| |
| |
| |
11
Wij varen in het gebied der brave Westenwinden
De weken aan de Kaap waren benut om duchtig te verversen. Kisten vol appelsienen en citroenen stonden in 't victalieruim, toen de Maagd de Tafelbaai uitzeilde en alle watervaten waren tot de stop gevuld. Zo zouden ze een tijdlang kunnen varen zonder gevaar voor scheurbuik of voor het rode melesoen. Maar deze voorzorgen waren ook hard nodig, want het kwaadste deel der reis lag voor de boeg. Hoe lang hadden Houtman en de zijnen niet gesukkeld om van de Kaap naar Madagascar en om daar vandaan naar Indië te komen? Voortdurend waren wind en stroom tegen geweest. Op verscheiden dagen was hun behoud niet groter dan één knoop in het uur, en bij volkomen blakte waren zij door de stroom dikwijls teruggezet, zodat het behoud van de ene dag door het verlies van de andere weer werd te niet gedaan. Het zou verscheiden maanden kunnen duren eer de Maagd weer in een haven kwam.
Aart, thans aangesteld tot eerste stuurman inplaats van de overledene, liep op de eerste zeildag na de Kaap peinzend op de kampanje heen en weer. Dezelfde Westenwind, die hen van Amerika naar de Kaap gedreven had, woei nog, Het was hier koel. Zij moesten op deze breedte kunnen blijven varen, inplaats van, naar het Noorden koersend, weer in de hitte van de tropen te geraken en in de passaatstroom, die Houtman en al degenen, die
| |
| |
na hem naar Indië voeren, zo geducht gehinderd had. Zou het niet kunnen? Zouden ze niet op deze breedte kunnen blijven zeilen en het misschien zelfs nog wat hoger zoeken? Op de vaart van Holland naar de Kaap maakte men immers ook een omweg om van wind en stroom te kunnen profiteren?
‘Als we,’ stelde hij aan schipper Eriksz voor, ‘eens op deze breedte naar het Oosten koersten tot de lengte van Straat Soenda. Dan lopen we de passaatstroom mis en houden we misschien de Westenwinden in de rug.’
De schipper krabde achter de oren. Hij zocht de kaarten van de zuidelijke zeeën op. Niets stelligs stond daarop getekend. Maar wel een menigte van vage lijnen. Het Zuidland moest daar liggen, het grote onbekende continent, dat zich ten Zuiden van Amerika, Afrika en Azië uitstrekken moest, naar alle geografen meenden. Hij staarde op de kaart.
‘Misschien ontdekken we dat Zuidland,’ zei Aart met schitterende ogen.
De schipper gromde in zijn baard. ‘Voorlopig maken we meer kans dat we er op stranden,’ gaf hij antwoord. ‘Er zit een lelijk risico in varen in dat on verkend gebied.’
‘Lang tobben tegen de passaat en in de stilte van de Linie is ook riskant,’ meende Aart.
Dit gaf de schipper toe. Na wat hij aan de andere zijde van de Kaap beleefd had, zou hij niet graag een nieuwe epidemie van scheurbuik of van het rode melesoen beleven. Indien het erg lang tobben werd met tegenstroom en stilte, zouden ziekten zijn bemanning zozeer kunnen teisteren, dat ze het schip niet eens naar Bantam brengen kon. En als er op hoge Zuiderbreedte een goede zeilgelegenheid naar Indië was, zou dit niet alleen voor deze reis profijt betekenen, maar van onberekenbare waarde voor de Compagnie zijn.
‘Vooruit,’ zei hij. ‘Wij wagen het. Misschien ontdekken we een betere weg naar de Oost. Maar dan zoeken we het nog wat hogerop.’
| |
| |
‘Zuidoost voor!’ gaf de schipper aan de wacht op. De zeilen moesten worden bij gebrast.
