| |
| |
| |
8
En toch komt alles voor elkaar
‘Alleen?’ vroeg Moeder Wessels aan haar jongen, toen die zo tijdig thuis kwam zonder Klaartje. De laatste tijd was zij geregeld met hem meegekomen.
‘Ja,’ was zijn korte antwoord.
‘Waar is zij heen gegaan?’
‘Naar joffer Ham natuurlijk.’
Dit vond vrouw Wessels zo natuurlijk niet. ‘Bij joffer Ham heeft zij 't toch warempel niet gezellig,’ verwonderde zij zich.
Aart trok de schouders op en greep een boek.
Zijn moeder ging door met haar stopwerk, doch keek intussen af en toe naar Aart. Hij las, maar telkens dwaalde zijn blik af. Er is wat, wist vrouw Wessels, hij heeft wat. En zij dacht dat dit zitten zou tussen hem en Klaartje. Zij moest haar grote jongen straks eens spreken, alleen, als de anderen naar bed waren.
De jongere kinderen gingen tegen negenen en met een zoet lijntje kreeg ze Lysbeth ook van de vloer. ‘Je hebt het druk gehad vandaag en het is morgen weer vroeg dag voor je,’ zei vrouw Wessels tot haar dochter. ‘Ik zou maar naar m'n nestje gaan.’ En Lijsbeth ging.
Toen ze samen waren, ging zij dicht bij hem zitten. ‘Vertel me eens, Aart. Wat heb je toch voor zwarigheid?’
Hij keek onwillig van zijn boek op. ‘Niets,’ zei hij.
| |
| |
Ze zag hem recht in de ogen. ‘Jawel,’ zei ze, ‘jawel, er is iets tussen jou en Klaartje.’
Hij was verbaasd. ‘Hoe weet u dat?’
‘Een moeder weet zoveel,’ antwoordde zij. ‘Vertel het me maar.’
Hij zweeg.
Zij legde haar hand op de zijne. ‘Mijn jongen is nu wel heel groot geworden,’ zei ze, ‘maar het is misschien toch wel eens goed dat hij zijn moeder zegt wat hem bezwaart.’
Nog zweeg Aart, maar zijn lippen trilden. Hij keek naar zijn moeders hand, die rimpelig was geworden in de laatste jaren.
‘Het is voor Klaartje niet gemakkelijk, dat je naar Indië gaat. De reis duurt lang en is gevaarlijk. Het is best te begrijpen dat ze daar erg tegen op ziet.’
Aart trok zijn hand weg. ‘Heeft zij bij u geklaagd?’
Zijn moeder schudde het hoofd. ‘Neen,’ zei ze, ‘ik heb Klaartje niet gezien vandaag.’
‘Niet?... En u weet alles!’
Een zachte glimlach speelde om haar mond. ‘Mijn jongen, weet je niet meer, hoe ik zelf er vroeger op tegen ben geweest dat jij zo ver zou varen? Toen je die reis naar Brazilië zou maken, waarop je gevangen bent genomen?’
‘Maar u hebt het toen toch goed gevonden, en nu weer.’
Zij knikte. ‘Klaartje vindt dit aanstonds ook wel goed.’
Hij schudde het hoofd. ‘Neen,’ zei hij, ‘ze vindt het niet goed. Ze denkt dat ik niet van haar houd.’ De laatste woorden kwamen er gesmoord uit.
Dit deed vrouw Wessels even schrikken. ‘Jullie hebt het toch niet uit gemaakt?’
‘Neen,’ antwoordde Aart, ‘dat wou ze niet.’
Toen glimlachte zijn moeder. Troostend streelde ze zijn haar. ‘Het komt best goed met jullie, hoor. Ga jij maar lekker slapen.
| |
| |
Ik durf wedden dat het morgen al weer allemaal in orde is.’
Aart keek zijn moeder ongelovig, maar toch dankbaar aan. ‘Hoe moet dat dan?’ vroeg hij.
