| |
| |
| |
7
Donderwolken in de lente van de liefde
Op de werf van Jan van Loosen stond een schip, waarnaar Aart Wessels alle dagen kijken moest. Zo'n schip was hier nog nooit gebouwd. Wel dertig meter was het lang, achthonderd tonnen zou zijn inhoud zijn. Zijn spiegel was hoog en rijkbewerkt en als men de luiken telde, zou het wel veertig stukken voeren. Aart had gehoord dat het schip drie grote masten krijgen zou. Dagelijks liep Aart langs de werf van Jan van Loosen en altijd stond hij stil om naar dat schip te kijken, waaraan de breeuwers klopten, waarop de timmerlui aan het schaven en aan 't zagen waren, en langs welks huid de jongens hun teerbollen streken. Begeerte was er in Aart's ogen bij het kijken naar dat schip. Daarop te mogen varen, zo'n schip te mogen sturen, hij hunkerde er naar. Om het schip én om de reis, die het zou maken. Want dit werd een Oostinjevaarder, het eerste schip voor de Oost, dat op een Enkhuizer helling werd gebouwd. De Kamer Enkhuizen van de Verenigde Compagnie had het op stapel laten zetten, en onder de zeelui was het 't dagelijks gesprek, wie dit schip commanderen en wie er eens op varen zou.
‘Als u eens schipper werd,’ zei Aart tot Eriksz en al te vreemd was deze onderstelling niet. Want Eriksz, de eerste Hollander, die de Goudkust had bezeild, en die pas een kostbare lading zo gelukkig uit de handen der Tunesiërs gehouden en tussen de
| |
| |
Hoofden door geloodst had, had een wit voetje bij de reders.
Doch Eriksz schudde het hoofd. Hij voelde niets voor zulk een lange reis. Dat liet hij over aan het jongere volk. Zo vaak al was hij naar Braziel geweest en nu naar de Levant, hij vond het welletjes. Jongeren moesten maar de ellende en het gevaar verduren, die een reis naar Indië medebrachten. Van Houtman had hij daaromtrent genoeg gehoord.
‘Het gaat niet altijd zo,’ wou Aart de schipper van zijn stuk afbrengen. ‘Van Neck heeft toch een beste reis gemaakt.’
‘Ja, ja, Van Neck, die was vlug uit en thuis en hij bracht ongehoorde schatten mee. Maar één zwaluw maakt geen zomer. Niet elk heeft zo'n geluk.’ En wat het was of wezen mocht, Eriksz deed het niet. Hij wou, nu hij wat ouder werd, niet meer zo ver van huis. ‘Maar,’ zei hij tegen Aart, ‘wil jij op de Oostinjevaart, wat let je jongen? Zoek een plaats. Ik zal bij de heren van de Kamer graag een goed woordje voor je doen.’
Daar zat nu juist de kneep. Aart wist ook wel dat hij aan Eriksz niet getrouwd was en dat hij best op eigen hand een stuurmansplaats kon zoeken. Maar hij was van jongsaf bij hem aan boord geweest en had altijd een beste kapitein aan hem gehad. Wat meer was: zij hadden samen het slavenkamp van San Thomé doorleden. Aart kon slecht van zijn schipper scheiden. Hij kwam er niet toe om naar de Kamer der Verenigde Compagnie te gaan en zich als stuurman aan te bieden. Misschien was het dan toch maar beter voorlopig aan deze zijde van de Kaap te blijven. Later kon hij immers best nog eens naar Indië.
Aart was intussen toch niet los van het schip, dat groeide op de werf van Jan van Loosen. Hij keek alle dagen naar de schuit. Soepel was zijn lijn, scherp zijn steven, hoog en breed de spiegel: een schip om te stelen. Zou hij om Eriksz de kans wel laten schieten, die hij misschien had om zo'n op schip te komen? Zou hij het aan anderen overlaten om te behoren tot de eersten, die op Indië voeren?
| |
| |
Hij praatte er met Klaartje over op een wandeling, die ze een zomeravond maakten buiten de Noorderpoort. Die schrok, toen zij vernam dat hij naar Indië wou. ‘Maar jongen,’ zei ze, ‘Houtman heeft immers driekwart van zijn volk verloren en het restje dat terugkwam, was ziek van honger en gebrek. Ik snap niet waar jij naar verlangt.’