Het scheepsvolk keek vreemd op bij deze order. Houtman en alle Hollanders, die na hem naar Indië voeren, hadden na de Kaap Noordoost en Noord gezeild. Maar zij verzoenden zich gemakkelijk met de schikking van de schipper. Op hoge Zuiderbreedte zou het koel en beter varen zijn dan in de hitte van de tropen, en elke andere koers was welkom, sinds ze wisten wat andere Oostinjevaarders geleden hadden op de oversteek van Madagascar naar Sumatra en Java. Zij zeilden Zuidoost tot bij de veertig graden en legden dan Oost voor.
Intussen trof schipper Eriksz maatregelen tegen onverhoedse ontmoetingen. Een dubbele wacht zat steeds in het kraaiennest. Als er geen maan was, werden 's nachts de marszeilen gerold, opdat men in geen geval met veel vaart op rotsen lopen kon.
Doch nergens doemden rotsen op en nooit ontdekte de uitkijk van zijn post een branding, die op de aanwezigheid van blinde klippen duidde. En de wind hadden zij voortdurend mee. Alleen was het dikwijls een overmaat van wind. Harde stokers joegen hen voort en in dit gebied van louter water, waar geen enkele kust de drift der golven stuitte, was de zee zeer ruw. De Maagd werd braaf gewiegd. Alles aan boord moest steeds zeevast gesjord staan en de kok had dikwijls grote moeite om zijn komaliewant voor breken te bewaren en de potten bij het hevig slingeren op het vuur te houden.
Op een dag gebeurde het dat jonker Jacob eten halen moest. Hij stond in de kombuis met een grote pan met erwten in de handen, toen een onverhoedse schuiver hem van de benen wierp. Dat Jacob viel was heel niet erg, maar de raasdonders kwamen allemaal in het vuur en in de as terecht. En dat was weinig minder dan een ramp. Want Janmaat droeg geduldig alle ontberingen der zware reis maar als er op de tijd van het schaft geen eten was, dan werd hij woest. Een caeck barstte boven de arme
| |
| |
Jacob los, toen hij bij zijn bak kwam met de boodschap dat het eten weg was. Hij werd stijf gevloekt.
Stuurman Aart sprong voor de arme jonker in de bres. Hij gebood dat er extra kaak en een hartige pekelharing verstrekt zouden worden inplaats van het verspilde warme maal. En toen de maats hun honger konden stillen werd Jacob weer in genade aangenomen.
Vier weken bleven zij op veertig graden Zuiderbreedte oostwaarts varen en in al die tijd was van klippen of rotsen geen schijn of schaduw ooit ontdekt. De Maagd was heengehuppeld over al de vage lijnen van de kaart, waar de geografen land vermoedden. Het Zuidland moest op hoger Zuiderbreedte liggen, dan de geografen dachten.
Eriksz en Aart begonnen thans te overleggen of het geen tijd werd om Noordop te koersen. Het bestek wees, naar het log gemeten, tachtig graden Oosterlengte en Straat Soenda lag op honderdvijf. Daarnaar gerekend konden ze dus nog best een poos in het gebied der Westenwinden blijven. Maar klopte het bestek? Bij de Kaap was het driehonderd mijlen mis geweest en in vier volle weken hadden ze thans geen gelegenheid gehad hun gissingen te toetsen, terwijl ze voeren op een zee, waar de kracht en richting van de stromen hun volkomen onbekend waren. Noordoost, was de uitkomst van het overleg. Noordoost tot dertig graden Zuiderbreedte en dan weer Oost, totdat we op bij de honderd graden Oosterlengte staan. Daarna naar het Noorden om Straat Soenda op te zoeken.
Zo koerste de Maagd naar het Noordoosten totdat ze op dertig graden Zuiderbreedte lagen. De wind flauwde af en het werd minder koud. Niet onpleizierig voor de maats, die dag aan dag bij kil weer en overslaande zeeën hadden wacht gelopen.
Vijf en negentig graden Oosterlengte wees het gegist bestek, toen in een kalme nacht Aart wacht liep. De wind kwam nog steeds achterin. De Maagd dreef rustig voort met volle zeilen.
| |
| |
Zeil minderen des nachts had men maar opgegeven, sinds alle lijnen op de kaart, die land aanwezen, loos alarm gebleken waren en ze uit het gebied der ruwe winden waren. Op deze breedte kon men blijkbaar varen zo men wou.
