| |
| |
| |
5
In de woestijn en in gevecht met kapers
In Alexandrië, de haven die na Smyrna aangelopen werd, lag de Halve Maen geruime tijd werkeloos. De kommies kon geen zaken doen, zoals hij wenste. Reukoliën waren uitverkocht; Perzische kleden nauwelijks voorradig. En voor de goederen, die nog aan te bieden waren, vroeg men onzinnig hoge prijzen. Schipper Eriksz wou toen weg om te trachten elders lading op te doen, maar de kommies wilde wachten. Hij had gehoord dat grote karavanen uit Arabië en Perzië op komst waren. Als zij in Alexandrië lagen bij de aankomst van die karavanen, hadden zij de eerste keus en onder de invloed van die nieuwe voorraden zouden de prijzen stellig dalen. Zij wachtten dus.
Wachten verveelt. Aan de nauwe straten van Alexandrië, aan zijn moskeeën en bazar sraakte Aartt en slotte uitgekeken. Op een middag sloeg hij aan de schipper en de kommies voor om, nu ze toch in Egypte lagen, Egypte ook te zien. Hij wilde een tocht maken naar de pyramiden en de sfinxen.
Barent Eriksz krabde zich achter het oor. De tocht was ver en de woestijn was heet. Een zeeman voelt zich beter thuis op het water dan in het zand, en hij verkoos een scheepsdek, al wiebelde het ook nog zo hevig, boven de rug van een kameel. Maar de geestdrift van zijn jonge stuurman stak hem aan en Van Dam wou, nu hij toch moest wachten, ook wel eens iets
| |
| |
anders zien dan water en een havenstad. Zij kwamen met een kameeldrijver overeen, dat die hen naar de pyramiden zou geleiden.
Aart had de schepen der woestijn in Alexandrië al vaak gezien. Dagelijks kwamen er kudden in de stad, beladen met balen of kisten, of ruiters dragend op hun hoge rug. Met lange, verende passen liepen zij, bedaard en rustig. Kameelrijden moest gemakkelijk wezen, meende hij.
Toen de tocht aan zou vangen, klom Aart kalm in het zadel van een liggende kameel. Maar krampachtig klemde hij zich vast, toen het dier bij het opstaan plotseling omhoog schoot en zijn slingerende gang begon. Een scheepsdek bij stormweer scheen hem een vaster bodem dan de rug van een kameel. Het wende echter spoedig. De schommelgang was evenwichtig. In stadige stap schreden de kamelen voort, de stad uit en de zwaar beboomde weg op, die voerde door de velden van de Nijldelta.
Wonderlijk vertrouwd deed dit landschap aan de Nederlanders aan. Zij reden door laagland. De rivier stuwde haar geelachtig water rustig voort. Hoog riet wies aan de oevers. Weiden en korenvelden strekten zich wijd uit. Er graasde rundvee in de groene weiden. Op de akkers stond het koren vol en goed. Zware aren had de tarwe; haver en gerst waren hoog opgeschoten uit de vette grond en rijp gestoofd door warme zon. Er waren tuinen met pompoenen, komkommers en ajuinen. Men zou zich haast in Holland wanen. Ginds hadden Maas en Rijn het land vruchtbaar gemaakt. Hier had de Nijl Egypte gemaakt tot een land van melk en honing temidden van de dorre Afrikaanse zandwoestijnen.
Onhollands waren evenwel de hoge, breedgekroonde palmen langs de weg; het waterrad, waarin een ezel trapte om de velden te besproeien; de houten ploeg, getrokken door een os en gedreven door een fellah met bonte hoofddoek en hoog opgeschorte klederen. Onhollands was ook de felle zon, die de ruiters op de
| |
| |
rug van de kamelen haast deed smoren, ondanks dat zij in de schaduw van de palmen reden, en die zengend heerste op de open korenvelden en over de mannen die daar onbeschermd werkten in haar gloed.
