegen het scherpe zonlicht was het moeilijk iets te onderscheiden. Hij loefde echter op en toen de boot wat dichter bijkwam en onder betere belichting lag, ontdekte Aart, dicht onder de wal gekropen en door hoogopgaande bomen bijna aan het oog onttrokken, het Engelse schip dat gisteren was weggezeild.
Zij voeren er op toe. Er lagen onderscheiden tingans bij het schip langszij. Volle manden werden opgehesen en ledige gevierd. Men was er volop aan het laden van nagelen en noten. En de Engelse kapitein stond op het opperdek te lachen om het verbouwereerde en verontwaardigde gezicht van Aart.
Aan boord terug rapporteerde Aart wat hij had waargenomen. Schipper Eriksz was woedend om deze kwade trouw. Met Blauw ging hij naar de koning, thans zonder pronkgewaad, muziek of een gevolg van jonkers, doch met een sterk geleide van gewapende matrozen.
De vorst antwoordde op de klacht dat hij de Engelsman had weggestuurd. Van hetgeen er op de Zuidkust gebeurde, was hij volmaakt onkundig.
Maar Eriksz liet zich op die manier niet in de luren leggen. Hij eiste nakoming van het contract. Wanneer de vorst daar niet voor zorgde, zou hij zijn kanonnen laten spelen.
Toen tapte de bruine potentaat snel uit een ander vaatje.
Hij zou onmiddellijk er voor zorgen dat de levering aan de Engelsman gestaakt werd.
De volgende morgen voer Aart voor de tweede keer, ditmaal met Blauw en Eriksz in de boot, langs het Engelse schip. De lieren waren nu in rust en de prauwen verdwenen. De vorst was zijn belofte nagekomen.
Doch koopman Blauw was zijn argwaan nog niet kwijt. ‘We moeten de boel hier in de gaten blijven houden,’ zei hij, ‘anders nemen ze ons toch nog in het ootje.’
Die nacht voer de zeilboot voor de derde maal naar de kleine
| |
| |
baai, waar de Engelsman in lag. Nu brandden op het dek flambouwen en toen Aart dichterbij kwam, zag hij bij het rosse licht dier toortsen weer een zwerm tingans om het schip liggen. Er werd weer druk geladen.
Barend Eriksz ging, in woede ontstoken, wéér naar de koning toe en eiste op hoge toon nakoming van het contract.
De bruine vorst, die bij de eerste ontmoeting een en al genegenheid geweest was en zich gisteren kruiperig vriendelijk had betoond, was nu nors. ‘Ik verkoop mijn waar aan ieder die ik wil,’ zei hij.
‘Gij zijt gebonden door het contract,’ gaf schipper Eriksz antwoord. ‘Ge hebt uzelf verbonden om uitsluitend aan de Compagnie te leveren.’
De vorst grijnsde. ‘Zo'n contract! Wat kan een vodje papier mij schelen!’
Schipper Eriksz was altijd de bedaardheid zelf. Maar deze verachting voor het eens gegeven woord, bracht hem op het kookpunt. ‘Een man een man, een woord een woord!’ riep hij hartstochtelijk uit. ‘Gij hebt gezworen en gij zúlt het doen!’
Weer grijnsde de koning.
Aart stond achter de schipper, brandend van verontwaardiging over zoveel kwade trouw en tevens stom verwonderd over de onbeschaamdheid van de vorst, die gisteren doodsbenauwd was voor de Nederlanders. Plotseling verstijfde hij evenwel van schrik. Achter de lijfwacht van de vorst, die op het plein voor het paleis terzijde van zijn zetel stond geschaard, zag Aart tussen zwaar lommer wapens glinsteren. Daar stonden troepen opgesteld. Pieken en lansen zag hij. En lopen van musketten schemerden er ook. Europese wapens! Geleverd door de Engelsen natuurlijk. Misschien ook wel door Engelsen gedragen.
Slechts twintig man was het geleide van de schipper sterk. En hoeveel honderden stonden tegenover hen?