‘Dat was de eerste reis,’ bracht Aart er tegen in. ‘Nu kennen we de route. Heemskerck en Warwijck hadden weinig doden.’
Hij praatte verder over Indië, zoals hij Van Linschoten er over had horen spreken. De vogels hadden daar de rijkste kleuren. En fraaie vissen zag je er zwemmen in kristalhelder en welriekend water. Gouden tempels en paleizen waren daar. Hij wou dat Indisch wonderland graag zien.
‘Wilden zijn er,’ zei Klaartje bijna snikkend. ‘Wilden, die alle blanken doden. Zij zullen jou vermoorden, Aart.’
Hij lachte. ‘Onkruid vergaat niet.’
Maar zijn lachen nam haar angst niet weg; zijn onverschilligheid joeg die juist aan. Ze was op het verdere van de wandeling stil. Ze praatte niet als anders en ze lachte niet. Haar ogen waren treurig. En dat kon Aart niet hebben. ‘Stil maar,’ zei hij troostend. ‘Ik ga niet. Schipper Eriksz wil ook niet.’
Dit fleurde Klaartje op. Ze kuste hem. ‘Je bent een beste vent.’
Aart was blij dat zij weer lief en vrolijk was en zijn verlangen wou hij nu begraven. De kans was immers toch totaal verkeken. Eriksz er tegen en Klaartje er tegen, en hij had beloofd om niet te gaan. Een drie dubbel slot zat er voor hem op Indië.
Hij meed voortaan de werf van Jan van Loosen.
Maar de stapelloop van het nieuwe schip moest hij toch zien, en toen het in het water lag, kon hij niet nalaten om telkens weer te kijken. Nog veel aanlokkelijker was het schip, nu het zich in zijn element bevond en zijn spiegelbeeld in het even rimpelend water van de haven beefde. Een prachtschip, een verrukkelijk scheepje. Zonde dat hij er niet op varen zou.
| |
| |
Met man en macht werd op het schip gewerkt. Twee masten stonden er al op, en weldra drie, het tuig werd aangeslagen. Dit najaar zou het moeten varen met de andere schepen van de Kerstvloot: uit Amsterdam, uit Zeeland en van de Kamers van de Maas.
Een mooi schip, een goed schip, zeiden de zeelui tegen elkaar. De romp was handzaam uitgevallen, het lag niet te diep en het was ook niet te rank, de masten stonden goed. En dan zo groot! Wie daarop schipper worden zou en stuurman? De een voor de ander zei dat het hem niet veel kon schelen, omdat de Indiëreis toch niets dan lijen was. Maar in zijn hart hoopte elk dat hij de uitverkorene werd.
Op een dag kwam schipper Eriksz bij Aart. Hij zat in moeders keuken en sneed en zaagde hout. Al weken was hij hiermee bezig in zijn lege uren. Hij knutselde een scheepje.
‘Hé,’ zei Eriksz, naar dat scheepje kijkend, ‘die schuit ken ik. Is dat de Oostinjevaarder niet, die bij Van Loosen wordt gebouwd?’
Aart knikte met een kleur. ‘'t Is zo maar een modelletje,’ zei hij. ‘Lijkt het een beetje?’
‘Twee druppels water aan die schuit gelijk. Een mooi schip, hè.’ Toen ging de schipper over op een ander onderwerp. ‘Het wordt weer tijd van varen, jong.’
‘Ja,’ beaamde Aart. Maar hij zei het niet zo opgewekt als vroeger, wanneer de schipper over monsteren kwam praten.
‘Ik wou je weer als stuurman hebben, Aart.’
‘Best,’ antwoordde Aart, doch zijn stem klonk mat en Eriksz merkte dat.
‘Je schijnt mìnder happig om bij me te varen dan voorheen. Is het je niet bevallen in je nieuwe rang? Wou je soms ergens anders monsteren?’
‘Neen... neen. Ik vaar bij niemand liever dan bij u.’ Hij
| |
| |
dwong zich om het aanbod dankbaar aan te nemen. Het was onbehoorlijk van hem dat hij niet gul en graag op het voorstel van de schipper inging. Maar zijn ogen dwaalden af, hij moest telkens kijken naar het scheepje, dat hij had geknutseld, het model van de Oostinjevaarder. En hij kon niet blij zijn, nu hij door Eriksz aanbod te aanvaarden de kans om op dat schip te varen finaal had afgesneden.