Verscheidene dagen reden zij door het Nijldal voor zij de pyramiden zagen. Toen wees hun gids de koningsgraven. Scherp, als uit glas gesneden, stonden ze tegen de strakke lucht. Het was omstreeks de middag, toen zij ze ontdekten en Aart dacht dat ze er voor de avond gemakkelijk zouden kunnen zijn.
De Arabier, die hen geleidde, grijnsde bij die woorden.
‘Vanmiddag? Morgenavond!’ zei hij.
Aart wou het niet geloven. De pyramiden schenen vlak bij te liggen, en zou het dan nog anderhalve dag zijn?
Schipper Eriksz kende de ijle atmosfeer van de woestijn. ‘Hoe ver dacht je dat het was?’ vroeg hij aan Aart.
Een zeeman is gewend afstanden te schatten. De Zuidertoren kon men bij het naderen van Enkhuizen zien op een afstand van tien of vijftien mijl. Bij het allerfraaiste weer op twintig mijl, maar dan was de toren heel klein en vaag. En de pyramiden stonden groot en helder op de kim. Hij wou ver schatten. ‘Vijf en twintig mijl,’ zei hij.
‘Ten minste zestig!’ verklaarde schipper Eriksz.
Ze weken van de Nijl af en trokken langs een weg, die door de korenvelden liep. Boomloos was deze weg. De zon brandde er. Het zweet vloeide de ruiters van hoofd en rug.
‘Je hebt ons wat bezorgd, Aart,’ pruttelde de schipper, terwijl hij tevergeefs probeerde met zijn mouw zijn voorhoofd droog te wissen.
‘We hebben het nog wel heter beleefd, schipper,’ antwoordde Aart monter. ‘Toen we zoveel weken bij de Linie dreven waren we er erger aan toe.’
De kommies lachte fijntjes om Aart's optimisme. ‘Wacht
| |
| |
maar,’ zei hij. ‘We zullen jou straks nog eens horen, als we het warm krijgen.’
‘Warm krijgen?’ vroeg Aart. ‘Vindt u het dan nu niet warm?’
‘Dit is niets bij straks,’ antwoordde de kommies.
Nòg warmer dus. Aart kon dit niet begrijpen. Zij reden nu toch in de gulle zon, zonder een streep schaduw. Hoe zou het erger kunnen worden?
Hoe verder ze zich van de Nijl verwijderden, hoe droger het landschap werd. De groenten verdwenen reeds aanstonds, het weiland met het rundvee weldra ook. De tarwe op de velden werd allengs ijler. Ze had niet meer die zware, volle aren als vlak bij de rivier. Door de humus van de bodem schemerde het zand. Tenslotte groeide er enkel nog wat schrale gerst en enig spichtig gras, waar kudden schapen onder geleide van hun herders zwierven. En toen kwam de woestijn. Een eindeloze vlakte van geel, lichtgolvend zand. Aart ervoer dat het nog heter wezen kon dan op de onbeschutte weg tussen de korenvelden. Hier zeeg de hitte niet enkel uit de hoogte op hen neer, doch steeg ze ook uit de bodem op. Het zand weerkaatste de zonnegloed naar het scheen in dubbele kracht. De wind, die op zee altijd verkoeling bracht en toen zij tussen de korenvelden reden nog weldadig om hun hoofden speelde, was hier heet en droog en schroeide hun gezichten. Bij het ademen brandde de lucht in neus en borst. Aart hield zijn handen voor het gelaat om deze vreselijke hitte zo mogelijk iets te temperen.
‘Wat zeg je er nu van?’ vroeg Van Dam.
Aart gaf geen antwoord. De hitte was ontzettend.
‘Zouden we maar niet teruggaan?’ sloeg Eriksz voor.
Doch daarvan wou Aart niets weten. Bijna bij het doel en dan teruggaan? Dat kwam zijn eer te na.
