| |
| |
| |
9
Praalhans Jacob wordt de kurken zak
Het was aan boord van de Oostinjevaarder een ander leven dan op de kleinere schepen, waarop Aart tot dusver gevaren had. Op dit grote schip was alles groter: forser masten, zwaarder zeilen; inplaats van in het voorkasteel sliep het scheepsvolk onder het tussendek. De kajuit der overheid was driemaal groter dan Aart er ooit een had gezien, maar deze overheid was dan talrijker. Op zijn vorige schip naast de schipper één stuurman en een kommies; hier drie stuurlui, waarvan Aart de tweede was, een opperkoopman en een onderkoopman. De bemanning was ook driemaal zo sterk en daar waren figuren bij, op de schepen van de Straatvaart onbekend.
Op de eerste morgen na het vertrek werd het morgengebed gehouden, zoals op elk schip te doen gebruikelijk was. Het was hier echter indrukwekkender: tweehonderd mannen stonden met de mutsen onder de arm en gesloten ogen rondom de schipper, terwijl die bad om een zegen op het werk en om behouden vaart.
Het amen van de schipper was nog niet verklonken of een man met een krop als een haan en in de hand een roede, die hij hanteerde als een koningsscepter, schreed statig naar het halfdek en zong met een stem, die klonk van boeg tot hek:
Kreupelen en blinden, komt laat u verbinden,
Bij de grote mast zult gij de meester vinden.
| |
| |
Het was de provoost-geweldige, de zieken roepend naar de chirurgijn, die bij de grote mast op zijn patiënten stond te wachten.
Op de schepen van de Europese kustvaart was geen chirurgijn. Daar werden zieken en gewonden zo goed en kwaad als het ging geholpen door de schipper of door de kok of door een van de maats, die een verband om een open wond kon draaien en van zeemanskwaaltjes het een en ander afwist, maar veel was dat nooit, en de medicijnkist bevatte zelden iets meer dan Haarlemmer olie. Hier was een chirurgijn, die bij doctor Paludanus zijn patent gehaald had, en alles ging naar de regels voor de grote vaart. Een jongen, die bij het helpen van de kok in het kombuis een pan met kokend water over de voet gekregen had, hinkte naar de grote mast; een brasem, die bij het uitvaren uit de haven zijn hand geklemd had tussen tros en bolder, liet zich verbinden; een maat die een korvijnagel op zijn hoofd gekregen had en duizelig was, werd door meester Gijs naar zijn kooi gestuurd. Kooiliggers waren er overigens niet op deze eerste dag na het vertrek. De chirurgijn had het nog gemakkelijk. Straks zouden de gewone kwaaltjes na het uitzeilen uit patria: een gezwollen keel of een benauwde borst, wel voor de dag komen.
Nadat de Maagd met negen andere Oostinjevaarders het Spanjaardsgat was uitgezeild, werd er zeewacht gelopen en daartoe de bemanning in kwartieren ingedeeld. Drie wachten waren er inplaats van twee, zoals op de kleine schepen, en ze hadden mooie namen: Prinse-kwartier, Graaf Maurits-kwartier en Graaf Ernst-kwartier, die beurtelings vier uur op en acht uur af waren. De provoost-geweldige kwam nu eerst recht in actie.
Bij de kleine vaart was het wisselen van de wacht een simpel overnemen van het werk geweest, maar toen Aart als commandant van het Prinsekwartier voor het eerst op wacht moest en hij daartoe om tegen acht uur 's avonds naar boven ging, stond de provoost-geweldige in vol ornaat te wachten tot het laatste glas van de tweede platvoet vol zou zijn. Bij het keren van
| |
| |
het glas gaf hij met zijn roede van justitie drie harde slagen op de grote mast en begon toen luid en galmend:
Prinsekwartier houdt goede wacht,
God verlene ons een goede nacht,
Een goede nacht en goede vree,
Geluk en behouden reis daarmee.
Boven, die zijn wacht het is,
Naar kooi, die zijn beurt het is.
Verlos de man aan het roer en de uitkijk!...
Het lied was nog lang niet uit. Wel een kwartier lang zong de provoost met zijn zware bas boven het fluiten van de wind uit, onbekommerd om de regen, die bij stromen viel.
Tegen middernacht, toen het Prinsekwartier zijn wacht er omtrent op had en het Graaf Mauritskwartier aan dek moest komen voor de hondenwacht, lag de provoost-geweldige te kooi, maar zonder een lang roerlied ging het ook nu niet. De kwartiermeester nam zijn taak over en twee maats hielpen hem daarbij. Met een korvijnagel roffelde hij op een traptrede van het tussendek en gedrieën zongen zij:
Hier zeilen wij, met God verheven.