‘Je schijnt niet erg nieuwsgierig naar het doel van onze reis?’
‘Waarheen zal het wezen?’ Hij vroeg het plichtsgetrouw, maar enige drang zat er niet achter. Naar Indië ging het niet, dat stond vast. Voor het overige kon het hem weinig schelen, waarheen ze voeren. Zelfs de Levant boeide hem niet meer. ‘Net als de vorige keer?’ vroeg hij nog.
‘Neen,’ zei Eriksz, doch hij vertelde niet waarheen hij dan wel varen zou.
Aart keek op. De schipper deed geheimzinnig. Zo was zijn gewoonte niet. Nu hij hem aanzag, meende hij iets in zijn ogen te zien fonkelen, lichtjes van pret, waarvan hij de oorzaak niet begreep. ‘Waarheen dan?’ vroeg hij nieuwsgierig.
‘Sinjeur Blauhulck liet me gister komen...’
Aart keek weer naar zijn scheepje en naar de steng, die hij juist bezig was te snijden. De spanning was weer weg. Sinjeur Blauhulck... een ogenblik had hij aan iets anders gedacht. Maar Blauhulck lieten enkel varen op de Oostzee en op de Straat. Nu werd het toch niet wat hij vurig wenste.
‘Hij vroeg mij of ik schipper van de Maagd wou worden,’ ging Eriksz door.
‘Van de Maagd. Welk schip is dat?’ Aart kende al de schepen van de Enkhuizer vloot; haast alle grote schepen van de vloot van Holland kende hij. Maar van de Maagd had hij nog nooit gehoord.
‘De Maagd van Enkhuizen,’ noemde Eriksz de volle naam.
‘Een nieuw schip?’
‘Dàt schip.’ Eriksz wees naar het scheepsmodel op tafel.
| |
| |
Toen zat Aart versteld. Dit schip? De Oostinjevaarder, die bij Van Loosen in aanbouw was? Werd Eriksz daarop schipper? Zou hij dan toch naar Indië varen en zou hij, Aart, stuurman bij hem zijn? Maar dit kon niet. Eriksz wou zover niet varen, had hij zelf gezegd. Hij stak de draak met hem. Hij maakte een grapje, een flauwe grap.
‘Dat schip zal het niet ver brengen,’ zei hij, moeilijk lachend op het scheepje wijzend. ‘De Oosterhaven over, dat wordt zijn verste reis.’
Maar Eriksz zette nu alle onzekerheid aan kant. ‘Neen, neen, ik maak geen grapjes. Ik bedoel het echte schip dat bij Van Loosen voor de helling ligt. De Maagd van Enkhuizen, wordt dat schip gedoopt. Ik vaar erop als schipper naar Oost-Indië en jij gaat mee als stuurman. Tenminste... of heb je er geen trek in?’
‘Ja, ja, graag!’ riep Aart uit, ofschoon hij nog niet wist of hij waakte of droomde. ‘Maar ik... ik dacht dat u... laat Blauhulck dan een schip naar Indië varen?... Ik meende dat de Compagnie...’ Hij brabbelde maar wat; de verrassing was te groot.
‘Blauhulck is lid van de Kamer van de Compagnie. Namens haar heeft hij me uitgenodigd. En hij wou ook graag dat jij als stuurman meeging. ‘Tjonge, Aart - de schipper wreef zijn handen - wij krijgen nu een scheepje zoals we nog nooit onder onze voeten hebben gehad.’
Aart kon er nog niet over uit. Eriksz had eerst heel zo anders gesproken en hij was toch geen draaitol. ‘U zei toch dat u niet zo ver wou zwalken, dat jongere mensen maar naar Indië moesten gaan.’
‘Zei ik ook,’ erkende Eriksz gul. ‘Ik heb er ook niet naar getaald. Maar als je zó'n schip aangeboden wordt, als je gevraagd wordt het te commanderen, zo'n kostelijk schip, zeg jij dan maar van neen.’