Op het opperdek stond Aart te kijken naar de sterren. Een andere hemel was het hier dan thuis. Vreemde sterrenbeelden stonden aan de lucht. Maar boven deze sterren woonde toch dezelfde God. Die zag hem hier zo goed als Hij hem had gezien toen hij in de Westerkerk zijn Christelijk geloof beleed. En deze God zag Klaartje ook. Een halve wereld lag er tussen hen, maar in het geloof en in hun liefde bleven zij nauw aan elkaar verbonden. Het is in het vaderland nu middag, bedacht Aart. Klaartje zal zitten naaien in de keuken van joffer Ham. Misschien naait ze aan haar uitzet. Maar zeker denkt ze aan mij. Dromerig leunde hij over de verschansing. Een glimlach speelde om zijn mond. Hoever ze ook van elkaar verwijderd waren, toch waren hij en Klaartje één.
Opeens spitste Aart de oren. Wat voor geruis vernam hij? Sneed het schip met meer vaart door het water en was er een bruisend buizen bij de boeg? Maar de wind flauwde eer af dan dat hij aanzwol. Het was wat anders, dit geluid. Aart luisterde met de hand aan de oorschelp en tuurde scherp vooruit. Daar hoorde hij het geruis. En nu ontwaarde hij ook een witte streep in het zwarte water. Ginds gromde een branding!
‘Door de wind!’ schalde zijn bevel.
De maats, opgeschrikt uit kalme rust, vlogen naar de vallen om de zeilen door te halen. De roerganger vocht met de kolderstok. Scherp aan de wind scheerde de Maagd langs een reeks klippen, om welke het schuim woelde. Aan dit gevaar was het schip ontkomen.
Aan stuurboord bleef een vage witte lijn te zien. Blijkbaar was daar een langgerekte kust. Aart liet de Maagd ruim uit de wal houden en koerste Noord ten Oosten. Doch nauwelijks had
| |
| |
het schip een glas in deze koers gezeild, of er ruiste wéér een branding voor de boeg.
‘Door de wind!’ gaf Aart opnieuw bevel.
Het schip was nu op tegenkoers. Onder klein zeil liet Aart het lopen. Hij voer liever een eind terug dan dat hij bij nacht in de buurt van rotsen bleef.
Toen meldde de uitkijk voor de derde maal een branding voor de boeg.
Aart kreeg het benauwd. Het scheen dat de Maagd, na weken lang op een onmetelijke en onpeilbaar diepe oceaan gezeild te hebben, opeens in een doolhof van klippen was beland. Hij riep de schipper.
Die zag met schrik het witte schuim van branding aan alle kanten om het schip. Dat was geen zeilen hier bij nacht. ‘Anker uit!’ beval hij.
De kabel rolde van het spil. In grondeloze diepte zonk het anker weg. Het schip dreef op de branding aan, die wild om zwarte klippen bruiste. Slechts enkele vamen zaten nog op het windas. Was er geen ankergrond?
Toen trilde een schok door het schip. Het anker rukte aan zijn kabel, doch slipte even snel weer los. Er volgde een tweede ruk. Nu hield het anker. De Maagd zwaaide om en bleef liggen op honderd meter van de branding.
Bij het dagen van de morgen kon men de toestand overzien. In het Oosten strekte zich een hoge, langgerekte kust van kale rotsen uit. Daarvoor een menigte van riffen en van klippen, waartussen de Maagd verzeild geraakt was. Een wilde branding schuimde aan alle kanten.
‘Dat is op het nippertje goed gegaan, Aart,’ zei schipper Eriksz, terwijl hij met bezorgde blik de toestand opnam.
