| |
| |
| |
6
Aart en Klaartje worden 't eens
Bij het naderen van het Kanaal stond de schipper van de Halve Maen te dubben wat hij doen zou: een haven op de Engelse Zuidkust binnenlopen om daar te wachten op een Nederlands konvooi, of recht toe recht aan tussen de Hoofden door te zeilen en naar huis te gaan. Het laatste lokte. Een rijk retour uit de Levant werd heet begeerd in patria. Het volk verlangde ook naar het einde van de reis. Maar als een paar Duinkerkers hem tussen de Hoofden zouden aanklampen, wist hij niet of hij ze zo gelukkig van zich af zou slaan als de Tunesiërs.
Het weer besliste omtrent de keus. Toen zij op 46 graden waren, stak een storm uit het Zuidwesten op en trok de hemel dicht van zwarte wolken. De regen stroomde als mist zo dik. Met deze storm in de rug en met de regen als een beschermend schild rondom hen, hadden zij van de kapers niets te duchten. Maar met het gevaar van stranden stond het anders. De passage door de Hoofden was slechts nauw. Aan de ene zijde de rotsen op de hoeken van de Singels en van Dover, aan de andere kant de Vlaamse banken van de Splinter tot de Polder. Om daar te varen zonder dat een wal in 't zicht kwam en zonder dat men zijn bestek kon maken op de Poolster of de zon, dat was gevaarlijk. Tenminste voor een zeeman, die het vaarwater tussen het Kanaal en de Noordzee niet op zijn duimpje kende. Doch
| |
| |
Eriksz was daarmee vertrouwd. Hij wist precies hoe diep de geulen waren en waar de banken lagen; en hij kon de weg hier vinden met de ogen dicht. ‘We gaan naar huis, jongens,’ zei hij tot het volk, en de mannen juichten de oude toe om zijn besluit.
Ze voeren zonder dat er een wist op welke hoogte ze verkeerden. Zelfs stuurman Aart was de kluts volkomen kwijt. Maar Eriksz week niet van het opperdek en de man met het peillood kwam niet uit het gangboord weg. Hij wierp voortdurend het lood uit en zijn stem dreunde eentonig door het gieren van de wind: dertig... tweeëndertig... achtentwintig... zesentwintig... zesentwintig... Aan het verloop der diepte kende Eriksz zijn koers, en als hij soms eens twijfelde, liep hij naar de peiler toe, om de modder, die aan het peillood kleefde, er af te strijken en tussen duim en vinger te verwrijven. Dat hielp hem om onfeilbaar zeker vast te stellen waar hij was. Telkens gaf hij de man aan de kolderstok aanwijzigingen: stuurboord aanhouden,... een beetje bakboord,... nog wat meer... koers!
De Halve Maen vloog in de witte regen voor de storm weg. Tien knopen wees het log. Op deze wijze werden zij naar huis gezweept.
Tegen de avond hield de regen op en brak de lucht. Brokken blauw verschenen tussen wilde wolken. Op zee kwam zicht. Boven de hoge, witgetopte golven was over bakboord Duins te zien en kon men aan stuurboordskant de duinen tussen Nieuwpoort en Ostende ontwaren. Zij waren de Hoofden gepasseerd. Duinkerken lag achter hen. Geen kaper had hen zien voorbijgaan en nu waren zij ongrijpbaar voor elk, die het roofnest uit zou lopen.
Aart had die nacht de hondenwacht. De storm was geminderd tot een bolle bries; de zee deinde nog na; de lucht was schoon: vol sterren en met een sikkel van de maan.
Aart was vreemd ongedurig. Hij liep druk heen en weer en keek zeer dikwijls naar het zandglas. Toen hij het eerste glas ge- | |
| |
keerd had, ging hij omlaag en kwam terug met een wollen das om.
‘Zo koud, stuur?’ vroeg de man, die aan de kolderstok stond.
