| |
| |
| |
10
De verre vaart heeft kwade kanten
Het Neptunusfeest bij de Abrolhoz werd gevierd met verse varkensbout, waarin het volk, dat maanden lang uitsluitend pekelvlees geproefd had, overdadig smulde. Het werd besproeid met wijn en zwaar kajuitsbier. Neptunus, met drietand, wapperende baard en lange witte mantel uit zee opgedoken, werd door de derde waak met plechtigheid de valreep opgeholpen, en door de schipper, tronend bij de grote mast, met waardigheid ontvangen. De badkuip van de baren werd na de ontharing gebruikt door al het scheepsvolk. Er werd muziek gemaakt en luid gezongen. De vreugde schuimde over het schip. De tropen waren gepasseerd, de hitte was doorleden; zij zeilden nu in de Braziliëstroom, die hen voort zou helpen naar het gebied der vaste Westenwinden, die op hoge Zuiderbreedte doorstaan. Het was of de reis reeds bijna was volbracht.
Maar dit viel duchtig tegen. De afstand van Holland naar de Kaap is lang, vooral, wanneer men op die reis de Zuid-Atlantische oceaan twee maal, eerst van Oost naar West en dan van West naar Oost, moet oversteken. En het is zeer beklemmend om maanden achtereen niets anders te ontwaren dan lucht en water, behoudens op één dag een verre blik op de schemerende klippen der Abrolhoz. Het was Aart, toen ze in de oneindigheid der zeeën van het Zuidelijk halfrond voeren, of ze van de aarde
| |
| |
afgesneden waren en nimmer meer een kust ontmoeten zouden. De meeste zeelui op de Maagd, toch wel aan zwerven en aan eenzaamheid gewoon, hadden nog nooit een tocht gemaakt over zulke wijde wateren en in zulk een volstrekte eenzaamheid als deze. Geen enkel zeil, geen enkele vogel zelfs, kwam in het zicht.
Het werd koeler; de wind was somtijds kil: op de nachtelijke wachten trokken de maats hun duffels aan. Maar de koelte bracht niet de frisheid en de kracht, die de mannen stellig hadden verwacht. Ze bleven slap en loom; het werk viel allen zwaar; de eetlust van de meesten was gering. Van het vette spek en de grauwe erwten, waar ze tevoren dol op waren, griezelden ze nu. De kok werd alle dagen door ontevreden gasten uitgekafferd. De varkens ontvingen het grootste deel van het matrozenmaal en de rest ging overboord voor hongerige haaien.
Bij de grote mast was het elke morgen een gedrang, wel niet van kreupelen en blinden, maar van maats met hoofdpijn, hartkloppingen, of pijn in de gewrichten. Jongkerels konden niet meer het want inklimmen. En er lagen er verscheidene te kooi.
Aart's ochtendwandelingen met de chirurgijn duurden thans veel langer dan in het begin. De atmosfeer in het tussendek was niet alleen bedorven door de lucht van zoveel slapers in een veel te kleine ruimte, maar thans nog veel meer door de stank der scheurbuiklijders. En men kon er niet aan denken de luiken tegen elkaar open te zetten, om frisse lucht te laten binnenstromen, want verscheiden patiënten lagen in hun kooien te rillen van de koorts. Er stond soms een potje jeneverbessen te koken in het logies, soms ook een pot met buskruit. Dat gaf althans een àndere scherpe geur. Of het er frisser door werd in het tussendek was de vraag.