Aart stootte schipper Eriksz aan. ‘Wij zijn omsingeld door gewapenden,’ fluisterde hij hem in het oor.
| |
| |
Eriksz begreep onmiddellijk. Tegen de koning toomde hij zich in. ‘Nederlanders zijn gewoon hun eens gegeven woord te houden,’ zei hij enkel nog. ‘Wij dachten dat u ook uw woord aan ons gestand zoudt willen doen.’ Daarop wilde hij heengaan.
Doch de koning gaf een wenk en uit het bos, dat het plein aan twee zijden begrensde, drongen drommen krijgers op. De kleine groep Nederlanders was plotseling omsingeld.
Onvoorbereid waren zij echter na Aart's ontdekking niet. De musketten waren onmiddellijk geschouderd en zij brandden los. Een dozijn aanvallers tuimelde ter aarde en het vuur deed de andere bruine krijgers aarzelen. Een verlichting was het ook voor Aart dat de geweren, die hij had zien blinken tussen het groen, door Bandanezen gedragen werden. De Engelsen hadden wel wapens verschaft, maar vochten niet mee. En in de handen van de Lontorezen waren de musketten vrij onschuldig. Slechts enkele schoten werden gegeven en die kogels vlogen in de lucht of troffen eigen mensen.
Het werd een strijd op blanke wapens. De bruine benden drongen zo snel op, dat er geen tijd was voor het weer laden der musketten. Met piek en sabel moest gevochten worden.
Eriksz bedacht dat de eerste klap een daalder waard is. ‘Stormen!’ commandeerde hij en zijn sabel wees in de richting van de haven. De matrozen renden op de bruine krijgers in en deelden klappen uit. Zij braken door de ring.
Toen werd het echter vechten tegen de achterop dringende en in de flank aanvallende Lontorezen, en daarbij kregen de Nederlanders het benauwd. Een matroos viel met een lansstoot in de borst. Een andere stortte neer, gestoken door een kris. Eriksz werd in de dij getroffen. Aart kreeg een speerstoot in de linkerarm. En steeds dichter drongen de bruine soldaten op. De overmacht werd groot.
Aart steunde Eriksz, die niet alleen kon lopen. Er waren er meer, die gewonde makkers moesten helpen. De snelheid en
| |
| |
strijdvaardigheid van de troep boette door die hulpverlening in.
‘Laat mij maar achter,’ zei de schipper tot Aart. ‘Red jij jezelf.’
‘Nooit,’ antwoordde Aart, en hij klemde zijn tanden op elkaar, want zijn armwond deed heftig pijn, nu de schipper aan die zijde op hem steunde.
‘Laat mij toch achter,’ drong de schipper weer. ‘Als jullie je om ons bekommert gaan we er allemaal aan.’
‘Dan allemaal,’ riep Aart uit, terwijl hij met zijn sabel inhieuw op een Lontorees, die hem bedreigde. Met gekloofde schedel viel de kerel neer.
Aart vuurde zijn mannen aan tot vechten. Hij vocht zelf als een leeuw. Er vielen vele Lontorezen. Maar van de Nederlanders waren er ook reeds zes gesneuveld en nog maar tien in staat hun wapen te hanteren.
‘Sla je er door, Aart,’ riep schipper Eriksz voor de derde maal. ‘Misschien kunnen jullie je nog redden.’
Aart weigerde zijn schipper te verlaten en op zijn voorbeeld bleven allen bij elkaar. Zij wilden als het moest met hun schipper en hun gewonde makkers sterven.
Het zag er naar uit dat het sterven worden zou. Vele honderden vochten tegen tien. Aart's arm werd zo moe dat hij zijn sabel nauwelijks meer zwaaien kon.
Toen knalden er schoten, gevolgd door een luid geroep in het Nederlands: ‘Houdt moed; houdt moed. Wij helpen!’
De Lontorezen schrokken van de aanval in hun rug. Er kwam verwarring in hun rijen. Hun greep op schipper Eriksz en zijn kleine troep verslapte.