Kwart, kwart! Graaf Maurits-kwartier te roer
Graaf Maurits-kwartier, wil boven komen,
Er uit, er uit, in Godes naam!...
Kwart kwart, 't is lang genoeg gekwart.
Komt laat ons naar de wakers gaan.
Rijs uit je kooi, ververs je spek,
En laat je glazen niet stille staan...
| |
| |
Dan kwam er leven in het volkslogies. Slaapdronken maats stommelden de trappen op naar het dek, waar de zeewind hen klaar wakker maakte. De derde waak vervoegde zich bij Aart om de wacht over te nemen. Die gaf hem de koers en de laatste peiling op, zomede het resultaat van het log: een behoud van krap vijf mijl per uur. Daarna ging Aart omlaag om te slapen tot er te zes uur ‘overal’ gemaakt zou worden.
Er waren onderscheiden baren op de Maagd, jongmaatjes van tien en soms van acht jaar tot hulp van bottelier, timmerman en kok, en daarnaast jonkers van zo'n jaar of vijftien, zestien. Die laatste waren van een slag als je op de kleine schepen zelden vond: koopmanszoontjes, die de Latijnse school doorlopen hadden en nu naar zee en naar de Oost gezonden werden door vaders, die een harde leerschool voor hun kroost begeerden. Zij staken af bij de gewone maats, van wie het grootste deel lezen noch schrijven kon, en ze voelden zich ver boven hen verheven, maar de meesten begrepen terdege goed dat ze aan boord aan de scheepswet onderworpen waren en dat aanpakken de boodschap was.
Onder de jonkers op de Maagd was er één, die er uitliep bij de anderen. Hij was aan boord gekomen in een wijde mantel en met hoed met veren op. Zijn paarse broek had rode strikken en zijn buis was van groen fluweel met kanten lobben. Zijn vader en moeder hadden hem aan boord gebracht en schipper Eriksz had de muts afgenomen, toen het drietal hem aansprak. Sinjeur Mossel was namelijk bewindhebber der Kamer van Enkhuizen en alzo medereder van het schip. Het scheepsvolk had er toen geen erg in, dat Jacob Mossel als jonker mee naar Indië zou gaan; het dacht aan een afscheidsbezoek van het gezin Mossel. Maar toen twee grote kisten met plunje voor hem aan boord gedragen werden, begrepen zij dat dit opgeprikte kereltje, dat als een pauw zo trots naast zijn vader over het dek stapte, als jonker
| |
| |
varen zou. Ze keken met een loens oog naar hem, maar zeiden niets. Ze lichtten allemaal hun muts, toen Mossel en zijn vrouw van boord gingen en Jacob liep hen daarna met het neusje in de wind voorbij.
Na het uitzeilen droegen al de jonkers bombazijnen kleren, evenals de maats. Zelfs de leden van de overheid hadden grof zeemansgoed aan. Jonker Jacob echter niet. Hij droeg ook nu een fluwelen pak met zijden kousen. Er werd niets van gezegd: alleen was er een zekere afstand tussen Jacob en de anderen. Wel, dat stond Mossel junior best aan; er moest afstand wezen tussen een rederszoon en sapitaus. Hij flaneerde meest op het opperdek en luisterde maar half, wanneer stuurman Aart de jonkers onderwees in de regels, die golden voor de Oostinjevaart, en probeerde hen wegwijs te maken in de eerste beginselen van de navigatie. Voor de zeevaart had jonker Jacob geen belangstelling. Hij reisde mee om in Indië zijn kennis van de handel te vermeerderen. Wanneer hij straks in zijn vaders plaats bewindhebber van de Compagnie zou worden, kon dat tepas komen.
Op de tweede dag nadat het schip de Noordzee was opgezeild, riep bootsman Teun een aantal maats en enkele jonkers bij elkaar. Ook Jacob Mossel riep hij. ‘We maken schoonschip,’ zei Teun, toen hij de ploeg bijeen had. De jongens trokken vlug schoenen en kousen uit, want dek zwabberen was werk dat je op blote voeten moest verrichten. Elk greep een stokdweil of een puts.
Behalve jonker Jacob. Zijn voorhoofd had zich even gefronst bij het bevel van bootsman Teun. Thans nam hij aan dat die zich had vergist.
‘Hei ventje, hier! Jij hoort er ook bij. Pak die stokdweil maar.’ Bootsman Teun commandeerde Jacob even vaardig als al de anderen.
Het ventje keek beledigd. Durfde die ongelikte beer hem, zoon
| |
| |
van reder Mossel, commanderen? Hij draaide zich om om de trap naar de kampanje op te gaan. Doch op de eerste tree had Teun hem al bij de kraag. Hij lichtte hem van de trap en pootte hem bij de dweil. ‘Pak aan!’ donderde de bootsman.