‘Die regen heeft het koud gemaakt,’ antwoordde Aart. ‘Je kunt ook merken dat wij op hoger breedte komen.’
‘Ik merk er niets van, stuur. Het is hier net zo lekker als in de buurt van Smyrna.’ De man stond in een open hemd aan het roer, en het was waarlijk minder koud dan in de nacht toen ze in de Egyptische woestijn vertoefden.
Aart deed de das wat losser. Weer liep hij ongedurig rond en telkens stond hij voor het glas te kijken naar het fijne straaltje zand, dat langzaam naar beneden vloeide. Het ging hem veel te langzaam; de wacht kroop om. Hoe kwam dat toch? vroeg hij zich af. Nooit was een wacht hem lang gevallen. In mist en regen en bij felle kou zelfs niet. En nu was het een mooie nacht. Vol sterren was de hemel, zacht lichtte het witte schuim op de slechtende golven, en rustig zeilde het schip. Maar de tijd wou niet om. Het zand in het glas liep tergend langzaam en het schip schoot niet op.
‘Het ligt aan u, stuur,’ zei de man aan het roer, toen Aart erover klaagde, ‘en niet aan het glas of het schip.’
‘Aan mij?’ vroeg Aart verbaasd.
‘Tien knopen gisteren, acht knopen volgens het laatste log, dat is toch een prachtig behoud.’
Aart gromde en ijsbeerde over het dek; de roerganger lachte fijntjes. ‘Ze wacht wel, hoor,’ zei hij.
‘Wie?’ vroeg Aart scherp.
‘Uw meisje, stuurman.’
‘Ik heb geen meisje,’ gaf Aart bot terug, en hij liep weer naar het glas. Nu was het toch stellig tijd de zandloper te keren. Maar nog altijd was er zand in het bovenglas en tergend langzaam vloeide het dunne straaltje naar beneden. Toen Aart eindelijk de loper wenden kon, waren er nog slechts twee glazen om, twee van de acht, die de hondenwacht zou duren.
| |
| |
Hij liep op de kampagne op en neer. Ik heb geen meisje, had hij gezegd. Dat was waar. Klaartje was zijn meisje niet. Een kennisje was zij, waarmee hij deze winter schaats gereden had en die hij een paar maal had ontmoet... Een meisje, dat hij eenmaal had gekust, moest Aart bekennen, en aan wie hij telkens had gedacht op deze reis, voor wie hij in Smyrna een kralensnoer gekocht had en later nog het een en ander, en naar wie hij, nu het schip de haven naderde, heel sterk verlangde. Omdat hij zo naar haar verlangde, had hij de das, die zij hem had gegeven, uit de kist gehaald en omgedaan. Om haar viel deze wacht hem lang. Om haar wou hij dat de Halve Maen deze ochtend in de haven van Enkhuizen lag.
Maar ze schoten prachtig op. 51o 30' rekende Aart uit, voordat zijn wacht afliep. Ze waren al dwars van Zeeland. Nog anderhalve graad en ze hadden de hoogte van Den Helder. Bij deze wind en het behoud, dat zij nu maakten, zou het geen dag meer duren of ze waren daar.
Acht glazen! De wacht was om. Aart riep de bootsman, die de naaste wacht zou commanderen. De maats, die de dagwacht betrekken moesten, klauterden slaapdronken naar het dek.