Sinds het schip voor anker lag, dacht Aart aan geen gevaar meer. ‘Wij hebben het Zuidland gevonden!’ riep hij opgetogen uit. ‘Het onbekende Zuidland, dat nog veel rijker wezen moet dan Indië!’
| |
| |
De schipper gromde. Het ging hem meer aan het hart of hij zijn schip wel veilig tussen de riffen en klippen weg zou kunnen krijgen, dan dat hij zich op dit moment bekommerde om de ontdekking van het Zuidland.
Een uitweg uit het slop had Aart reeds gevonden. ‘Ginds,’ wees hij naar een kalme ruimte tussen de wilde branding. ‘Dat gat is meer dan groot genoeg voor ons.’ Meteen reed hij zijn stokpaardje weer. ‘Schipper, denk eens aan wat wij gevonden hebben. Het Zuidland, een nieuwe wereld!’
Eriksz keek naar de kale rotsen. ‘Erg rijk ziet het er daar niet uit,’ bromde hij.
‘Dat is de buitenkant,’ antwoordde Aart geestdriftig. ‘Onze duinen zijn ook kaal. Maar achter die duinen ligt het vette Holland. Wij moeten aan wal om het land te onderzoeken.’
‘Dat kan niet,’ schudde Eriksz het hoofd. ‘De branding is ginds veel te wild.’
‘We kunnen het toch proberen,’ meende Aart. ‘Laat ons het proberen, schipper. Mag ik de boot?’
‘'t Wordt niets,’ hield schipper Eriksz vol. ‘Het is spelen met je leven.’
Maar Aart hield aan en omdat op dit ogenblik de wind ongunstig was om door de opening tussen de riffen naar het ruime sop te koersen, zodat de Maagd voorlopig toch moest blijven liggen waar ze lag, gaf Eriksz toe. Als Aart vrijwilligers kon vinden voor zijn avontuur, mocht hij gaan. ‘Maar wees voorzichtig,’ waarschuwde de schipper, ‘en zorg dat je voor de avond weer terug bent.’
Vrijwilligers waren er onder de jonge maats in overvloed. De boot ging uit. Aart stond aan het roer. Ze roeiden naar de kust.
Schipper Eriksz had echter goed gezien. Er stond zo'n wilde branding en daarachter rezen de rotsen zo loodrecht uit het water op, dat er van een landing niets kon komen. Aart liet een heel eind langs de kust roeien. Misschien was ergens een rivier- | |
| |
mond, die hun gelegenheid gaf aan land te komen. Maar nergens werd de barre rotskust onderbroken. Hij vond alleen een plaats, waar de kust naar achter boog en zo een kleine baai gevormd werd, waar de branding iets minder wild dan elders brulde. Daar stuurde hij op aan.
Aart had de kracht der branding onderschat. Ze greep de boot, zodat hij haar amper recht kon houden. De wilde golven sloegen de roeiers de riemen uit de handen. En al woester werd de branding. Het ging verkeerd, wanneer hij door zou zetten. Maar zou het niet verkeerd gaan, als hij het opgaf? Kon hij zwenken midden in de branding? Elke aarzeling zou thans noodlottig zijn, besefte Aart. Hij moest er door.
‘Haal op... gelijk!’ commandeerde hij. ‘Een... twee.’
De roeiers bogen zich over hun riemen. Zij trokken door met strak gespannen ruggen. De boot danste op de wilde golven, die brullend binnenboord sprongen.
Het water spoelde om Aart's voeten. Het klom tot aan zijn enkels, tot zijn kniëen. De roeiers zaten in het water. De boot was half gezonken.
Maar Aart hield vol en zijn roeiers zetten door. De boot sneed door de witte wieling en raakte eindelijk door de branding heen. Op een smal, zandig strand kon Aart haar zetten.
Hij sprong aan wal. Zijn roeiers waren te uitgeput om hem onmiddellijk te volgen. Hij moest hen helpen.
Een ogenblik van rust hergaf aan de jonge kerels echter gauw de krachten. Enkele van de maats waren weldra gereed met Aart de rotsen te beklimmen, terwijl de anderen de boot wat hoger op het strand sleepten, opdat ze veilig wezen zou wanneer de vloed opkwam.