‘Niets vragen,’ zei zij, ‘maar het komt vast vlak.’
Daarna klom Aart langs het smalle laddertje naar boven.
In de holle keuken van het huis van Ham zat Klaartje de volgende dag aan het noenmaal, traag en met tegenzin haar pap etend. Ze was moe, ofschoon ze het toch niet overdruk gehad had. Doch ze had slecht geslapen en deze morgen had ze veel verbruid. De standjes, die het had geregend uit de mond van joffer Ham, waren verdiend. Een bord van Chinees porselein had ze in diggelen laten vallen op de keukenvloer, de bedden had ze slordig opgemaakt, de kool was niet gaar geweest en de pap aangebrand. Ongemakkelijk had de joffer haar de mantel uitgeveegd. ‘Met jongens je afgeven, dat kun je. Kletsen als je werken moet. Daar staat me de juffer op mijn eigen stoep met mansvolk. Maar als het op werken aankomt, hô maar! Dat breekt mijn kostelijke goed en kan nog niet eens eten koken. En jij wou trouwen, hè? Met een stuurman nog wel! Je loopt met kralen om je hals of het de joffer zelf was. Trots nest! Je bent een brekebeen, een meid van niks ben je.’
De scheldwoorden hadden over Klaartje's hoofd geknetterd en zij had geen verweer gehad. Ze had dit allemaal verdiend, want ze had haar werk verknoeid en zij had nu een gevoel alsof ze niets meer kon. Moe en verslagen at zij met lange tanden van de aangebrande pap.
De poort klapte, voetstappen gingen langs het runnetje van het achteruit. Een schaduw schoof langs het hoge venster van de keuken, de deurklink werd gelicht. Vrouw Wessels stond op de drempel.
‘Is zij al in de rust?’ vroeg ze met een knik in de richting van de kamer, waar joffer Ham gewoonlijk was.
| |
| |
Klaartje knikte. Ja, de joffer deed haar middagdutje. Maar wat moest Aart z'n moeder hier?
Vrouw Wessels trad de keuken binnen, wetend dat zij nu wel een ogenblik rustig met het meisje van haar jongen praten kon.
‘Aart had geen mooie boodschap gister voor je, hè.’
Klaartje schoof onrustig op haar stoel. Kwam vrouw Wessels haar de les lezen over haar gedrag van gisteravond? Kreeg ze op deze ongeluksdag van alle kanten op haar kop? Maar Aart z'n moeder scheen toch niet onvriendelijk. Ze kwam bij haar aan de tafel zitten.
‘'t Is niks erg hoor,’ ging ze door, ‘dat je daar niet aanstonds vlak voor was. 't Zou niet in orde wezen tussen jullie als het anders stond.’
Met enige verwondering keek Klaartje vrouw Wessels aan. Stond die aan haar kant? Was zij er ook op tegen dat hij naar Indië reizen zou? Zij was er echter niet door opgelucht. Zij schrok er eerder van dan dat ze er blij om was.
‘Ik heb er ook moeite mee gehad,’ bekende vrouw Wessels aan het meisje, ‘toen hij voor het eerst op grote reizen ging. Ik heb hem willen tegenhouden.’
Klaartje zag haar gespannen aan. Had zijn moeder hetzelfde als zij ervaren?
‘Maar ik heb mezelf overwonnen,’ ging zij voort, ‘ik heb geleerd dat een moeder haar jongen niet in de weg mag staan, vooral niet als hij het goede wil. En dit is een goed ding, Klaartje.’
Nu werd het Klaartje toch te kras. ‘Een goed ding?’ vroeg ze. ‘Noemt u het goed dat hij zoveel jaren weg wil gaan en honderd kansen loopt om nooit terug te komen? Is het goed dat hij naar die wilden gaat om misschien vermoord te worden?’