Schipper Eriksz drong ook niet verder op teruggaan aan. Hij had te veel ontberingen doorstaan bij de Noordpool en bij de Equator om afgeschrikt te worden door de hitte der woestijn.
| |
[pagina t.o. 80]
[p. t.o. 80] | |
Ze moesten overnachten in de stal (blz. 83)
| |
| |
Maar alle drie zuchtten en steunden zij toch onder de moorddadige gloed van de zon, tot heimelijk vermaak van de Arabische geleider, die zich juist prettig scheen te voelen, nu de zon zo heerlijk op zijn hoofddoek en burnous scheen.
De kamelen stapten rustig voort. Zij schenen even weinig als hun eigenaar gekweld te worden door de zonnebrand. Hun brede hoeven drukten het gloeiend zand. Achter de kleine karavaan zag men hun hoefafdruksels als zog achter een scheepskiel. Ze vervaagden ook haast even snel als zog. Gelijk water weer snel samenvloeit, vloeiden ook de korrels van het droge zand snel naar hun plaats terug en de hete wind blies alles vlak.
In de gele zandzee tekenden de hoge palmen van een oase zich scherp af. Men kon de rechte stammen en de brede, groene bladeren onderscheiden. Als voor het grijpen lag de pleisterplaats, die schaduw brengen zou en rust, want het was de bedoeling dat zij in deze oase zouden overnachten. En daarachter stonden haarscherp tegen de blauwe lucht de pyramiden.
De oase bleef echter steeds even ver verwijderd. Uren reden zij en de bomen stonden nog even scherp en helder voor hen; het geboomte en het struikgewas der Nijldelta stond ook nog altijd klaar getekend achter hun rug. Het scheen of beide: de beplanting bij de Nijl en de oase der woestijn, vlak bij en toch onbereikbaar waren. Elk begrip van afstand ging verloren in deze glasheldere atmosfeer. Het was of men niets vorderde in de woestijn; of hun gezelschap even on verbiddellijk aan zijn plaats gehouden werd als een schip in de stilte-zônes van de Linie. En al heviger werd de gloed der zon, al erger plaagde de dorst de mannen op de ruggen der kamelen. Het water, dat zij 's morgens meegenomen hadden, was warm geworden in hun kruiken.
‘Wanneer zullen we er eindelijk wezen?’ vroeg Aart klagend aan de gids.
De Arabier wees naar de zon. Die was al door het Zuidwesten heen. ‘Als zij onder is, dan zijn we er.’
| |
| |
Het kwam zo uit. Toen de zon in rosse vlammen in het gloeiend zand verzonk, liepen de kamelen onder hoge palmen en tussen volle varens in een groene weide midden in een zee van zand, en hoorden de reizigers het klateren van een bron.
De herberg was een simpele hoeve. Maar de waard had brood en geitenmelk en de moede reizigers aten en dronken gretig, nadat zij zich gewassen hadden bij de bron. Weldadig was de koelte in de oase na de hitte der woestijn. Toen zij na het eten voor de herberg zaten, verwonderden zij zich zelfs dat het zo koel kon wezen na een dag van zulk een hitte. Aart betrapte er zich op dat hij huiverde.
De waard leidde hen naar het grote slaapvertrek der herberg. Hij wees hun schapenvachten, die ze voor deken konden bezigen. Daar lachten de Nederlanders heimelijk om. Een schapenvacht, zij zouden stikken als ze er onder kropen. Zonder dek legden zij zich op de matrassen neer.
Maar na een poos werd Aart wakker, rillende van kou. Heb ik koorts? vroeg hij zichzelf af. Hij trok de vacht over zich heen en sliep weldra weer in. Toen de andere morgen in de vroegte de waard hen wekken kwam en een flakkerend olielampje een onzeker licht verspreidde in het vertrek, zag hij dat de schipper en de kommies zich ook in hun vacht gewikkeld hadden. Zij waren wakker geworden van de kou, evenals Aart, en geen van drieën had het te warm gekregen onder het dikke dek. Was het zo plotseling ander weer geworden?