Jonker Jacob was woedend, maar hield zich in en keek hulpzoekend rond. Op de kampanje zag hij stuurman Aart. ‘Stuurman! Stuurman!’ riep hij.
Doch de stuurman hoorde niets, ofschoon zelfs een dove Jacob wel had kunnen horen. En bij de maats was van het respect, dat ze in de haven aan sinjeur Mossel en tevens aan zijn zoon bewezen hadden, al lang geen steek meer over. ‘Stuurman, stuurman!’ bauwden ze hem na.
Jacob kookte, maar nu hij bij Aart geen steun vond, ging hij toch uit een ander vaatje tappen. ‘Mijn kleren,’ probeerde hij de bootsman te vermurwen. ‘In deze kleren kan ik toch dit werk niet doen.’
‘Pak aan!’ brulde Teun, die geen zier consideratie met de pronker had en hem hardhandig in het nekvel kneep.
En toen had Jacobje geen moed meer. Met een hoofd, rood als een biet, pakte hij de stokdweil aan en haalde hem heen en weer over het dek.
Teun keek toe als een Cerberus. ‘Toe maar,’ dreef hij hem aan. ‘Je hoeft die planken niet te aaien.’
Twee bootsgezellen lieten putsen over de verschansing duiken, haalden ze vol weer binnen boord en stortten dan het water uit. Het bruiste over het dek en over de blote voeten van de zwabberende jongens. Een golf rolde naar Jacob. Hij sprong op zij, bang voor zijn zijden kousen.
‘Ben jij bang voor een droppel water, zeun?’ hoonde Teun achter hem. ‘Zwabberen zeg ik je.’
Weer keek Jacob naar het opperdek om hulp. Maar stuurman Aart lachte om zijn ellende. Inplaats van hem te helpen, moedigde hij de bootsman aan. ‘Haal ze maar door de mosterd, Teun!’
| |
| |
Dat was voor geen dovemansoren gesproken. Teun en de maats hadden nu een vrijbrief om Jacob het vuur heet te stoken. De waterscheppers gooiden volle putsen in zijn richting. Het water spoelde over zijn schoenen; z'n kousen werden tot de knieën toe kletsnat. En het was nòg niet mooi genoeg. Terwijl Jacob over zijn dweil gebogen stond, smeet een maat een puts leeg tegen zijn achterwerk.
De getergde jonker barstte haast van nijd. ‘Dat... dat zeg ik tegen de schipper!’ huilde hij.
De bootsgezellen lachten schaterend en de vreugde klom ten top toen een matroos, staande op het opperdek, zijn puts over het hoofd van Jacob uitgoot. De jonker droop van water en zijn fraai fluwelen pak met kanten kraag, hing als een klef vod om zijn lijf. Hij barstte in snikken uit.
Dit maakte de pret nog veel meer gaande. Half de bemanning liep toe om te zien hoe de praalhans toegetakeld werd. Joelend en jouwend stonden ze om hem heen.
‘Ik... ik zal het tegen mijn vader zeggen!’ brulde het koopmanszoontje.
‘Dan moet je erg hard schreeuwen, zeun,’ lachte de bootsman Teun.
‘In de ijzers gaan jullie allemaal,’ kreet de getergde Jacob.
‘In de ijzers!...’ De maats schaterden om die bedreiging. ‘Jij gaat in de ijzers!’ En een paar pakten hem bij zijn lurven en sleepten de jonker, die schreeuwde als een mager varken, naar het gat, waar het blok stond.
Doch toen vond bootsman Teun het voor vandaag genoeg. ‘Laat de jongen los!’ gebood hij aan de maats. En tot Jacob: ‘Verkleed je en meld je daarna bij mij.’
Wit van woede vloog de jonge Mossel weg. Hij wierp zijn natte kleren in een hoek en diepte uit zijn kisten schone kleren op: weer een fluwelen buisje en weer zijden kousen. Een zwaar beledigd en opgewonden koopmanszoontje ging niet naar bootsman
| |
| |
Teun aan dek, maar stapte binnen in de schippershut, waar Eriksz aan het journaal zat.
‘Eriksz, ik kom...’
De schipper keek de jonker over zijn bril heen aan. ‘Eriksz...?’ vroeg hij.
Jacob begreep de vraag niet. ‘Je moet me...,’ ging hij voort.
‘Schipper ben ik,’ onderbrak Eriksz hem opnieuw.
‘Schipper, ik...’ wou hij opnieuw beginnen.