Aan boord was het schieten en het strijdrumoer gehoord. Een troep van vijftig mannen, goed bewapend, was aan wal gegaan en tot ontzet van hun makkers opgerukt. Zij sloegen hard toe en de Lontorezen deinsden. De schipper en zijn gehavend geleide werden veilig op het schip gebracht.
| |
| |
Thans was het geduld van Barend Eriksz op. Nog eer hij zijn gewonde been verbinden liet, gaf hij bevel het dorp te bombaderen. De kanonnen bulderden en de kruitdamp wolkte boven zee. Gloeiende kogels sloegen in strooien hutten. Die vatten vlam en de ene stak de andere aan. De kampong brandde weldra als een fakkel. Daarna liet de schipper zeil zetten en met gebakste stukken voer hij naar de plaats waar het Engelse schip had liggen laden. Het bleek verdwenen. Ver aan de einder zag men een vage stip. De Engelsman had begrepen dat als hij gebleven was, hij ook zijn deel gekregen had van het Hollandse geweld.
De Maagd voer naar haar ankerplaats terug en bootsman Teun ging weer met schalen en gewichten op het strand staan. Aart had opnieuw het toezicht bij het ontvangen van de specerijen. Thans was dit een gemakkelijke taak. Niet een der Lontorezen, die met hangend hoofd hun waren kwamen brengen, had nu meer stenen tussen zijn vruchten gemengd en niemand waagde het met het gewicht te knoeien. Het bombardement had hen volkomen murw gemaakt.
Aart zag de resten van de hutten smeulen. Oude vrouwen zaten schreiend bij de puinhopen van haar woningen. Er werden vele doden weggedragen. Aart huiverde bij al dit leed.
Op het dek van de Maagd klonk een dof gerommel van omfloerste trommen, de bemanning oproepend ter begrafenis van zes makkers, die bij de overval gesneuveld waren. Het werk op het strand werd voor de plechtigheid gestaakt. Naast Eriksz, hem steunende wijl de schipper op zijn gewonde been nog moeilijk liep, ging Aart achter de baren. In een gemeenschappelijk graf werden de zes kisten neergezet.
Aan de open groeve van zijn kameraden verdween Aart's medelijden met de Lontorezen. En geen nieuw mededogen welde in hem op toen hij een paar uur later de rouwstoet van de Bandanezen zag bij de begrafenis van meer dan vijftig hunner, gesneuveld in het gevecht of omgekomen door het bombardement.
| |
| |
De meinedige Moren, die contracten sloten om ze te ontduiken, en die vriendschap veinsden om verraderlijk te kunnen moorden, hadden de tuchtiging zelf uitgelokt en dubbel en dwars verdiend.
Met volle ruimen voer de Maagd van Banda weer terug. Er was zelfs meer geladen dan de ruimen konden bergen. Een deklast was op 't schip gezet. In Bantam ging die deklast er weer af. Daar maakte men ook ruimte onderdeks, opdat, behalve specerijen, ook zijde uit Japan, lakwerk uit China en kleedjes van de kust van Coromandel konden geladen worden.
Aart liep over de Bantamse passar. Van kraam tot kraam liep hij. Niet enkel om te kijken of de tijd te doden was hij van daag op de markt. Aart wou kopen. De mooiste dingen, die op passar waren, wou hij hebben. Straks zou de Maagd naar patria gaan varen en dan moesten de cadeaux voor Klaartje in zijn hut staan.
In de stalletjes der Javanen was weinig van zijn gading. Gevogelte, groenten, eieren en vlees... dat was alles beste koopwaar voor de bottelier, die victalie voor de thuisreis in moest slaan, maar niets voor hem.
Bij de wapenkramen, waar dolken en krissen, lansen en pistolen lagen, was wel wat van zijn eigen gading, maar voor zichzelf had hij op deze reis geen geld. Voor Klaartje wou hij het voorschot, dat hij had ontvangen vóór straks in Holland de volledige uitbetaling van zijn gage volgen zou, besteden en daarvoor moest hij bij de vreemde Oosterlingen wezen.