Voor hij te kooi kroop, rommelde Aart in zijn kist. Hij vond twee pakjes, die hij voorzichtig openmaakte. Het licht van zijn kaars viel op het kralen snoer, dat hij in Smyrna had gekocht. Bloedrood blonk het. Uit het andere pakje kwam een armband van blauw émail met goud. Zijn vingers gingen strelend over het metaal. Toen wikkelde hij de sieraden weer zorgvuldig in papier en legde ze in zijn kist. Hij blies zijn kaars uit en kroop in zijn kooi. Stikdonker was het in de hut en Aart had bovendien de ogen dicht. Maar als in het helderst middaglicht zag hij Klaartje voor zich. Het snoer had ze om haar hals, de armband om haar pols. De kralen gloeiden, het émail en 't goud flonkerden. Maar sterker straalden Klaartjes ogen, en een lach was om haar frisse mond...
| |
| |
Bloedrood blonk het kralen snoer
| |
| |
De Halve Maen liep door de Oude Zeug naar het Molenpad. Over de groene Drechterlandse dijk kon men de Zuidertoren zien. Daar was Enkhuizen. Daar was Klaartje! Zou ze aan de haven zijn? Aart dacht van niet. Het was zo lang geleden dat ze elkaar ontmoetten en hun kennis was zo kort geweest. Er waren veel jongens in de stad en Klaartje was een hupse meid... Er neep iets in Aart's hart bij de gedachte dat Klaartje een andere vriend zou hebben. Zij was van hem. Zij was op deze reis nog veel meer van hem geworden dan ze tevoren ooit geweest was. Hij zou haar straks de kralen en de armband geven. Een kleur vloog naar Aart's wangen. Als zij die geschenken niet wou hebben, als het bij haar in deze maanden niet gegroeid was, zoals bij hem. Hij gooide het hoofd in de nek. Dan was de armband voor zijn zuster en gaf hij de kralen aan zijn moeder. Hij schudde zijn kop om zijn gedachten te verdringen. Het was niet goed van hem zoveel aan Klaartje te denken. Een vreemd meisje was zij, bijna vreemd tenminste. En hij vergat om haar zijn moeder haast, naar wie hij vroeger altijd had verlangd, wanneer hij thuisvoer van een lange reis. Hij moest zich schamen dat hij de laatste tijd zo weinig aan haar had gedacht.
Maar toen de Wierdijk in het zicht kwam, de huizen van de stad, het havenhoofd, toen hij de mensen op de pier kon onderscheiden... zocht hij Klaartje.
De Halve Maen moest op de ree voor anker gaan. Wind en tij gedoogden niet aanstonds de haven in te zeilen. Het volk, dat geen wacht had, ging met de sloep aan wal. Aart was daarbij. Zes man roeiden de afgeladen boot; Aart had het bevel. Na het afstoten en wat voorzichtig roeien om los te komen van het schip, gaf hij het tempo van de roeiers aan: ‘Haal op... gelijk! Hup... twee!’ De boot schoot snel vooruit naar de smalle sloepensteiger bij het Staverse poortje.
Op de Wierdijk was veel volk. Dat was er altijd als een schip na een lange reis was thuisgevaren en vooral wanneer het,
| |
| |
zoals nu de Halve Maen, bij mooi zomerweer, tegen de avond op de rede was gekomen. Dan liepen alle mensen uit naar de buitenkant en stond het op de Wierdijk zwart.
Bij het stappen op de steiger zocht Aart onder de mensen, die over de ringmuur hingen. Hij zocht... neen, niet naar Klaartje wou hij zoeken. Hij keek of moeder er niet was. Maar ondanks zichzelf lette hij toch scherp op een groepje meisjes met witte mutsjes, en hij was teleurgesteld toen hij Klaartje daarbij niet ontdekte.
Hij ging het poortje door. Daarachter was een nauw pad tussen een opeengepakte menigte. Vrienden groetten: ‘Dag Aart!’ Een oude makker riep: ‘Hé, Woeltje!’ Hij gaf hen achteloos antwoord. Speurend ging zijn oog langs het volk. Hij zocht... Moeder was er niet en Lijsbeth niet. En Klaartje ook niet. Het viel hem tegen.
‘Aart!’ Bedeesd en zacht werd het achter hem gezegd, terwijl Aart juist de andere kant uitkeek.
Met een schok keerde hij zich om. Daar was ze, Klaartje!