Van de scheurbuiklijders werd het tandvlees modderzwart en de tanden stonden los in de kaken. De chirurgijn besneed het
| |
| |
rotte tandvlees en schraapte dik-beslagen tongen. Dan schreeuwden de kerels van pijn, ofschoon ze verre van kleinzerig waren. Om maats te helpen, die in hun kooi lagen te krimpen van koliek, zond meester Gijs een paar jongens naar het ruim, waar het leefde van de ratten, en als ze kwamen met zo'n zwarte knaap, dan slachtte hij de rat en legde het lillend vlees op de buik van de patient. Dat hielp, beweerde de chirurgijn. Bij velen zette hij het mes in de aderen, een ferme aderlating was een remedie tegen elke kwaal. Gezonde maats riep hij om hun zieke makkers, die met stijve leden lagen, te wiegen in hun kooien, want beweging, zo leraarde de chirurgijn, was hard nodig tegen de verstijfde leden. De patiënten kermden en schreeuwden als meester Gijs hun kaken kerfde; hoofdpijn en hartkloppingen werden veel erger door het slingeren van hun kooien; de maats met het eerst lillend en later rottend ratten vlees op het lijf leden nog zwaarder pijnen. Alleen de wijn, die elke zieke kreeg, bracht lafenis, maar helpen deed ook die niet.
De volgende dag waren de patiënten telkens erger dan de vorige en er kwamen steeds meer zieken. Meester Gijs kende wel het enige probate middel tegen scheurbuik: verse groenten en zure vruchten: salade, peterselie, lepelkruid, appelsienen en citroenen. Maar die waren niet aan boord. De gedroogde vruchten en ingemaakte groenten uit de overheidsgamelle hielpen niets, vers moesten ze zijn; men moest een haven aandoen om te fourageren. Doch de Maagd koerste midden op de wijde zeeën van het Zuidelijk halfrond. De eerste haven, die men kon bezeilen was de Kaap, en dat was volgens het bestek nog weken varen.
De ronde, die Aart maakte ter begeleiding van de chirurgijn, was thans niet louter een paskwil, voorgeschreven door de scheepswet. Hij zat bij de kooien, niet om klachten te ontvangen, maar om een bemoedigend woord te spreken tot de zieken. Hij hield de hand vast van oue Bram, toen de meester in diens tandvlees kerfde en daarna de wonden bette met bijtend vitriool.
| |
| |
Oude Bram droeg zijn lijden dapper; zijn verweerde handen klemden als een schroef om die van Aart, opdat hij niet zou piepen van de pijn. Maar Bram had geen hoop dat de snijerij hem beter maken zou. ‘Ik zie mijn vrouw niet weer,’ steunde hij. En toen Aart probeerde hem op te monteren, schudde hij het hoofd. ‘Neen, stuurman, paai oue Bram maar niet. Haal liever de ziekentrooster. Ik moet me klaar maken voor de eeuwigheid.’
Oude Bram was een bejaarde gast; er waren ook kinderen zwaar ziek. Daar was Gerrit Dirksz, het kleine kereltje, dat tegen jonker Jacob had gekropen, toen die de kurken zak gemaakt werd. Hij was een aardig ventje, met blauwe ogen en blond haar, opgetogen aan boord gekomen, omdat hij zo graag Indië, dat wondere sprookjesland wilde zien. Nu lag hij met bloedloop; zijn volle, rode wangen waren hol en vaal geworden; zijn ogen schitterden alleen nog van de koorts. ‘Zou ik nu wel in Indië komen, stuurman?’ vroeg hij Aart op een morgen, toen die met de chirurgijn bij zijn kooi kwam. ‘Welja,’ troostte de stuurman, ‘over een week ben je weer beter.’
Enkele dagen daarna had de Maagd de eerste dode. Het was een ruwe bootsgezel, die altijd onmatig had gegeten en gedronken. Haringen verslond hij steeds met huid en haar en hij was gewoon zijn vlees rauw op te kauwen. Behalve de oorlam, die als rantsoen gegeven werd, dronk hij veel brandewijn, die hij in zijn plunjezak aan boord gebracht had. In ijlende koortsen had hij de laatste dagen nog om drank geschreeuwd. ‘Die kerel heeft zich doodgevreten en gezopen,’ zei de chirurgijn.