Aart's hart klopte bij het beklimmen van de rots. Nu was hij op het Zuidland, het grote, onbekende continent, waar alle geografen over schreven. Een sprookjesland moest het zijn, dat Indië in schoonheid overtrof.
| |
| |
Van de rotstop had hij een wijd uitzicht. Hij kon de omtrek overzien tot aan de horizont. Was dat nu het schone Zuidland? Dor en kaal was het. Op de rotsige bodem groeiden slechts wat armetierige planten. Geen spoor van mens of dier was te ontdekken.
Aart wou graag verder. Achter deze dorre vlakte zou stellig het rijke land zijn. Maar dit was geen onderneming voor een dag. Weken zouden met een landtocht zijn gemoeid. En schipper Eriksz had geboden dat hij heden weer terug moest zijn.
Toch wilde Aart zo niet weggaan. Een herinnering moest er blijven aan deze ontmoeting met het Zuidland. In de sloep was een oud tinnen bord. Op de bodem kerfde Aart letters met zijn mes:
‘Op heden de 3de April 1609 zijn hier aan wal geweest twaalf mannen van het Compagnieschip “Maagd van Enkhuysen”, schipper Barent Eriksz.’
Het monogram van de V.O.C. kerfde hij eronder.
Met het bord klom Aart weer bovenop de rots. Daar zocht hij grote stenen en stapelde ze op elkaar. Tussen enkele zware stenen klemde hij het bord, zodat het een medaillon leek in een monument.
Toen schoven ze de boot weer in het water en een ogenblik later dansten zij weer in de branding. De tocht terug was nog moeilijker dan die naar de wal. Ze werden telkens achteruit-geworpen door de brekers. De boot sloeg zo vol dat de roeiers tot de doften in het water zaten. Toen ze eindelijk langszij het schip lagen, hadden ze geen kracht meer om aan-boord te klimmen. Ze moesten door hun makkers opgehesen worden. En toen Aart, op 's schippers vraag, vertellen moest hoezeer het land hem had teleurgesteld, krulde een spottend lachje Eriksz' lippen. ‘Je hebt je er te veel van voorgesteld, m'n jongen,’ zei hij.
De schipper was intussen reeds begonnen om de ontdekte kust in kaart te brengen. Elk Compagnieschip moest karteren, wan- | |
| |
neer het een onbekende kust ontdekte, en in dit geval was er een bijzondere reden voor het maken van een goede kaart. Ook Aart moest tekeningen maken. Wanneer de koers op hoge Zuiderbreedte meer gezeild zou worden, zou een goede kaart een baken zijn.
In de tijd dat de Maagd voor anker lag, bracht Aart de kust in kaart met al de klippen en de riffen, en nadat het schip, bij draaien van de wind, het open water weer gevonden had, bleef hij tekenen, want zij hielden de kust, die eerst Noord liep en daarna zelfs Noordwest, lang in het zicht. Pas op de derde dag boog de kustlijn naar het Oosten en raakten zij haar kwijt.
De Maagd voer recht naar het Noorden in de verwachting dat daaromtrent Straat Soenda liggen zou.
Zij konden merken dat ze nu de tropen naderden. Het werd geleidelijk warmer en de wind flauwde al meer af. Maar de stroom was gunstig. Zij maakten nog een redelijk behoud.
Toen zij een week de noordelijke koers en zelfs Noordwest, gevaren hadden en Eriksz en Aart in twijfel raakten of ze niet wat meer Oost aan moesten houden, meldde de uitkijk: ‘Schip over bakboordsboeg!’
Het gaf beweging op de Maagd. Dit was het eerste zeil dat zij ontmoetten nadat ze van de Kaap vertrokken waren. De mannen drongen op het dek bijeen en tuurden naar het verre schip. Was het een Portugese kraak en zou het vechten worden? De konstabel liet zijn mannetjes al kruit en kogels halen en de luiken opendoen. Maar midden onder dat werk riep hij hen weer terug. ‘Laat maar, het is een landsman!’ Aan dek was de tuigage van een Hollands schip verkend. Het voer dwars op hun koers naar het Oosten.