Doch Eriksz was nog niet gereed. ‘Hoe kom jij hier binnen?’ vroeg hij streng.
Mossel junior vond een antwoord overbodig. ‘Ik kom mij beklagen over...’
‘Ik beklaag me,’ zei de schipper dreigend, ‘dat jij hier zonder kloppen binnenstapt. Er uit!... en kloppen... en niet binnenkomen vóórdat ik je roep!’
Toen keek de jonker zeer onthutst. Deed de schipper ook mee aan de streken, die ze aan dek hadden uitgehaald? Hij ging en klopte. Hij moest lang wachten op het ‘binnen’ van de schipper.
‘Nu?’ vroeg Eriksz toen.
Jacob was aanmerkelijk gekalmeerd tijdens het wachten voor de deur der schippershut. Hij sprak zachter dan straks. Maar hij lepelde toch op: ‘Ze hebben me getreiterd, schipper. Mijn kleren hebben ze bedorven: mijn mooie buis en broek, mijn zijden kousen.’
‘Wanneer is dat gebeurd?’ vroeg schipper Eriksz.
‘Daarnet. Ze wilden dat ik zwabberen zou, en toen...’
‘Droeg jij bij het zwabberen zijden kousen?’ vroeg schipper Eriksz zeer verwonderd.
‘Ja,’ zei Jacob.
‘En wie viel je toen lastig?’
De jonker kreeg weer moed. ‘Allemaal,’ zei hij, ‘de bootsman de maats, al dat volk van voor de mast.’ Bittere verachting lag bij de laatste woorden in zijn stem.
| |
| |
‘En wat deed jij?’ vorste de schipper.
‘Niets,’ antwoordde Jacob Mossel.
‘Ook niet het werk dat je opgedragen werd?’ vroeg Eriksz droog.
‘Hij wou me laten dekschrobben... Ik ben toch jònker! Mijn vader...’
‘Laat je vader er maar buiten. Je hebt hier met mij te doen en met de bootsman.’
‘Maar dat vieze werk...’ protesteerde Jacob.
‘Dacht jij dat je een haar beter was dan één van de anderen omdat je vader reder is, of omdat jij mooie pakjes draagt?’ - De stem van de schipper werd met elk woord dreigender. - ‘Je staat hier onder mij en onder de scheepswet. Alle werk dat je wordt opgedragen moet je doen. Wanneer je weigert ben je een muiter! Je bent er waarlijk nog genadig afgekomen met een puts water. In de ijzers moest je, of gelaarsd. Ruk in!’
Toen droop de jonker doodsbleek af, onderdanig meldde hij zich kort daarop in bombazijnen broek en op blote voeten bij bootsman Teun. ‘Jacob Mossel present, bootsman.’
‘Daar staat een stokdweil,’ wees Teun aan. ‘Ga aan je werk!’
En jonker Jacob werkte.
Maar 's avonds zat hij eenzaam te pruilen in een hoekje van het kuildek en hij gromde wanneer er gelach klonk van de plecht, waar al het jonge volk om bootsman Teun geschaard stond, die overal gevaren had en sterke verhalen deed. Na vastwerken bemoeide jonker Jacob zich niet met het krapuul, waarbij hij veroordeeld was te leven op deze miserabele reis. Toen stuurman Aart, de ronde doende, langs hem kwam, stond hij op en sprak hem aan: ‘Stuurman!’
‘Wel?’ vroeg Aart.
‘Welke is de eerste haven, die wij aandoen?’
‘Waarom vraag je dat?’ vorste Aart.
| |
| |
‘Ik wou naar huis terug. Het bevalt me niet aan boord.’
Aart lachte luid. ‘De eerste haven. Dat zal de Kaap wel worden, of Madagascar. Als je daar van boord gaat, word je op gegeten door de wilden.’
‘Kunnen we dan geen thuisvaarder praaien?’
‘Nee,’ zei Aart. ‘Als jij van boord wilt moet je springen.’ Hij wees naar zee.
En jonker Jacob trok zich pruilend in zijn hoek terug.
In het Kanaal had de Maagd zijn eerste kooiliggers. Nadat de chirurgijn de gaande en staande patiënten bij de grote mast behandeld had, doken hij en stuurman Aart tezamen in het tussendek, want het voorschrift luidde, dat de stuurman de meester vergezellen moest op de ronde langs de zieken. In het tussendek, hing in het vroege morgenuur de slaaplucht nog van de honderd vijftig mannen, die er als haringen in een ton gepakt, de nacht hadden doorgebracht. En behalve zeer benauwd was het er ook zeer schemerig. Een paar walmende olielampjes gaven in de holle ruimte weinig licht. Ernstig ziek waren de patienten de eerste dagen niet. De een had pijn in de keel, een ander hoestte zwaar, een derde had verstopping. Aart moest vragen of ze nog iets te klagen hadden. Dat was zijn werk bij de rondgang met de meester. Niemand had een klacht. Allen vonden de Maagd een scheepje voor hun leven en schipper Eriksz noemden ze Bestevaer, omdat hij voor de zieken aanstonds de victaliekamer van de overheid geopend had en bottelier en kok liet zorgen dat zij, inplaats van de zware scheepskost, een licht ziekenkostje kregen.