Toen zij buiten kwamen, fonkelden de sterren even helder aan het firmament als 's avonds. Koel was het evenwel als in Holland op een morgen in April.
Hun gids spoorde aan tot spoed. Ze zaten weldra weer in het zadel.
In de woestijn was het nog kouder dan in de oase. Scherp sneed de wind de reizigers in het gelaat, zoals in patria een Noordoostenwind dat kan doen bij vriezend weer. Zij rilden op de hoge
| |
| |
ruggen der kamelen, waarop zij gisteren haast gebraden waren.
Ze ervoeren hoe snel in de woestijnen van Noord-Afrika de temperatuur steeds wisselt. Toen de zon in het Oosten opschoot, waren haar stralen aanstonds stovend. Het werd snel warmer. Na enkele uren laaide de hitte weer even hevig als de vorige dag. Het werd opnieuw een reis, waarop de dorst ging kwellen en de hitte schroeien. En de pyramiden waren de ganse dag als Tantalus-vruchten, vlakbij maar altoos onbereikbaar.
Aan het einde van die dag stonden zij echter toch aan de voet der machtige koningsgraven en bij de grote stenen leeuwen met de mensenhoofden. Zij aanschouwden de monumenten, die de oude Farao's vierduizend jaar geleden voor zich hadden opgericht. Die graven mochten verweerd zijn en geschonden, ze waren nog gaaf en groots genoeg om diepe eerbied af te dwingen voor de bouwkunde en het vermogen van de oude Egyptenaars. Hoe zuiver en symmetrisch waren de verhoudingen van het koningsgraf dat zich honderd meter hoog uit het zand verhief en aan de voet ook honderd meter lang en breed was. Hoe edel waren de lijnen van de kolossale sfinx. Hoe krachtig was het volk geweest, dat deze welhaast onvergankelijke monumenten had gebouwd.
De herberg bij de pyramiden was nog eenvoudiger dan die in de oase. Hier moesten de reizigers overnachten in de stal bij een kudde schapen en een aantal geiten. Water was er zo schaars dat er voor wassen niets gegeven kon worden. Men moest het sparen om te drinken. Dik bestoven moesten zij zich in de stal uitstrekken op stro, dat ritselde onder de pootjes van dozijnen muizen. Wolken vliegen zoemden om hun hoofden en staken hen in het gelaat en in de handen. De ontmoeting met de scheppingen der Faraonen werd erdoor vergald.
De terugtocht werd des morgens al weer vroeg aanvaard om de hitte der woestijn zo lang als het kon te ontgaan. Maar heden scheen het niet zo gloeiend heet te zullen worden. Er
| |
| |
kwam geen zon hen stoven. Grauw was de lucht, toen de dag aanbrak en dikke wolken dreven langs het zwerk.
Aart kon er niet om rouwen. Al te overdadig had de beide vorige dagen de zon hen gestoofd. Een grijze dag beloofde mindere bezwaren op de reis, dacht hij.
De Arabier keek echter stroef en tuurde met een zekere onrust naar de lucht. Ook Eriksz deed dat. ‘Wij krijgen storm,’ zei hij.
Aart dacht dat ook. Hij had het aanstonds aan de lucht gezien. Wel, was dat nu zo erg, wat wind?
‘Herinner je je de zandstorm nog, die we beleefden onder de Afrikaanse kust, na onze ontsnapping van San Thomé?’
Aart wist het. Zij hadden deerlijk in de knel gezeten en het had geschenen dat ze baarlijke duivels geworden waren, zo zaten ze onder het rode zand. Maar die storm was hun op zee overkomen, toen zij in een wrakke boot zaten. Nu...
Een rukwind joeg het zand in wolken op. De fijne korrels drongen in mond en neus en oren; het zand knerste tussen Aart z'n tanden. En dit was slechts een licht begin. De wind werd feller en de wolken werden dikker; het zand vloog hoog over de kamelen heen; het kroop dwars door de kleren van de mannen en kriebelde de huid; het prikkelde in de neus en maakte de ogen blind.