In zijn kombaars gewikkeld, een zware ijzeren kogel aan zijn voeten, lag het lijk de morgen na het overlijden op het voordek. Schipper Eriksz zei de begrafenisformule op, terwijl al het volk, dat niet te kooi lag, om hem heen stond. Twee maats namen het lichaam op en droegen het naar de fokkeschoot. ‘Een, twee, drie, in Gods naam!’ riep de schipper. Toen gleed het lijk in zee. Een zware plons. Een wild gespartel van een troep haaien, die
| |
| |
reeds verscheidene dagen hadden opgezwommen met het schip. Het kielwater kleurde rood van bloed. Toen was het voorbij.
De baren zagen bleek. Dit was de eerste zeemansbegrafenis, die zij beleefden. In het tussendek was de stemming zeer gedrukt. Men rouwde niet zozeer om de drinkebroer, die niemand mocht, maar velen maakten zich bezorgd, wie er zou volgen op deze eerste dode? Was het wel waar, wat de chirurgijn zei, dat alleen zwelgers en zuipers aan scheurbuik stierven?
Twee dagen later was er weer begrafenis en drie dagen daarna nog een. Een week na de eerste dode lagen er twee kombaarzen naast elkaar op het voordek, en ditmaal heerste er diepe ontroering. Oue Bram en de kleine Gerrit Dirksz waren op één dag gestorven. Oue Bram had zodra hij ziek werd reeds gezegd, dat hij zijn vrouw niet weer zou zien, maar kleine Gerrit had eergisteren nog hoop. En nu zou hij nooit komen in zijn sprookjesland.
Uit de grote bijbel, die de schipper in zijn sterke handen hield, las Eriksz van een ander sprookjesland. Van een zuivere rivier las hij, klaar als kristal, voortkomende uit de troon van God, en van de boom des levens aan de andere zijde der rivier, die alle maanden vrucht droeg.
‘En aldaar zal geen nacht zijn, en zij zullen geen kaars noch licht der zon van node hebben: want de Here God verlicht hen en zij zullen als koningen heersen in alle eeuwigheid.’
Aart stond terzijde. Hij neep zijn lippen op elkaar, zijn ogen waren vochtig. Elke dag had hij gezeten naast de kooien van oue Bram en kleine Gerrit. Bram lag te steunen van de pijn; Gerrit was eens, terwijl hij naast hem zat, wild opgevlogen in ijlende koorts, omdat hij meende dat alle duivelen van de hel hem grijpen wilden. Maar gisteren had Bram geen pijn en Gerrit geen angst meer. Bram knikte, toen de ziekentrooster voorlas: ‘Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft, niet
| |
| |
verderve, maar eeuwig leven hebbe...’ En Gerrit had aan Aart gevraagd met een zwakke, haast gebroken stem: ‘Gelooft u ook niet, stuurman, dat de hemel nog veel mooier is dan Indië?’
Bram en Gerrit hadden het nu goed. Hoe zou het zijn met hem, Aart, als hij eens opgeroepen werd? Wist hij zeker dat zijn zonden verzoend waren en dat hij naar de hemel gaan zou? Nog was hij gezond. Maar er waren nu in één week vijf doden op de Maagd, en er lagen meer dan vijftig zieken in de kooien, en de ziekentrooster had vanmorgen weer bij vier man de gebeden van de stervenden gelezen. En het genezend kruid, dat groeide aan de Kaap, was zeker nog op veertien dagen afstands. En de ziekte spaarde niemand, de jongen noch de ouden, sterken noch zwakken, de leden van de overheid zomin als het scheepsvolk, dat in het bekrompen tussendek moest huizen en de gewone scheepskost at. Bootsman Teun, sterk als een beer, lag reeds een week te kooi, stijf als een deur en somtijds brullende van de pijn. En de eerste stuurman lag met roetzwart tandvlees en zijn tanden waren uitgevallen. Hoevelen zouden sterven vóór de Kaap? Welke zekerheid had hij zelf, dat hij die haven levend halen zou? De hemel was schoon. Maar de hel was duizendmaal verschrikkelijker dan het tussendek vol scheurbuiklijders... De woorden, die de schipper uit de Bijbel las, gingen Aart voorbij.