Hij dacht er niet aan dat hij op straat stond tussen een drom van volk; en dat de bootsgezellen achter hem aan kwamen in het nauwe pad. Hij zag alleen maar Klaartje, fris en blozend, met ogen, waarin de blijdschap over het weerzien blonk! En hij sloeg zijn armen om haar hals.
Er werd achter hem gekucht. Aart hoorde het niet.
‘Eh... mogen wij er ook langs, stuur?’
Toen trok Klaartje hem opzij.
De bootsgezellen gingen langs. De man, die gisternacht te roer stond was er bij. Een brede glimlach speelde om zijn mond en hij keek Aart olijk aan. ‘Ik wist niet dat u zó kon jokken, stuur,’ monkelde hij in het voorbijgaan.
‘Wat bedoelt hij?’ vroeg Klaartje aan Aart.
‘Ik heb hem wijs gemaakt dat ik geen meisje had,’ zei Aart. ‘Nooit heb ik zó gejokt.’ En hij gaf haar midden tussen het volk nog eens een warme zoen.
| |
| |
Zij zaten samen aan de glooiïng van de vestingwal. De groene polder strekte zich voor hen uit, wijd en ruim. Geen huis, geen boom of struik brak deze vlakte, die in het Zuiden begrensd werd door de bebouwing van de Streek en ver in het Noorden omgeven door de Drechterlandse dijk. Slechts in de nevelige verte stonden een paar molens. Koeien graasden in de weiden. De zeilen van de boerenschuitjes gleden door de sloten; in de vestinggracht ruiste het riet en trokken blanke rimpels in het water. De zon, naar het Westen dalend, zette alles in een gouden gloed.
Een boer, die in de luwte van de vest het zeil gestreken had, en nu zijn schuitje boomde naar de Waterpoort, groette het tweetal in het gras. Aart antwoordde met een armzwaai en ‘Goeden avond!’
Rustig en zuiver was de avond. ‘Wat is ons land toch mooi,’ zei hij tot Klaartje.
‘Vind jij dat ook?’ vroeg zij. ‘Jij, die zoveel gezien hebt: Engeland en Frankrijk, de Goudkust en Brazilië, en nu Italië en het Oosten. Vind jij ons land nog mooi?’
‘Hoe langer hoe mooier,’ gaf Aart ten antwoord. ‘Napels is prachtig, Athene groots en in Egypte ben je bij de Farao's. Maar hier is het 't mooist van al.’
Zij lachte en streelde zacht zijn hand.
Het werd stiller. De boerenschuitjes waren door de vestinggracht naar huis gegleden. De polder vlamde in de gouden zon.
Aart's hand ging in zijn buis. Een pakje haalde hij te voorschijn. ‘Ik heb wat voor je meegebracht,’ zei hij.
‘Voor mij?’ Een blos kroop uit haar hals omhoog. Haar vingers beefden, toen ze het pakje open maakte. Haar ogen werden groot toen ze het snoer van dikke bloedkoralen zag.
‘Doe het eens om?’ vroeg hij.
Ze deed het niet. Ze staarde sprakeloos naar de kralen in haar schoot. ‘Is dàt voor mij?’ vroeg zij.
| |
| |
Met een stil plezier keek hij naar haar. Ze kon niet spreken, zo blij was zij met zijn geschenk. Haar vingertoppen gingen strelend langs de kralen.
Toen ze het nog niet om deed, nam Aart het snoer uit haar handen en wond het om haar hals. Het gouden slot sprong dicht. Zij zag er uit zoals hij haar gedroomd had ter hoogte van de Monden van de Maas. Nòg mooier was ze. De kralen gloeiden tegen haar blanke hals en op haar witte jakje boven het zwarte keurs. En haar blauwe ogen straalden. Hij kon niet ophouden naar haar te kijken.
Ze werd er haast verlegen onder. ‘Wat kijk je naar me,’ zei ze.