‘Kunnen we niet naar de herberg terug?’ opperde Van Dam ontrust.
De gids grijnsde en schudde de magere kop. Zoekend keek hij om zich heen. Toen dreef hij zijn kameel naar een kleine heuvel, amper zichtbaar in het wolkend zand; de andere dieren volgden aan de lange ketting, waarmee zij onderling verbonden waren. De Arabier liet de kamelen knielen en wees de Nederlanders een plaats in de luwte van hun lijven. Zij moesten hun mantels over het hoofd slaan. Zo gedoken lieten zij de zandstorm over zich heen razen. Steeds feller woei de wind en steeds dichter werden
| |
| |
de wolken van zand, die joegen over de woestijn. Het scheen wel dat de bodem in beweging was. Aart kon amper ademhalen onder het dikke kleed, dat om zijn hoofd geslagen was. Steeds zwaarder werd de zandlaag, die op hem drukte. De vrees bekroop hem dat die laag zou blijven groeien, totdat hij een heuvel werd, waaronder de mannen en de dieren begraven lagen. Het angstzweet brak Aart uit. Dikwijls was hij in gevaar geweest. In zware stormen had hij menigmaal de dood in het aangezicht gezien. Maar dan had hij altijd kunnen vechten tegen de elementen. Aan het roer had hij gestaan of op een slingerende ra gewerkt; of hij had staan rukken aan een pomp om het schip lens te maken. Hier kon hij niets doen. Stil moest hij blijven zitten, zonder een hand uit te kunnen steken tot redding of verweer. Hij moest hier afwachten of de dood hem sparen zou; of God hem wou bewaren. Aart vouwde zijn handen. Hij prevelde met droge lippen een gebed; de woorden wilden amper uit zijn rauwe keel naar boven komen. Verschrikkelijk was zijn dorst; het scheen of zijn luchtpijpen verzengd waren. Heel moeilijk ging zijn ademhaling. Maar zijn angst was minder groot dan straks. God was ook hier. Evengoed als tijdens de storm in de wrakke boot, was Hij hier bij hem, nu zij een donker vlekje in een zee van kolkend zand geworden waren. God kon hem in dat zand bedelven, zeker, en het zou rechtvaardig zijn. Maar God kon hem ook redden, hier niet minder dan op zee. O Here, behoud ons om Jezus' wil..., bad hij.
Hoe lang hij in het zand gedoken had gezeten, wist Aart niet. In deze zandstorm verloor je elk besef van tijd. Hij had een gevoel alsof hij uit een zware slaap ontwaakte, toen hij bij de arm gegrepen en onzacht geschud werd. Het was de Arabier, die hem omhoogtrok en ook de anderen onder het zand weg haalde. Terwijl de Hollanders half versuft knipperden tegen het licht en probeerden het zand uit mond en keel te gorgelen en uit hun kleren weg te schudden, rukte de Arabier aan de kettingen der kamelen.
| |
| |
Aart keek toe. Hij zag een ketting, maar de kamelen zag hij niet. Totdat een zandheuvel begon te leven. Drie koppen doken er uit op. Drie lange halzen volgden. Drie ruggen rezen uit de berg van zand. De schepen der woestijn verrezen uit hun graven. En toen zij stonden en het zand van tussen hun bulten en uit hun vacht wegvloeide, deden zij hun stijf gesloten ogen langzaam open. Zij waren klaar voor het hervatten van de reis. Gehoorzaam knielden zij op een wenk van de drijver, om de reizigers op hun rug te nemen. Daarna stonden zij weer op en ze vervolgden hun weg door het nog stuivend zand, even rustig als zij gister en eergist er gewandeld hadden.