Men bleef nieuwsgierig turen. Was het een schip van de eigen vloot, één van de schepen, die ze in de stormen bij de Linie uit het oog verloren hadden en sedert nimmer weergezien? Zij
| |
| |
dachten dat zij door de zuidelijke koers te nemen een snelle reis gemaakt hadden, maar dan had dit schip het ook kwiek gedaan.
De ander draaide bij en naderde.
‘Het is de Gouden Engel!’ riep schipper Eriksz uit, ‘de Gouden Engel van de voorjaarsvloot.’
Hij hield dicht op de Engel aan en liet dan ruimen, zodat zij, bijkans boord aan boord varend, elkaar konden praaien.
‘Heb jullie water?’ werd er van het andere schip geroepen.
Er was water genoeg op de Maagd. Verscheiden vaten waren zelfs nog vol. Nu de overtocht zo snel en in de koelte was volbracht, was van de watervoorraad, die aan de Kaap was ingenomen, de helft nog niet verbruikt.
‘Geef ons dan wat, want wij vergaan van dorst.’
‘Stuur maar een boot,’ riep schipper Eriksz.
‘Geen volk,’ kwam het antwoord. ‘Haast allen ziek of dood.’
Was het daar zo gesteld? De schipper liet aanstonds de boot langs zij trekken en een paar volle watervaten daarin zakken. Aart roeide haar met een ploeg matrozen over. Hij klom naar het dek van de Gouden Engel. ‘Hijs op!’ wou hij tegen het volk daar zeggen, maar de woorden bestierven op zijn lippen, toen hij de schepelingen in het gelaat zag. ‘Blijf jullie maar,’ wees hij hen af. En hij riep zijn eigen mannen uit de boot om de vaten op te hijsen.
Wrakken waren de maats van de Gouden Engel. Mager als brandhout, met holle wangen en diepliggende ogen, te zwak haast om te staan. Het was onbegrijpelijk dat dit handjevol verzwakte mannen het schip nog zeilend had gehouden.
Een man van de Maagd sloeg de stop uit een vat. Die van de Gouden Engel stonden er bij met kroezen en kannen. ‘Drink maar!’ zei bootsman Teun.
Doch zij dronken niet. Ze droegen eerst het water naar het tussendek. Aart ging mee. Hij begreep. Een grote kan droeg hij
| |
[pagina t.o. 168]
[p. t.o. 168] | |
Wrakken waren de maats van de Gouden Engel (blz. 168)
| |
| |
vol zuiver water voor de zieken. Toen hij zijn hoofd onder de luiken stak, deinsde hij evenwel terug. Zo'n vreselijke lucht had hij nog nooit geroken.
‘Het rood melesoen,’ fluisterde een man van de ‘Gouden Engel hem in. ‘Tot de Kaap voeren wij gelukkig. Twee doden en een stuk of twaalf zieken slechts. Daarna begon de ellende. Tegenwind en tegenstroom. Soms vele dagen stilte, waarbij de stroom ons achteruit zette. Een half jaar hebben we getobd over deze oversteek. Drie maanden geleden is het water streng gerantsoeneerd. Sinds vier weken drinken we alleen maar stinkend drab. We zijn er allemaal ziek van geworden. En de laatste dagen wordt het aantal sterfgevallen hoog. Dertig in veertien dagen en er liggen nog verscheidenen op sterven.