Bengalezen stonden op de markt met allerhande sieraden. Zij hadden oorbellen en armbanden, ringen en voorhoofdsiersels van glanzend zilver en goud, met flonkerende edelstenen. Hier stond Aart zoekend stil. Maar zo'n voorhoofdplaat als de vrouwen der Javaanse groten droegen, kon hij voor Klaartje toch niet kopen,
| |
| |
en een armband had hij haar van zijn reis naar de Levant al meegebracht. Een ring, een gladde gouden ring met flonkerende diamant, die zou passen aan haar blanke vinger. Of die edelstenen: topaas en turkoois, saffier en amethyst? Aart kon zijn keus niet maken en niemand drong hem tot een keus; de stille Bengalees, die als een stenen beeld achter zijn rijke koopwaar zat, het allerminst. Welk een verschil vond Aart, deze Bengalees met de rumoerige kooplui die hem in Smyrna hun waren hadden opgedrongen. Welk een verschil, deze hele kalme passar met de bazars van de Levant, waar de kooplui met drukte en geschreeuw hun waren trachtten kwijt te worden. Hij drentelde naar de Chinese kramen. Daar lag porselein uitgestald. Borden, fijn beschilderd met zachte kleuren en nobele lijnen, in welke het motief der Lotusbloem in eindeloze variatie was verwerkt. Koppen en schotels waren er, even fraai beschilderd als de borden en doorschijnend dun. Uit zulke koppen dronken rijke reders mokka, wist Aart. Zou hij ze voor Klaartje kopen? Hij weifelde. Mokka was toch geen drank voor het gewone volk. Maar hier was mokka minder kostbaar dan in patria. Hij kon hier een servies én mokka kopen. Aart stelde zich voor hoe hij en Klaartje samen mokka zouden drinken uit die tere kopjes en hij fantaseerde hoe de Chinese borden de wanden zouden sieren van de kamer in hun woning, het huis van Klaartje en hem. Het werd hem haast te schoon als hij zich dat verbeeldde en hij liep door, nog steeds zonder te kopen.
Lakwerk stond in een andere Chinese kraam, kistjes en kastjes, glanzend zwart, met rood en goud beschilderd. In zulke kistjes zou Klaartje haar kanten mutsjes en zijden halsdoeken kunnen bergen en voor hem, als hij eens schipper op een Oostinjevaarder was, zijn kanten lubben en zijn plooikraag. Er was veel koperwerk op deze passar: sierlijke beeldjes, schalen en schellen. Naar de beeldjes keek Aart niet eens. Een Calvinist moest niets van stomme beelden hebben. Maar die fraaie koperen schaal...
| |
| |
Er was een kraam met veel Chinese zijde: witte en groene, en rode en blauwe, en flonkerend gouddraad. Aart keek naar de blauwe zijde en naar het gouddraad en kneep dan zijn ogen dicht om zich Klaartje voor te stellen wanneer zij van die stof een bruidskleed droeg. Hij zag haar in een blauw, glanzend kleed met goud doorweven; de armband van blauw email, die hij in Smyrna had gekocht, was om haar arm; de bloedkoralen, die hij meebracht van die reis, droeg zij om haar blanke hals. Hij zag haar frisse rode wangen, haar blonde haar en blauwe ogen bij die tooi. Een schone bruid zou Klaartje zijn. En toen had Aart zijn keus gemaakt.
Hij stapte op de Chinees toe: Wat kost die zijde? Voor één reaal van achten kocht hij er meer van dan voor twee bruidsjaponnen dienen kon. Hij kocht er gouddraad bij, en bij een andere Chinees kocht hij koperen schalen en gelakte kistjes, en bij de Bengalees juwelen, geschikt om te dragen bij een japon van blauwe zijde. Toen stond hij weer voor de kraam met porselein en keek begerig naar de fraaie borden en de fijne kopjes. Zijn beurs was dun geworden, nadat hij reeds zoveel gekocht had. Het voorschot op zijn gage zou er aan gaan. Maar was dat erg? Straks bij de afmonstering zou hij ruim geld ontvangen en misschien extra-gage, als zulk een kostbare lading veilig thuisgebracht werd. En 't was voor Klaartje. Voor Klaartje had hij àlles over. Hij liet zich kopjes en schoteltjes voorzetten. Hij kocht en hij betaalde. De laatste reaal was daarmee uit zijn buidel weg. Wat kopergeld was alles wat hij overhield. Doch zoveel kostbaarheden had hij voor zijn bruid gekocht dat hij twee koelies aan moest roepen om ze voor hem naar boord te dragen. Alle hoekjes van zijn hut stopte hij die avond vol met het lakwerk en het koperwerk, het fijne porselein - voorzichtig in papier en stro verpakt - en de zij voor Klaartje's bruidsjapon.
|
|