Er werd gezongen:
Gelijk het gras is ons kortstondig leven...
Aart zong mee. Klagend klonk de eerste helft van het vers. Doch fors en krachtig volgde:
Maar 's Heren gunst zal over die Hem vrezen
In eeuwigheid altoos dezelfde wezen...
Aart vermande zich. Waartoe te tobben of te vrezen? Gods gunst is groot in het leven en in het sterven. Hij kan bewaren voor ziekte en dood en Hij kan troosten in ziekte en dood. Als
| |
| |
je je vertrouwen op Hem stelt dan kun je rustig leven, ook op een schip vol zieken, waar dagelijks makkers over de fokkeschoot gaan.
Na afloop der begrafenis liep Aart van het voordek naar het opperdek om de log te meten en de zon te schieten. Achthonderd mijlen was, naar zijn bestek, nog de afstand naar de Kaap.
Aart klom naar het kraaiennest en tuurde scherp vooruit. De avond zou gauw vallen. Laag stond de zon in het Westen; haar schuine stralen belichtten de Oosterkim, die als een fijne lijn lag tussen lucht en water. Aart zocht naar een karteling in die lijn, naar bergen, naar de Tafelberg. Volgens het bestek moesten ze nu op het land staan. In de Tafelbaai zouden ze liggen, als het bestek geklopt had. Maar ze lagen er niet; er was geen berg, er was geen spoor van land te ontdekken. Het zou toch niet lang meer duren, vertrouwde Aart. ‘Let scherp op,’ zei hij tot de uitkijk. ‘Kijk uit en luister. We moeten vannacht de Kaap bezeilen. Als het te donker wezen mocht om land te zien, luister dan of je de branding van de kust soms hoort.’
‘We komen er vannacht niet, stuur,’ antwoordde de matroos.
‘Hoe weet je dat?’ vroeg Aart.
‘Dit is mijn tweede reis naar Indië. Met Heemskerk ben ik er geweest. Toen we de Kaap naderden, zagen we een paar dagen tevoren wierpollen in het water en vlogen er duiven om ons schip.’
Aart keek over de verschansing naar de golven; glashelder was het water. Hij zag rondom; geen vogel was te zien. ‘Wat toen zo was, hoeft nu niet zo te zijn,’ antwoordde hij aan de matroos.
Maar in zijn hut het journaal bijwerkend, was hij verdrietig. Het bestek kon zeer goed mis zijn. In vijf weken had hij zijn gissingen niet kunnen toetsen. Kompas en log waren na de Abrolhoz de enige middelen geweest om de lengte te bepalen.
| |
| |
Wie zou zeggen hoeveel het gegist behoud door drift en stroom verschilde van de werkelijkheid?
Na de eerste wacht ging Aart naar kooi, maar hij kon niet slapen. Zijn oren spitsten zich op elk geluid. Kwam er uit de mastkorf nog geen roep: ‘Land in 't zicht!’ Hoorde hij misschien de branding ruisen? Doch het bleef stil. Hij hoorde alleen op de kampanje, de kalme stap van schipper Eriksz, die wacht liep, omdat de eerste stuurman ziek geworden en gestorven was. Het water gorgelde bij het roer; het tuig steunde zacht onder de kalme bries. Soms hoorde hij het kreunen van een zieke. Geen land! Het vloog Aart aan. Ze zouden morgen nog in volle zee zijn, en misschien overmorgen ook nog, en daarna weer, wie weet hoe lang. Er zouden weer begrafenissen zijn, zoals er deze weken bijna dagelijks begrafenissen waren. De baas-timmerman was over de fokkeschoot gegaan en de eerste stuurman en hoeveel bootsgezellen? In het journaal stonden hun namen alle opgetekend, maar uit zijn hoofd wist Aart niet eens wie het er waren. Dit zou een mooie reis zijn, had hij tot Klaartje gezegd, een prachtreis. Het was een vreselijke reis. Waarom was hij hem toch begonnen?