Over de kost aan boord waren trouwens allen best te spreken: gezonden zowel als zieken, de leden van de overheid niet minder dan de maats. Dat deel van de bemanning, dat deze reis voor het eerst onder schipper Eriksz voer, was zelfs in de wolken. Zulk goed en smakelijk eten kreeg men op weinig schepen.
| |
| |
‘De eer aan mijn vrouw,’ zei Eriksz, toen de opperkoopman Blauw een compliment maakte over de groenten, die uit de Keulse potten kwamen, over het verse vlees, dat onder vet bewaard werd, en over de eitjes, die uit suikerwater werden opgevist. ‘De eer aan mijn vrouw! Zij heeft alles ingeslagen, de groenten gezouten, het vlees gebraden en de eieren ingelegd.’
En toen leegde koopman Blauw zijn mutsken wijn op de gezondheid van vrouw Eriksz, die wist waar Abraham de mosterd haalde!
Bij het naderen der Berlinga's werd op de Oostinjevaarders niet zo'n drukte gemaakt als op de Straatvaarders regel was bij het scheipunt van de Grote en Kleine vaart. Neptunus kwam hier niet aan boord, dat zou pas bij de Abrolhoz wezen. Maar zonder een verzetje passeerden ook de grote schepen het oude scheipunt niet.
Bij het luiden van de vreetklok om acht uur 's morgens, werd de gewone kost geschaft: gort met pruimen of rozijnen en in de voormiddag werd het gewone werk gedaan van zwabberen en schrapen, splitsen en knopen. Doch toen te klokke twaalf de overheid als naar gewoonte op de kampanje was bijeen geweest om het zonnetje te schieten, praatte schipper Eriksz met de bottelier. En daarop werden uit het victalieruim een kruik wijn gehaald en een vat zwaar kajuitsbier. Op deze feestdag mochten de maats dat drinken inplaats van het lichte brouwsel, dat zij anders kregen. De kok en zijn maats hadden het extra druk, maar voor al de anderen was het vroeg vastwerken. De zeilmakers pakten in, de timmerlui legden zaag en dissel neer; de maats ruimden hun splits- en knoopwerk op, en waar het schip met ruimen wind voer kon een deel van het Graaf Ernstkwartier, dat wacht had, ook meedoen aan de dekspelen. De oudere gezellen zetten zich langs de boorden, de jongeren gingen spelen met schijven en ballen; zij worstelden en boksten; ze klommen in een met vet besmeerde
| |
| |
mast om worsten en hompen kaas uit het topje weg te halen.
Voor de baren was een kruipwedstrijd georganiseerd. Een paar stukken zeildoek waren over spieren op het dek gespannen, zodat de ruimte tussen planken en presenning ongeveer een voet bedroeg. Onder dat lage dakje moesten de jongens door kruipen, eerst op de buik en daarna op de rug.
Ze schuifelden als slangen onder het zeil door. Soms wrong een dikke jongen, die geklemd zat tussen dek en doek, zich tevergeefs in honderd bochten. De toeschouwers hadden schik als er één niet verder kon, of als een ander blazend en proestend met een rood hoofd en een verwarde pruik zich onder het nauwe zeil vandaan wrong, lang nadat zijn tegenstander de eindpaal had bereikt. En als een baar geen zin had in het martelend kruipen onder de presenning, dan grepen de anderen hem en joegen hem de molsgang in.
Jonker Jacob had zich weer in een pralend pak gestoken. Hij droeg een helgroen buis een rode broek en paarse hozen. Hij voelde zich naar het scheen de koning van het feest en om zijn stand goed te doen uitkomen, was hij gaan zitten bij de leden van de overheid. Hij had veel schik om jongens, die, bijna boven in de mast, zich niet langer konden vastklemmen aan het gladde hout, en terwijl ze hun hand reeds naar worst of kaas uitstrekten, plotseling omlaag gleden. Hij schaterde, wanneer een jongen onder de presenning steken bleef en als een paling wrong om los te komen.