‘Ik niet,’ riep Aart uit. ‘Ik zeg ja!’
| |
| |
‘De volgende week aan boord,’ sprak Eriksz af. ‘Wij moeten toezien bij het tuigen.’
Toen Eriksz weg was, smeet Aart zijn gereedschap aan de kant, zette zijn scheepje in een hoek en ging de deur uit. Hij moest zijn schip zien, zijn echte schip, dat bij Jan van Loosen voor de helling lag, en nu met andere ogen dan tot heden toe. Eerst had hij er hunkerend naar gekeken, en toen jaloers omdat hij er toch niet op varen zou. Nu kon hij er naar kijken met de ogen van de man, die er op zal commanderen en die het sturen zal naar de Oost. Naar de Oost. Wat een reis, wat een reis! Brazilië leek ver, maar viermaal langer was de reis, die hij nu ging ondernemen... Aart koesterde het schip met zijn ogen: een pracht, een pronk was het! Hij bleef niet op een afstand staan, maar stapte Jan van Loosen's werf op. Over rondhouten en balken sprong hij heen naar de walkant. De loopplank ging hij over naar het schip.
‘Hei,’ riep de werfbaas, ‘wat moet dat?’
‘Ik ben de stuurman,’ antwoordde Aart.
Als het de stuurman was, had Gerrit Jan natuurlijk geen bezwaar. Hij tikte aan zijn muts. ‘Gaat u uw gang.’ En Aart klauterde aan boord.
Door spaanders en krullen moest hij waden. Er slingerde los hout aan dek. De timmerlui waren in het tussendek aan het werk en de ververs achteruit. Maar dat het een fors en sterk en fijn schip werd, was door de rommel heen wel waar te nemen. Wat een opperdek! En wat een masten stonden op de schuit. De Halve Maen was een krielkip hierbij vergeleken. Achterin keek hij. De schipperskajuit was ruim en breed; de hutten voor de stuurlui groter dan hij ooit gezien had. Een vierkant venster was er in, waardoor ruim licht naar binnen viel, en je kon naar buiten stappen op de ommegang, die langs de spiegel liep. Aart wreef zijn handen van plezier. Een schip uit duizend was dit. En daar werd hij nu stuurman op. Groot was dit, groot!
| |
| |
Aart had geen rust meer bij het vooruitzicht dat hij op de Maagd als stuurman naar Indië zou zeilen. Hij kon wel dansen van genoegen. Met lichte stap liep hij weer van de werf de stad in.
Op de Havendijk was Klaartje aan het ramen lappen.
‘Hei, Klaartje!’ riep Aart.
Ze kwam haastig van de trap af, blij hem te zien en dubbel blij dat hij zo vrolijk was. De laatste weken was hij soms zo stil.
‘Ik ga varen,’ zei hij, ‘als stuurman op de Maagd.’
‘Waarheen?’ vroeg zij.
Hij vermeed een rechtstreeks antwoord op haar vraag. ‘Op een mooi, nieuw schip, en Eriksz is mijn schipper.’
‘Waar vaar je heen?’ vroeg Klaartje echter weer, nu vorsend en met zekere onrust.
Een brok schoot in Aart's keel. Zijn grote vreugde taande. ‘Naar Indië gaan we, maar...’
Klaartje schrok. ‘Dat zou je toch niet doen, Aart! Je hebt me toch beloofd dat je dat niet doen zou.’
‘Schipper Eriksz doet het ook,’ zei hij. ‘Hij heeft me zelf gevraagd, of ik bij hem varen wou. En het is zo'n prachtig schip, Klaartje. Dit wordt een mooie reis.’
Ze zei niets. Haar frisse kleur was plotseling vaal geworden. Met spons en zeemleer in de hand stond ze naast de trap.
‘Ik breng wat heel moois voor je mee,’ beloofde hij. ‘Veel mooier nog dan die armband en dat snoer.’
Maar het beurde haar niet op. ‘Wat heb ik aan al het moois van de gehele wereld,’ zei ze, ‘als jij niet weer terug komt.’
Dit ontroerde Aart. Hij kreeg het moeilijk en hij wist niet wat hij zeggen moest.
Toen keek een spits gezicht over het horretje en tikte een benige vinger nadrukkelijk op het raam. Joffer Ham berispte haar maerte, die onder het werk met lege handen stond, en die het waagde op haar stoep te praten met een manspersoon.