Lang lag Aart wakker, steeds wachtend op een teken dat de Kaap dicht bij was. En toen... toen was de Kaap daar. Hij zag de Tafelberg met witte wolken op de top. De Maagd lag midden in de baai geankerd. Bruine kerels roeiden aan. Ze klauterden de valreep op met grote manden groenten op de nek. Aart greep zo'n mand en ging er mee naar het tussendek. Hij deelde salade uit, aan elke zieke een krop. Zij aten rauwe sla. En ziet, zij werden beter. Geen enkele kermde of kreunde meer. Niet één bleef langer in zijn kooi. De ernstig zieken, wie de dood daareven nog op het gezicht getekend stond en die geen lid verroeren konden, sprongen uit hun hangmat, als zij de sla gegeten hadden. En Aart ging naar het dek om een nieuwe mand vol verse sla te halen...
| |
| |
Toen werd de scheepsbel klingelend geluid. 't Was overal en Aart lag in zijn kooi. Hij sprong er uit en liep met haast naar boven. Het schip voer nog in volle zee. ‘Nog niets ontdekt?’ vroeg hij aan de uitkijk.
‘Niets,’ luidde het antwoord. ‘Geen land, geen vogels en geen wier.’
Glashelder was het water en leeg de lucht en op de kim viel in het ijle ochtendlicht geen spoor van land te ontdekken.
Met meester Gijs deed Aart de dagelijkse ronde langs de zieken. Er waren er die kermden van pijn. Anderen lagen stil, zij misten de kracht een hand op te heffen, hun ogen konden zij amper open doen. Er waren er ook die streden met de dood.
‘Vandaag aan land, stuur?’ vroeg een uitgeteerde jongen, en in die vraag lag al zijn hoop op leven uitgedrukt.
Aart kon niet zeggen: ja. ‘Ik weet het niet, Jaap,’ moest hij bekennen.
Schreiend viel Jacob Mossel achterover. ‘Als je morgen groente krijgt, haal je het nog wel,’ had gisteren de chirurgijn gezegd. Nu kwam die groente niet en dus...
Het kropte in Aart's keel bij het zien van de ellende om hem heen. Gister had hij tot de maats gezegd: ‘Nog veertig mijl, mannen. Vannacht, morgen op zijn allerlaatst, dan zijn we aan de Kaap.’ Hij kon de kerels, in wier ogen de gisteren opgewekte hoop op leven was verdoft, niet aanzien.
Met schipper Eriksz besprak hij het bestek. Ze zetten het vijftig mijl terug op hoop dat het zo kloppen zou.
Die avond waren deze vijftig mijl verzeild en nog was er geen land te zien. Het bestek werd nog eens vijftig mijl teruggezet. Een nieuwe nacht ging in. In het tussendek las de ziekentrooster de gebeden van de stervenden bij Jacob Mossel. Aart Wessels lag te woelen in zijn kooi.
Om vier uur werd hij weer gewekt. Hij had die nacht de derde waak. Bij de boegspriet stond hij te turen of hij in het matte
| |
| |
maanlicht iets ontdekken kon, of hij wellicht kon horen het ruisen van een verre branding. Maar hij hoorde of zag niets. Hij hoorde alleen het kreunen van de zieken en het snikken van een kind in doodsnood. Zo schreide Jacob Mossel. Aart ging naar omlaag. De stank, die hing in het bekrompen ruim, verbeet hij. Hij zocht de kooi van Mossel. De jongen schreide hartstochtelijk. ‘Ik ben zo bang,’ kreet hij. ‘Ik ben zo bang.’
Aart mocht de jonker niet. Hij was hem te pedant. Dat voorstaan op zijn vaders geld en op zijn mooie kleren... Hij had zich verkneuterd, toen bootsman Teun hem dwong tot zwabberen en schipper Eriksz hem op zijn beklag de wind van voren gaf. Hij had geschaterd, toen jonker Jacob op het feest bij de Berlinga's de kurken zak gemaakt werd. Maar nu was alle branie van Jacob afgevallen. Hij was geen praalhans meer, die zich ver boven het andere volk verheven waande, maar een kind, dat zwaar leed en bang was om te sterven.