Aart's moeder wist niet dadelijk wat ze hierop zeggen moest. Een eenvoudige vrouw kon moeilijk onder woorden brengen wat er groot was in de verre reizen en in de vaart op Indië. Ze
| |
| |
voelde het beter dan ze zeggen kon dat hierdoor de oorlog tegen Spanje werd gewonnen en zij gevrijwaard werden van nieuwe tyrannie en dwingelandij. ‘Zou jij,’ vroeg zij aan Klaartje, ‘een jongen willen hebben, die altijd bij zijn moeders pappot bleef, een week en futloos ventje?’
‘Oh nee,’ gaf zij snel antwoord. ‘Dàt niet.’
‘Je wilt toch een kèrel hebben, Klaartje, een jongen die wat durft en die wat kan?’
‘Vanzelf,’ zei ze.
‘Welnu...’ Aart's moeder meende dat Klaartje nu zelf de slotsom wel kon trekken.
Maar deze was nog niet volledig overtuigd. ‘Ik heb er niets op tegen dat hij zeeman is. Dat vind ik best. Maar hij wil zo erg ver en het duurt zo heel lang eer hij weer terug is. Als hij op Oostland voer of op Frankrijk, of desnoods op de Goudkust of Braziel. Laat hem maar weer naar de Levant gaan. Maar naar Indië...’
‘De koenste jongens doen de grootste reizen, Klaartje,’ pleitte zijn moeder. ‘Die deinzen nergens voor terug. Hoe vond je de tocht van Houtman en wat zeg je van de reizen van Willem Barentsz en Van Linschoten om de Noord? Dat vinden wij toch allen kranig werk! Maar dan moeten wij Aart, als die hetzelfde wil, niet tegenhouden.’
Nog dubde Klaartje. ‘Ik vind Aart flink en dapper,’ zei ze. ‘Ik ben trots op hem. Maar...’ Ze maakte de zin niet af.
‘Jij blijft zo lang alleen,’ vulde vrouw Wessels aan. ‘Je kunt hem zo moeilijk missen.’
Klaartje knikte.
‘Wij vrouwen,’ zei de moeder, ‘moeten onszelf wegcijferen, Klaartje. We moeten ons zelf verloochenen. Echte liefde zoekt zichzelf nooit.’
Klaartje boog beschaamd het hoofd.
Vrouw Wessels keek om zich heen. De keuken was brandschoon
| |
| |
en pijnlijk netjes, maar hol en kil en ongezellig. Zij kende joffer Ham, koud en gevoelloos, altijd klaar om standjes uit te delen, wier scherpe tong nooit een prijzend woordje zeggen zou. Het was een somber vooruitzicht voor een jong meisje hier nog jaren lang te moeten blijven. En Klaartje had geen ouders meer.
‘Als Aart weg is,’ zei ze, ‘staat ons huis toch altijd voor je open, hoor. Kom jij maar veel bij ons.’
Ze kuste Klaartje.
En bij die zoen brak het stugge en stuurse op het gelaat van het meisje. De zon kwam door. Achter tranen blonk een lach. ‘U bent een beste moeder,’ zei ze.
‘En jij een flinke meid. Een ferme dochter word je van me.’ Vrouw Wessels wist dat alles nu in orde was. En thans was ze aanstonds weer de bedrijvige huismoeder. ‘We hebben je tijd lelijk verpraat,’ zei ze, ‘Laat ik je nu helpen met de vaat.’
Klaartje wou het niet hebben. ‘Ik kom nog wel klaar.’
Maar vrouw Wessels liet zich niet afweren. ‘Ik wil niet dat jij door mijn schuld straks nog meer standjes van de joffer krijgt.’
Ze goot de ketel, die boven het vuur hing te zingen, leeg in een teil en klopte zeepsop op. Samen maakten ze de afwas aan de kant.