Maar toen hij merkte dat àl de jonge baren voor de tocht door de molsgang bestemd schenen en de onwilligen erheen gesleept werden, taande zijn vreugde in het feest en schoof hij wat naar achteren. Hij keek voortaan zuurzoet naar de kruiperij en hij schoof weg achter de rug van koopman Blauw op het ogenblik dat bootsman Teun zoekend rond ging kijken.
‘Jonker Praalhans!’ galmde de stem van bootsman Teun. ‘Waar zit jonker Praalhans?’
| |
| |
‘Dat is op mij gemunt,’ wist Jacob, en hij dook in elkaar achter de stoel van koopman Blauw.
Doch een baar had hem van meet af in de gaten gehad. ‘Daar zit ie!’ kraaide het kereltje met schelle stem. ‘Achter de opperkoopman.’ En toen keken alle leden van de overheid hem aan. Met een rood hoofd en een kloppend hart stond Jacob op.
‘Hier, manneke!’ gelastte Teun.
Jonker Jacob had geleerd dat het hem geraden was te doen wat Teun gebood. Schoorvoetend kwam hij nader.
Tegen Gerrit Dirksz, een kleine knaap van elf moest hij in het strijdperk.
Gelijktijdig doken ze onder de presenning. Jacob wrong zich onder het zeildoek. Hij schopte en trapte om zich vooruit te werken. Toen zijn anders altijd onberispelijk gekamde kuif te voorschijn kwam, en daarachter een hoofd volgde, dat rood en nat van zweet was, daverde het dek van hoongelach. Want het kleine, aalvlugge kereltje, dat tegen hem gekropen had, was al hoog en breed onder het zeil vandaan en stond hem af te wachten. En het lachen werd nog luider toen jonker Jacob helemaal te voorschijn kwam, zijn helgroen buis grijs bestoven en op zijn rode broek een zwarte veeg van teer.
Jacob wou weg, nu hij spitsroeden gelopen had. Maar Teun hield hem terug. Nog eens moesten hij en zijn kleine rivaal onder het zeil door, nu op de rug, nadat zij tevoren op hun buik gekropen hadden. Jacob's tegenstribbelen hielp geen zier. Het maakte de maats slechts feller in hun hitsen. En Jacob dook weer onder het zeil. Hij wrong en trapte en hijgde van de inspanning, die het hem kostte zijn dikke lijf door de nauwe koker heen te wringen.
En toen... toen kon hij plotseling niet verder. Het zeil, dat straks een nauwe koker was geweest, waarin hij zich weliswaar met moeite, maar toch kon verroeren, werd nu een dwangbuis dat knelde om zijn lijf, zijn benen en zijn hals. Hij werd plat tegen
| |
| |
het dek gedrukt en kon zomin achteruit als vooruit. Geen vin kon hij verroeren.
Terwijl hij al vaster werd gesnoerd, hoorde hij het scheepsvolk bulderend lachen. En daarop werd hij nat. Bij zijn hoofd en bij zijn voeten werd water in de zeildoeken koker gespoten. Het spoelde over zijn voeten; het kolkte en klokte bij zijn hoofd. Hij slikte en gorgelde om zich te weren tegen het water, dat bij putsen en emmers vol over hem heen werd gestort. Hij drééf in het water.
Woedend brulde Jacob. Het lachen van het scheepsvolk werd er enkel luider door. Zij dansten om ‘de kurken zak’, zij zongen en zij sloegen op het zeildoek. En steeds meer emmers water werden over Jacob heengestort. Dit was het hoogtepunt van het feest.
De trotse Jacob werd gestraft op de wijze, die neuswijze en verwaande baren bij het scheifeest altijd ondergingen. Toen hij onder de presenning lag, waren de spieren weggeschopt en hadden een paar maats, die onder het dekrooster zaten, de touwen aan de vier hoeken van het zeil stijf aangetrokken. Zo was de zoon van reder Mossel de kurken zak gemaakt.
Bij de Linie overkwam de vloot de gewone ellende van de stilte-zônes. De wind, die nu eens mee en dan eens tegen was geweest, maar die ook als hij tegen was de schepen al laverend vorderen deed, liet thans de Oostinjevaarders in de steek en de hitte kwelde hen. De zon stond recht boven hun hoofd, zodat een man geen schaduw had, en de schepen haalden zwaar op de trage deining, nu ze niet door de zeilen werden gesteund.