Aart nam zijn hand. ‘Heb je pijn, Jacob?’
Hij kauwde op zijn tong van pijn. ‘Is er... is er nog geen land in 't zicht?’ vroeg hij met schorre stem.
Aart schudde het hoofd. Hij wou dat hij het schip naar het land kon duwen.
De jongen schreide en Aart zat hulpeloos bij het bed. Zou hij de ziekentrooster roepen? Die was er gisteren al geweest en Jacob was er niet geruster door geworden. Hij zelf moest met de jongen praten. ‘Jaap,’ ving hij aarzelend aan, ‘als het eens mis met je zou gaan, dan hoeft dat immers nog niet erg te wezen. De Here Jezus is ook voor jou gestorven. Hij gaf Zijn leven voor ieder, die in Hem gelooft. En je gelooft toch, Jacob?’
De jongen knikte. ‘Ja, ja, dat wel... Maar... ik ben zo slecht; ik ben zo'n trotse en verwaande kwast.’ Hij duwde zijn hoofd in het kussen.
‘Kerel,’ riep Aart blij, ‘je bent juist waar je wezen moet. Als je jezelf een heilig boontje vond, dan was het mis. Voor een
| |
| |
verwaande kwast, die om vergeving vraagt, is er vergeving. Als God je roept heeft Hij een plaats in de hemel voor je klaar.’
Jacob hief zijn hoofd weer op. ‘Zou het?’ vroeg hij ongelovig.
‘Vast en zeker!’ gaf Aart antwoord.
‘U bent zo goed voor mij, stuurman, zo vriendelijk. Ik heb dit niet verdiend.’
‘Ik ben niet goed,’ zei Aart ‘Ik niet. Maar God is goed. Ook voor jou, Jacob.’
De zieke staarde voor zich uit. ‘Ja,’ zei hij. ‘God is goed, ook voor mij... Maar ik zou nog zo graag wat willen leven, stuurman, en dan anders leven dan tot nu toe, anders jegens de maats bedoel ik. Zou ik de Kaap nog halen, stuurman?’
‘Wie weet,’ zei Aart daarop, ‘wie weet?...’ Meer durfde hij niet zeggen. Gister had hij gezegd dat ze die dag vast land bezeilen zouden. Hij durfde Jacob niet nog eens vleien met een ijdele hoop.
Hij ging naar het dek en speurde door het duister van de nacht Hij wachtte op het krieken van de morgen. Misschien, als de zon opging, dat er dan eindelijk land in het zicht zou zijn. Hij bad er om. Doch toen het licht werd, zag hij hetzelfde als gister en eergister en zoveel maanden reeds: lucht en water. Geen wier, geen vogels, geen schemerende kust...
Het zweet drong Aart uit alle poriën, ofschoon de morgen fris was. Hoe stond het toch met zijn bestek? Al vier keer was het wat de lengte aangaat vijftig mijl teruggezet; straks moest dat voor de vijfde maal gebeuren. Zou het soms mogelijk zijn dat ze in de breedte mis gemeten hadden? Waren zij de Kaap misschien reeds gepasseerd en hadden ze nu de oneindigheid van de Indische oceaan voor de boeg? Dan zou het maanden duren eer ze land bereikten. Maar hij had trouw en met nauwkeurigheid de zon geschoten met de Jacobsstaf. Op drie en dertig graden Zuiderbreedte voeren zij. Ze moesten zo de Kaap bezeilen.