Aart verbeet zijn walging. Hier moest geholpen worden. Hij klemde de tanden op elkaar en ging in het volkslogies. Er lagen mannen in hun vuil, omdat er niemand was, die hen kon helpen. Sommige hangmatten vertoonden donkerrode plekken van het bloed. Magere handen werden uitgestrekt naar het water. Spreken konden velen niet, omdat hun kelen van dorst verdroogd en rauw geworden waren. Gulzig dronken ze. Al te gulzig. Aart moest hun met geweld de kroes ontrukken, om te voorkomen dat zij te veel zouden drinken. Doch met het reiken van wat water was niet voldoende hulp geboden. Hij voer naar zijn eigen schip terug om schipper Eriksz in te lichten over de nood op de Gouden Engel en meer hulp te halen. De chirurgijn en een tiental handige kerels moesten komen om de zieken op de Gouden Engel te wassen en te verplegen; en er moest een stel maats heen om de stakkerds, die geen kracht meer hadden om te staan, te helpen bij het zeilen.
Een volle boot met volk ging over op de Gouden Engel en daarna voeren beide schepen samen op. De Maagd liep sneller, want het andere schip was op de lange torn in de tropen zwaar aangegroeid. Maar Eriksz wou het niet verlaten. Hij nam marszeilen in.
| |
| |
Drie dagen later was er land in 't zicht en kort daarop ontwaarden ze de erupties van de Krakatau. Straat Soenda was bereikt. Nog een dag later lagen zij voor Bantam, waar de driekleur woei op onderscheiden schepen in de baai en op de factorij der Compagnie.
Toen zij geankerd lagen, kwam een boot naar buiten. De Gouden Engel was herkend door de andere schepen van de voorjaarsvloot, die reeds in Bantam aangekomen waren. Maar wat voor schuit is dat andere schip? had men zich afgevraagd.
Schipper Eriksz lichtte in. Met de Kerstvloot was zijn schip uit het vaderland vertrokken.
Hierover sloegen de Hollanders in Bantam de handen in elkaar. Was dit een schip van de Kerstvloot? Het was nu Mei. In vijf maanden van Holland naar Java gezeild! Dat was nog nimmer voorgekomen.
De schipper, die dit stuk bestaan had, moest bij de admiraal der voorjaarsvloot verschijnen. En toen Eriksz hem vertelde dat zijn jonge stuurman de gedachte had geopperd om het op hoge Zuiderbreedte te proberen, moest Aart ook komen. De hele overheid van de Maagd van Enkhuizen zat die avond aan de admiraalstafel in de factorij, en er werd luid geklonken op de verkenners van een nieuwe route voor de uitvaart en de ontdekkers van het Zuidland.
Aart kreeg rode oren bij die hulde. Het was hem haast te veel. De prijzende woorden, de weelde van de eetzaal, waar de uitgezochtste spijzen werden aangedragen door bruine jongens in kleurige sarongs en op blote voeten, verbijsterden hem. Het maal bestond uit rijst. Maar wie had ooit zó rijst gegeten? Dozijnen schotels werden aangedragen. Aart wist niet wat dat alles was. Hij wist alleen dat alles heerlijk smaakte. De wijn fonkelde in de bokalen. En buiten de eetzaal, waarvan deuren en ramen wijd openstonden, ruisten de palmen en zag men uit op een fraaie tuin vol wondermooie bloemen.
| |
| |
De reis was volbracht, de harde reis door stormen en travades, met strandingen en ziekten. Het eindeloze zwalken op een zee, die zonder maat of einde scheen te wezen, was voorbij. Aart huiverde als hij aan de scheurbuik dacht, die twintig leden der bemanning van de Maagd had weggesleept. Hij rilde bij de herinnering aan het rode melesoen, dat op de Gouden Engel aan meer dan honderd man een zeemansgraf bezorgd had. De reis naar Indië was moeilijk.
Maar nu was hij in Indië, het land van schone sprookjes. Nu zag hij grote dingen, en hij zou nòg grotere zien. Aart genoot. Doch plotseling miste hij iets. Klaartje moest hier zijn. Zij moest naast hem aan deze tafel zitten. Samen moesten ze dit feestmaal bij de admiraal genieten. En straks moesten ze tezamen wandelen onder de palmbomen en tussen de hoge varens en de schitterende bloemen. Bruine slaven moesten een pajong dragen boven Klaartje's hoofd en haar koelte toewuiven met een waaier. In het toverland van Indië moest Klaartje koningin zijn.
|
|