Klaartje klom de trap op en Aart liep door. Ze groetten
| |
| |
elkaar nauwelijks. Zijn stap was minder verend en zijn gelaat niet zonnig meer als straks.
Aart en Klaartje liepen samen door de smalle laantjes van de stadswijk, in de buurt der nieuwe wallen, waar de koepels en de tuinen van de grote kooplui lagen. Dikwijls wandelden ze hier. Het was er stil en schaduwrijk, en in de nazomer, zoals nu, bloosden de peren en de appels tussen het loof. Aart hoefde slechts een fikse sprong te maken om een tak te grijpen, waaraan een rijpe peer te plukken viel.
Maar vanavond keek Klaartje niet naar de appels en de peren en dacht Aart er niet aan een vrucht te grijpen. Zij praatten ook niet vrolijk en ze lachten niet. Ze waren allebei bedrukt. Klaartje, omdat Aart weg zou gaan, zo heel lang en zo ver, en hij misschien nooit weer terug zou komen. En Aart, omdat hij Klaartje niet bedroefd kon zien en wijl hij toch zijn plan niet op wou geven.
‘Je houdt niet van me,’ zei Klaartje, ‘als je weg wilt naar dat akelige land en me jaren hier alleen laat.’ En ze snikte met haar handen voor de ogen.
‘Jawel, Klaartje, jawel,’ kwam hij daartegen op. ‘Ik hou wel van je.’ En hij probeerde haar handen voor de ogen weg te trekken.
Zij rukte zich ruw los. ‘Wat heb ik er aan of je dat al zegt? Je doet er niet naar. Je doet niet wat ik graag wil en wat jij me beloofd hebt.’
Aart beet zijn lip tot bloed. Dat laatste was het ergste. Hij had het haar beloofd en hij hield zijn belofte niet. ‘Schipper Eriksz heeft eerst ook gezegd dat hij niet gaan zou,’ probeerde hij zich te verontschuldigen.
‘En als jouw schipper gemeen doet, doe jij het ook maar, hè,’ snibde zij.
Aart zweeg. Hij wist geen antwoord. Het was gemeen.
| |
| |
‘Jouw schipper gaat je boven mij,’ ging zij voort.
‘Nee, Klaartje, nee!’ Hij ging recht voor haar staan. ‘Dat is niet waar.’ Zijn ogen vlamden.
Zij bleef koel. ‘Stel je niet zo aan, jô.’
‘Het is niet waar,’ herhaalde hij. ‘Ik houd heus van je.’
Zij haalde de schouders op. ‘Dat kan ik erg best merken,’ zei ze spottend.
Aart's haarwortels prikten. Hij vond zich een laffe vent. Razend was hij op zichzelf omdat hij eenmaal gezegd had dat hij niet gaan zou. ‘Ik heb het niet gezocht,’ pleitte hij. ‘Ze hebben 't me gevraagd. Schipper Eriksz heeft me zelf gevraagd.’
Er kwam een schampere trek op haar gezichtje. ‘Alsof je daar niet overblij mee was. Je danste vanmorgen van plezier... omdat je weg ging. En de laatste weken had je een gezicht als een oorwurm, omdat...’
Hij legde zijn hand op haar mond. ‘Nee, Klaartje, dàt niet. Dàt is niet waar!’
Zij zweeg en ze liepen verder. Een gespannen stilte hing er tussen hen.
Toen zei hij, gesmoord en hortend: ‘Als het uit moet wezen..., als het uit moet tussen jou en mij... dan...’
Hij kwam niet verder. In haar ogen was plotseling een grote schrik. ‘Uit, Aart?’ kreet ze. ‘Uit?... Wìl je dat?’
‘Ik niet, jij...’
‘Wij zijn toch van elkaar?’ Er kwamen tranen in haar ogen. ‘Wij zijn toch voor altijd van elkaar.’
Toen wist Aart er niets meer van. Zij liepen weer dichter naast elkander gearmd zelfs. Maar het rechte was het toch niet. Zij bleef treurig bij het vooruitzicht dat hij weg zou gaan en hem zat het dwars dat hij niet hield wat hij beloofd had en dat hij haar verdriet deed.
Zij scheidden stug, veel vroeger dan op andere avonden.
|
|