Toen joffer Ham na haar middagdutje in de keuken kwam en met haar spits gezicht rondneusde of er niets mankeerde, was alles opgeruimd, blonk het koper van het haardstel en de doofpot lag er geen pluisje op de vloer, en groeide de stapel strijkgoed onder Klaartje's rappe handen.
De Maagd van Enkhuizen lag klaar voor het vertrek. Reeds lang was ze van de werf van Jan van Loosen verhaald naar de pakhuizen der Compagnie om daar te laden, en nu waren de ruimen gesloten en lagen de zeilen op de raas. Het schip was klaar om morgenvroeg bij het invallen van de eb het zeegat uit te gaan.
| |
| |
Aart en Klaartje liepen gearmd langs de kade. Met trots zag hij naar het schip, waarop hij als tweede stuurman varen zou. Een zeeman kòn trots zijn op dit schip. Een groot schip was het, een fraai schip, het puikje van de Enkhuizer vloot. En vandaag zag het er zeer voordelig uit. De boorden blonken van harpuis, de rondhouten glansden van heldere vernis, de nieuwe zeilen lagen op de raas gerold. Van de grote steng wapperde de Statenvlag met in de witte baan de letters V.O.C., van de voormast woei een lange oranjewimpel, achterop was de Enkhuizer vlag geplant van rode en gele banen, en midden op de fraai bewerkte spiegel stond de blanke maagd met het stadswapen in de hand: drie zilveren haringen op een azuren veld. De Enkhuizer zeelui liepen tienmaal op een dag er langs om de nobele vormen en het tuig van het mooiste schip der vloot te zien, en Klaartje ging vandaag met Aart aan boord, want zij wou weten in welke omgeving hij voortaan vertoeven zou.
De statietrap was uitgehangen. ‘Ter ere van de joffer,’ zei bootsman Teun, die op de wal stond, maar Klaartje lachte ongelovig en dat met recht, want het was ter ere van de reders, die op de laatste dag vóór het vertrek het schip bezoeken zouden. Zo gingen Aart en Klaartje evenwel een koninklijke weg. En toen Aart haar over de verschansing op het dek hielp, stonden daar twee bootsgezellen met de hand aan de muts om het lid der overheid en zijn verloofde in de vereiste vorm te groeten. Klaartje bloosde bij die eer. Zij was toch maar een maerte.
Aart leidde haar naar het voorschip. Daar waren de zeilmakerij, de timmerwerkplaats en de magazijnen voor waarloos doek en tuig. Hij bracht haar naar het tussendek, waar de kisten en de plunjezakken van de maats tussen de ribben stonden en een paar matrozen, die aanstonds op wacht moesten, hun hangmatten reeds opgehangen hadden. Gebukt moesten zij hier lopen en onder de hangmatten haast kruipen. ‘En komen hier
| |
| |
nu honderdvijftig man?’ vroeg zij verbaasd. ‘Moeten die hier slapen? Hoe houden zij het uit?’ Aart lachte. ‘Er gaan veel makke schapen in een hok. Zolang we in de koelte zijn en het niet stormt gaat het best. Door de patrijspoorten waait frisse lucht genoeg naar binnen. Maar bij een storm in de tropen wordt het wel erg benauwd. Dan is het hier veel heter dan in jouw keuken als je de haard hard stookt op de allerwarmste zomerdag.’
Ze gingen naar het achterschip. De schipperskajuit, over de volle breedte van het schip gebouwd, was ruim en redelijk hoog. De hutten van de stuurlui en kommiezen, ofschoon klein en sober, waren weelderig in vergelijking tot het volkslogies in het tussendek. Behalve de kooi was er in elke hut een kleerkast, een tafel en een stoel.
Aart toonde aan Klaartje de kaartenkamer, waar dikke boeken en vele kaarten lagen. De Spiegel en het Tresor der Zeevaart van Lucas Wagenaar, het Itinerario van Van Linschoten, dat zeilaanwijzingen bevatte voor de vaart naar en in de Archipel, het nieuwe kaartenboek van Plancius, en nog veel meer. Er was een Jacobsstaf om de zon te schieten in de Noordelijke wateren en een Astrolabium om bij zeer hoge zonnestand datzelfde werk te doen.