‘Ik vind je mooi.’
‘Malle jongen,’ zei ze, en sloeg haar handen voor haar ogen, maar toen hij die handen zachtjes wegtrok en haar weer recht in haar gelaat en diep in de ogen keek, bewonderend en verlangend, verborg ze haar eigen hart niet langer en fluisterde: ‘Ik vind jou lief, Aart.’
Toen ging er achter Aart's ogen iets kriebelen.
Weer diepte hij wat uit zijn buis op. ‘Hier is nog wat, Klaartje.’
‘Nog meer?’ vroeg zij. ‘Maar Aart...’
‘Niks geen maren. Pak maar uit.’
Ze vouwde het pakje open. De armband van blauw émail met goud lag in haar schoot. Haar mond ging open van verrassing. ‘Dit is te erg,’ zei zij.
‘Niks te erg. Voor jou is het nooit te erg.’
Het glazuur glansde in de late zon; diep flonkerde het goud. Zij durfde het sieraad nauwelijks aan te raken.
‘Doe om,’ zei hij.
Zij schudde het hoofd. ‘Dat kan niet, Aart. Ik ben een maerte. Wat zou joffer Ham...’
‘Wat kan joffer Ham ons schelen. Straks ben jij de vrouw van
| |
| |
schipper Wessels...’ Aart brak af, bijtend op zijn tong. Een dubbele domheid had hij uitgehaald. Nooit had hij haar gevraagd en hij deed of zij al van hem was. Zijn eerste reis als stuurman had hij net gevaren, en hij praatte of hij vast wist dat hij straks schipper werd. Een verwaande kwast was hij. Hij schaamde zich.
Maar Klaartje lachte gelukkig. ‘Een schippersvrouw mag gouden spullen dragen, hè.’ Ze schoof de armband aan haar pols.
Aart was onrustig. Hij had te veel gezegd. ‘Zover is het nog niet,’ krabbelde hij terug.
‘Maar zover komt het!’ gaf zij vrolijk antwoord.
‘Ik weet het niet,’ twijfelde Aart, en hij streek met zijn hand langs het voorhoofd, hij zweette plotseling.
Nu keek zij hem verwonderd aan. Een flits van angst was in haar ogen. ‘Wéét je het niet. Heb je me dit dan zo maar gegeven?’ Haar stem trilde bij de vraag.
Aart schrok van haar reactie. ‘Zo maar? Hoe bedoel je?’ Hij was verward.
‘Niets. Niets.’ Ze keek recht voor zich uit met saamgenepen lippen. Recht in de zon keek ze, die als een gouden bal rustte op de kim. Maar zij zag niets. Haar ogen waren star.
Doch nu begreep Aart haar. ‘Je dacht dat ik niet meen dat ik veel van je hou. Dàt wel! Erg veel. Maar ik zei dat ik schipper werd. Daar weet ik niets van. Dat word ik nooit. Ik ben een bar verwaande knul.’ Hij had het land.
Thans werden Klaartjes ogen echter blij en vrolijk. Zij sloeg haar arm om zijn hals. ‘Is het dat, m'n jongen, is het dat? Maar dan is alles goed. Jij wordt vàst schipper!’
‘Hoe weet jij dat?’ vroeg hij verbaasd.
‘Zo maar,’ zei ze, ‘zo maar!’ En toen ze nog twijfel in zijn ogen las, liet ze er op volgen: ‘En al werd je het niet; al bleef je stuurman; al was je maar een doodgewone bootsgezel, dan was je nòg van mij.’
| |
| |
Toen was zijn twijfel op dat punt verdwenen. ‘Is 't echt?’ vroeg hij. ‘Hou jij dan echt van mij?’
‘Oh jongen, al zo lang.’
Ze kusten elkander. En tussen twee zoenen fluisterde Klaartje in zijn oren: ‘Jij wordt straks schipper Wessels, en ik je vrouw.’
|
|