Weer praatte hij met Eriksz. Zij overlegden samen over alles
| |
| |
sinds de eerste stuurman dood was. De schipper begon nu ook te twijfelen aan de breedtemeting. De koers werd naar Noordoost verlegd. Recht voor de wind zeilde de Maagd thans. Aart had geen rust in de kajuit. Ook buiten zijn wacht zat hij elk ogenblik in het kraaiennest om beter uit te kunnen zien. Geen land doemde echter op, geen vogels vlogen boven zee, geen wier dreef op het water. En in het tussendek woedde de ziekte al heviger. Daar lagen stervenden te worstelen met de dood. Die dag ging weer een maat in zijn kombaars gewikkeld over de fokkeschoot in zee. ‘Een, twee, drie, in Gods naam...’ het werd een zeer bekende, sombere spreuk, die de zieken huiveren deed als zij in hun kooi de stem van schipper Eriksz hoorden. Wanneer wordt dit van mij gezegd? vroeg elk zich af. Morgen, overmorgen?
Jacob Mossel leefde nog en hij klampte zich vast aan het leven. Aart kon niet in het tussendek verschijnen, of hij keek hem met hunkerende ogen vragend aan. Nog geen land? stond in die ogen. Aart ontweek zijn blik. Hij kon de teleurstelling niet zien, die telkens volgde op de hunkering. Hij was zelf zo wanhopig. Land kwam er toch niet, kwam er nooit, geloofde hij.
Doch op een middag toen de overheid aan het noenmaal zat - de kring in de kajuit was klein geworden sinds de eerste stuurman overleden was en de twee kooplieden ziek lagen - vloog een maat de trappen af en smeet de kajuitsdeur open. Hij had niet geklopt; hij nam zijn muts niet af. Hij schreeuwde de schipper toe: ‘Vogels gezien! Kaapse duiven! En er is wier in het water!’
Alle officieren vlogen overeind. Aart sprong de steile trappen op, rende naar het dek, boog zich ver over de verschansing. Daar dreven grote pollen wier en om de masten vlogen vogels, grauw gespikkeld: Kaapse duiven. De haven was niet ver af.
‘Zuidoost!’ gaf Eriksz aan als koers. Hij was thans zeker dat de breedte goed gemeten was.
Vóór de avond was de Tafelberg in het zicht. 's Nachts lieten zij het anker vallen in de baai van Kaap de Goede Hoop. Bij
| |
| |
het eerste krieken van de morgen roeide Aart met de boot naar de wal.
De Hottentotten wilden gaarne ruilen. Voor ijzeren gereedschap konden de witmensen zoveel groenten van hen krijgen als zij maar begeerden. Grote manden vol salade, postelein en lepelkruid droegen zij in Aart's boot, die daarmee ijlings naar het schip terugvoer. Iedere maat, die nog ter been was, hielp de kok bij het wassen en bereiden van de groenten. Aart bracht een schotel postelein naar Jacob Mossel. ‘Hier eet! Nu word je beter!’ riep hij juichend.
De zieke was te zwak om een lepel naar de mond te brengen. Aart moest hem voeren als een zuigeling. ‘Zou het, stuurman...’ vroeg Jacob met zwakke stem. ‘Zou ik hiervan beter kunnen worden?’ Hij durfde het ternauwernood geloven.
‘Als God het wil,’ antwoordde Aart ernstig.
De volgende morgen deed Aart zijn dagelijkse ronde met de chirurgijn en nu was het een vreugde bij de zieken langs te gaan. Doffe ogen straalden weer. Jacob Mossel zat zowaar reeds rechtop in zijn bed. ‘Stuur,’ riep hij vrolijk, ‘met drie dagen zwabber ik alleen het dek!’
Dat was wat veel gezegd. Maar na drie dagen zat hij in de zon op de kampanje, binnen een week wandelden de zieken door de tuinen aan de voet van de Tafelberg, en toen, veertien dagen na aankomst, de Maagd de Kaap verliet, zat Jacob Mossel op de bramra van de grote mast.
De ziekenboeg was leeg, geen maat lag meer in 't tussendek te kooi, en niemand, die de kwieke kerels zag werken aan de zeilen, zou kunnen denken dat dit schip twee weken tevoren met een stel wrakke schepelingen aan de Kaap was aangekomen.
|
|