Op de kampanje stonden ze en van die hoge post overzagen ze het hele schip.
‘Wat zeg je van mijn schip?’ vroeg Aart aan Klaartje.
‘'t Is prachtig!’ zei ze. ‘En dat jij hierop stuurman wezen mag.’ Het was haar haast te groot. Aart lachte stil. Hij vond het ook heel groot.
Toen ze van de kampanje daalden om weer van boord te gaan, steeg uit de kombuis een baklucht op, en bij het passeren stak de kok zijn rode hoofd naar buiten. ‘Stuur, ik heb pannekoeken, kan ik de joffer en u dienen?’
Aart keek Klaartje aan en zij liet zich geen tweemaal noden.
| |
| |
‘Graag!’ zei ze.
Een halfwas-brasem droeg een schaal naar de kajuit. Een ander dekte rap een tafel en Aart en Klaartje smulden in het eetvertrek der overheid.
‘Zou je niet zeggen dat jij al joffer Wessels bent,’ schertste Aart, terwijl hij rijkelijk suiker strooide over de pannekoek, die hij voor haar had uitgerold.
‘En is het niet net of jij al schipper bent?’ lachte zij op haar beurt.
Er werd waarlijk nog wijn ook aangedragen, en zij dronk hem toe op goede vaart en op behouden thuiskomst.
Over het dek, dat blonk van reinheid, zodat je van de planken wel had kunnen eten, gingen ze weer langs de statietrap aan wal. Ze wandelden de Wierdijk af de Noorderpoort uit.
En toen werden ze stil. Aan boord had Aart druk verteld en Klaartje opgetogen rondgewandeld. Zij had pret gehad om de eer, die haar bewezen werd bij het gaan aan boord en bij het verlaten van het schip, en omdat zij, die anders steeds bedienen moest, zo deftig was bediend geworden.
Maar nu... dit was de laatste wandeling. Het laatste uur dat zij tezamen waren vóór de lange reis begon. Het afscheid stond vlak voor de deur. Aart was ten minste even sterk als Klaartje onder de indruk. ‘We zullen elkaar in lang niet zien,’ zei hij.
Zij keek hem guitig aan: ‘Moet jij daarover klagen?’
‘Ik klaag niet,’ gaf hij antwoord. ‘Maar het is toch wel erg en voor jou is het 't moeilijkst.’
‘Ik dacht, voor beiden even moeilijk.’
‘Neen,’ zei hij, ‘voor jou het ergste. Ik zie veel nieuwe dingen. In Indië kom ik in een andere wereld. De tijd vliegt om als je alle dagen weer wat nieuws beleeft. Maar jij moet wachten en wachten duurt erg lang.’
‘Verschrikkelijk lang,’ bekende zij.
‘Verg ik niet te veel van je?’ Het leek er op of hij nu spijt had van zijn besluit, spijt om haar.
| |
| |
Zij kwam er met felheid tegen op. ‘Zo moet je niet praten. Jij doet wat je doen moet, wat een man behoort te doen. 't Was toen van mij verkeerd dat ik je tegenhouden wou. Ik ben er nu gelukkig overheen, maar jij moet mij niet weer aan het wankelen brengen, Aart.’
Zij zaten in het gras in de luwte van de dijk. De Westenwind blies uit de polder over hun hoofden heen. Zij keken uit over zee; vooraan was het water vlak; iets verder rimpelde de spiegel; op de ruimte waren golven.
Hij sloeg zijn arm om haar schouder. ‘Je bent een beste meid, Klaartje, je bent lief en je bent ferm. Als ik terug kom, gaan we trouwen, hè?’