Bij zoveel hitte en dit ongestadig schommelen hadden niet alleen de baren van zeeziekte te lijden, maar werden zelfs bevaren zeelui onpasselijk. Loom en mat waren allen; er zat geen fut meer in hen. Het werk werd traag verricht; de eetlust faalde. En toch leefden zij voortdurend op stootgaren, want op het onverwachtst kon een travade los schieten.
| |
| |
Op een middag had Aart wacht. Er heerste op de Maagd een zatte rust. De hemel brandde en op het schip smoorde alles in de hitte. De maats lagen aemechtig op het dek in de schaduw van een uitgespannen zeil; de leden van de overheid zaten op de kampanje. Aart hing over de reling; hij kon zijn ogen amper open houden; het was te heet dan dat hij denken kon. De roerganger was, hangend op zijn kolderstok, in slaap gesukkeld. De uitkijk leunde over de rand van de mastkorf; het was niet na te gaan of hij waakte of sliep.
Opeens schrok Aart op. Hij meende iets te horen, maar het was volslagen stil aan boord en er lekte nog geen golfje aan de boeg. Glad als olie was de zee, waaruit de hitte opwalmde. En uit de hemel stortte de zon vuur. Alleen in het Westen was de lucht grauw geworden en dat verschoot thans snel naar zwart. Uit de richting van die zwarte lucht klonk een gegrom, nog ver en vaag, maar snel aanzwellend.
‘Alle hens!’ schalde Aart's stem over het schip.
De jonge baren sloegen slaperig de ogen op. De ouderen vlogen overeind. Schipper Eriksz nam onmiddellijk het bevel in handen. ‘Zeilen bergen!’ commandeerde hij. De oudere gasten trapten, kort aangebonden, de jongens overeind, die verschrikt door de plotselinge overgang van lome rust naar felle actie, met verwilderde ogen het want invlogen.
Geen moment te vroeg was alarm geslagen. Het gegrom zwol aan tot een woest gedruis; de hele hemel was in oogwenk zwart als roet.
Nog was de zee blak, doch als een woeste ruiterbende zag men de travade naderen in een dikke stofwolk. De mannen aan de zeilen werkten als razenden. Grootzeil, marszeil, bramzeil werden opgerold aan mast na mast. Slechts enkele lappen waren nog te bergen, en nog altijd was het stil.
Toen besprong opeens de storm het schip. De wind huilde, de zee brulde, de golven sprongen plotseling tot halverhoogte van de
| |
| |
voormast; het schuim joeg over het kraaiennest. Twee maats waren nog bezig het marszeil van de grote mast te bergen. De storm rukte het hun uit de handen; het roffelde als een trom; toen sloeg het uit de lijken en vloog weg. Een van de beide maats vloog mee in zee. Er was geen mogelijkheid een hand ter redding uit te steken. De andere gasten, die nog in het tuig waren, bleven zitten waar ze zaten; er was geen kans nu naar omlaag te klimmen.
Met ratelende slagen overtrof de donder het gebrul der zee. Felle bliksems schoten aan alle kanten uit de zwarte lucht. De dikke duisternis, die plotseling het helle daglicht had verdreven, werd telkens verscheurd door het schrikkelijke lichten. En daarop plensde een regen, zo overstelpend, dat het scheen als werden oceanen uit de hemel uitgestort.
De Maagd sprong als een hert in doodsnood. Het volk aan dek bond zich met touwen vast, of kroop weg onder de verschansing. De spuigaten konden het overkomend water niet verwerken. Het kuildek stond halfvol.
Onder luid gekraak bezweek de fokkesteng. Zij stortte in zee, maar de marsera kwam op het dek terecht en aaide langs een maat, die tussen het tuig bleef liggen. Zijn makkers zagen het, maar ze konden hem niet helpen. Niemand kon weg van de plaats waar hij zich vastgebonden had, in deze woedende orkaan. Het schip was overgeleverd aan de elementen, en het scheen dat het daarin met man en muis vergaan zou, want in zulk weer kon geen enkel schip het klaren.
Doch eensklaps was de bui voorbij. De man in het kraaiennest, die pas geen hand voor de ogen zien kon, moest nu knipperen tegen het helle licht van een zon, die even hevig brandde als een uur tevoren. De kim was plotseling vlijmscherp. Alleen benedenwinds waren nog de roetzwarte wolken der wegstormende travade.
Nu kon de maat onder het tuig van de fokkesteng worden
| |
| |
weggehaald. Met een ontwrichte schouder ging hij naar de ziekenboeg.
Op de eerste tropenstorm volgden meer, en bijna iedere travade bezorgde aan de Maagd het een of ander ongemak. Eens gingen een paar kartouwen werken. Het zwaar geschut slingerde in het tussendek heen en weer, tafels en banken en scheepskisten versplinterend. Bij een volgende bui sloeg de bliksem in het volkslogies. Een scheepskist vloog in brand. Het scheen dat het tussendek één vuurzee worden zou. Doch een enorme golf besprong het schip en het water stroomde door het mangat in het tussendek, het vuur op eenmaal dovend. De grote sloep, die achter aan het schip hing, sprong tijdens iedere travade als een dronken kalf en rukte hevig aan zijn touwen. Als schipper Eriksz haar bij het naderen van de Linie niet met een tweede zwaardere lijn verzekerd had, was ze aan de haal gegaan, want in een caeck brak de oude lijn terwijl de nieuwe het hield.
Ondanks dat elke bui nieuw gevaar en nieuwe averij bracht, werd toch met verlangen naar een volgende travade uitgezien. De regen bracht verademing aan het volk, dat in de hitte smoorde, en - dit vooral - de caecken waren het enige middel om het schip bij rukken door de stiltezônes van de tropen heen te drijven
Door de travades raakten de schepen van de Kerstvloot uit elkaar. Na de eerste was al dadelijk een schip uit het gezicht verloren; nadat een viertal caecken afgereden was, kon de uitkijk nog slechts enkele schepen van de vloot ontdekken. En eindelijk was de Maagd geheel alleen. Schipper Eriksz wist ook nauwelijks, waar hij zich bevond. Wanneer de Maagd werd voortgezweept door een travade en elk aan boord de handen vol had om het drijvende te houden, kon er geen log gemeten worden. Bij het drijven in de stilte, of als het schip gestuwd werd door een zwakke stroom, deed men met het log ook weinig.
| |
| |
En schipper Eriksz' probate middel voor de plaatsbepaling in het Kanaal, de Noordzee of de Oostzee: de grondsoort proeven, faalde hier. Met het peillood was in deze diepe oceaan geen grond te krijgen. Zo tastte men haast in de blinde naar de lengte. De breedte meten kon men wel. Wanneer de zon zich slechts liet zien om het middaguur, werd er bestek gemaakt en met vreugde stelde Eriksz vast, dat men met drijven en vervorderen althans naar het Zuiden opschoot. Het ging graad voor graad, maar ook het eenvoudige scheepsvolk, dat geen bestek kon maken, zag dat men vorderde, hoe langzaam ook. De Poolster zakte allengs lager en stond tenslotte aan de kim. En op een avond zocht men tevergeefs naar haar de hemel af; de Noordster was verdwenen. Toen speurden de zeelui elke nacht het firmament af in het Zuiden. Het duurde volle veertien dagen eer het Zuiderkruis aan de hemel zichtbaar werd.
Hier, aan de andere kant van de evenaar, proefde men, zij het eerst met mate, de Zuidoostpassaat. Er kwamen vleugjes door de stilte, en ze werden allengs menigvuldiger. De zeilen stonden weer eens bol. Er viel ook weer een log te meten.
Hun breedte was honderd mijl ten Noorden van de Abrolhoz en schipper Eriksz giste dat hij er vierhonderd mijl bewesten zat, maar wat de lengte aangaat was het een gooien met de muts. Hij gaf bevel Westzuid-west te koersen; als ze de klippen praaiden, had hij vastigheid voor zijn bestek. De uitkijk, die na de Berlinga's geen land meer had gezien, en sinds de andere schepen uit het gezicht verdwenen waren, alleen op lucht en water had gestaard en daardoor allicht wat minder waakzaam was geworden, kreeg opdracht weer scherp uit te kijken. Men moest, als het gegist bestek eens honderd of vijfhonderd mijlen mis was, niet op de klippen lopen. Nog vele dagen moest hij evenwel op lucht en water staren.
‘Land in 't zicht!’ klonk eindelijk een roep uit de mastkorf.
| |
| |
Aart, die de wacht had, veerde ervan op. ‘In welke richting?’ informeerde hij.
‘Vier streken over stuurboordsboeg!’ luidde het bescheid van de uitkijk.
De stuurman tuurde scherp. Een klein grijs vlekje kroop langzaam uit de kim. Was dat een klip van de Abrolhoz? Naar de breedte moest het zo zijn, maar ze konden ook de Braziliaanse kust àchter de klippen aanlopen, en in dat geval waren ze lelijk verlijerd. Na een half uur wist Aart het. Geen land werd zichtbaar naast de klip. De vorm van de rots klopte met de aanwijzingen van het Tresor der Zeevaart. Dit waren de Abrolhoz.
Ver was het bestek niet mis geweest na zulk een reis. Slechts honderdtwintig mijlen werd het in de lengte achteruit gezet.
‘Zuidoost wordt de koers,’ gaf schipper Eriksz aan.
Aart liet het schip overstag gaan. De bottelier dook in het ruim voor wijn en bier. De kok stond voor het hok met varkens en zocht de vetste zeug uit. De brasems kopjetuimelden op dek; de baren joelden in het want.
De Abrolhoz waren gepraaid. Nu werd het feest aan boord.
|
|