‘Graag,’ antwoordde Klaartje gretig. ‘Heel erg graag.’ Ze hield zijn hand vast. Ze wou sterk blijven, maar de scheiding was heel moeilijk. ‘Ik hoop dat het toch niet zo erg lang duurt,’ zei ze.
Die avond waren Aart en Klaartje in het huis aan het Kreupeltje. Omdat het de avond van het afscheid was, schonk moeder Wessels koffie. Aart had wat van die dure mokka meegebracht van zijn reis naar de Levant. Ze aten er dadels bij, ook al van de Middellandse-zeereis meegebracht. Er waren enkele vrienden en familie. De kamer was vol, vrolijk was de stemming, en Aart en Klaartje waren het middelpunt.
Toen de gasten waren heengegaan en Moeder Wessels alleen bleef met de kinderen - want Aart's vader was naar zee - nam zij de Bijbel en las ze van de storm op zee, die Jezus stilde.
Vrouw Wessels las niet best. Met haar vinger moest ze de woorden volgen. Soms struikelde ze over een moeilijk woord. Maar de kinderen luisterden eerbiedig. En na het lezen deed de moeder wat ze anders nooit deed, wat ze tot dusver nooit gedurfd had. Ze bad overluid.
‘Here God,’ zei ze eenvoudig, ‘Aart gaat weg en wij zullen
| |
| |
hem in heel lang niet weerzien. Maar Gij gaat immers mee aan boord. Wil Gij hem op de reis bewaren. En Gij blijft ook bij ons. Wil Gij ons bijstaan en ons troosten als de tijd ons lang valt. Wees Gij vooral met haar, voor wie deze scheiding 't moeilijkst is...’
Na het amen knipperden Klaartje's ogen en wreef Aart met zijn vuist in het gelaat. Het was stil in de kamer.
‘Nu wordt het tijd, kinderen,’ verbrak de moeder eindelijk de stilte.
Toen stonden Aart en Klaartje op. Hij bracht haar weg en ging daarna naar boord, want de eb viel heel vroeg in de volgende ochtend. Vannacht reeds werd er ‘overal gemaakt’ en bij het krieken van de dag zouden zij zeilen.
De herfstnacht was kil en donker. Aart huiverde in de klamme mist, terwijl hij zijn bevelen gaf aan de mannen op het voorschip, die kabels vierden en aan het gangspil liepen. Aan de haven was het leeg. Alleen wat vissers, die altijd bij nacht en ontij op de kade spookten, waren er en hielpen de trossen los te gooien. Maar toen de Maagd, na het langdurig en omslachtig werken om zo'n groot schip om het Eiland heen te halen, op de havenmond toegleed, stonden daar in de grijze mist van het vroege morgenuur veel mensen. De heren van de Compagnie, trots op hun eerste Oostinjevaarder, deden hen uitgeleide. Dicht bij hen stond vrouw Eriksz op het havenhoofd, zoals er ze altijd gestaan had, wanneer haar man uitvoer, nu reeds sinds veertig jaar. En daar zag Aart...
Het fluitje van de bootsman snerpte. De bemanning maakte front naar bakboord bij het passeren van de reders. Toen het fluitje nogmaals pijpte met hoge en lage tonen, ten teken dat elk aan zijn werk kon gaan, moest Aart bevelen geven, want het schip ging door de wind. Doch vóór hij zijn mannen aan de zeilen riep, schalde zijn groet naar twee vrouwen, die stonden op het
| |
| |
uiterste einde van het plankier, Klaartje en zijn moeder: ‘Tot weerziens! Goede gezondheid!’ En zij riepen naar hem: ‘Behou den vaart en goede wacht!’
‘Behouden vaart,’ riepen ze
Toen had Aart al zijn aandacht nodig voor de zeilen. Eer die gehesen waren, was het tweetal vrouwen op het havenhoofd reeds in de grijze mist vervaagd.
|
|