In het Nijldal haalden zij op hun terugweg andere karavanen in. Die reisden langzaam. De zwaar beladen kamelen waren vermoeid. Uit Perzië en uit het Zuiden van Arabië kwamen deze karavanen. Zij hadden de grote Arabische woestijn doorkruist. Aart had gemeend dat zij op hun tocht naar de pyramiden ontberingen geleden hadden en een hachelijk avontuur doorstaan. Maar wat was hun reisje in vergelijking tot de tocht van deze karavanen? Hun reis was een oversteekje als passagier naar Engeland en de tocht der handelskaravanen een zeemansreis naar de Witte Zee, de Goudkust of Brazilië.
Van Dam had in de buurt der pyramiden geprutteld, omdat hij zo dwaas geweest was een zware tocht door de woestijn te maken inplaats van kalm aan boord te blijven, doch thans pruttelde hij niet meer. Deze ontmoeting met de karavanen uit Arabië en Perzië was een ongedacht fortuin voor hem. Zij voerden de schatten mee, waar hij op had gewacht. Hij maakte kennis met de drijvers en polste hen omtrent de waren, die hun dieren droegen. Voor zij de poorten van Alexandrië binnenreden, wist de kommies precies hetgeen zij hadden en had hij een nauwkeurig plan gemaakt van hetgeen hij kopen wilde. En nog eer de talloos vele kisten en balen in de Alexandrijnse bazars waren uitge- | |
| |
pakt, was hij aan het onderhandelen met de kooplui. Nu er zo'n overvloed van goederen en weinig kopers waren - de Halve Maen was omtrent het enige Europese schip dat in de haven lag - vlotte de handel goed. Een rij van bruine slaven droeg weldra goederen aan boord. Perzische kleden, kleuriger en zwaarder nog dan die uit Smyrna; veel parels en ook mokka uit Arabië; welriekende oliën uit Abessinië en Nubië. Een kostbare lading werd het, die straks met rijke winst vertierd zou kunnen worden op de Europese markten. De slaven bleven dragen tot het scheepruim vol was en de thuisreis kon worden aanvaard.
Aart was gelukkig, toen de Halve Maen weer zeilde. Al te lang had hij de zee ontbeerd en al te heet had de Egyptische zon op hem gebrand. Op zee woei een frisse wind en uit het water steeg een zilte koelte op. De Halve Maen liep willig bij een ruime wind. Het boegwater schuimde en het kielwater gorgelde. Alle zeilen stonden breed gespannen. Het volk was vrolijk omdat het huistoe ging. Aart was blij omdat hij eerlang Klaartje zou ontmoeten. Ze voeren onder Malta langs, voorbij Sicilië. Ginds was de kaap van Tunis.
Toen gebeurde het.
Twee zeilen kwamen in het zicht aan lij. Ze hielden recht aan op de Halve Maen.
Aart had de wacht. Hij was geen ogenblik in twijfel wat daar naderde. Schepen uit de baai van Tunis. Dat moesten kapers zijn. Het zou op vechten aangaan. Hij liet de schipper waarschuwen en riep alle hens aan dek.
In een oogwenk waren alle mannen op hun posten en had schipper Eriksz zelf het bevel in handen. Zijn ogen glinsterden bij het zien der kaperschepen. Zoeken zou hij een ontmoeting nooit, maar duchten deed hij de strijd nog minder. En zijn conditie was niet slecht. Tijdens het lange oponthoud in Alexandrië had hij zijn schip laten overhalen en schrapen. Het voer nu met
| |
| |
een schone kiel en het was niet al te zwaar geladen. Hij had een ferme zeilbries in de rug. De kapers zouden niet gemakkelijk kunnen enteren en vóór het daartoe kwam zou hij in elk geval zijn kanonnen een duchtig woordje laten spreken. Pieken en kortjans lagen klaar, de kogels naast de stukken. De lonten brandden. Maar zonder 's Heren hulp geen overwinning. Schipper Eriksz deed wat alle schippers deden vóór een gevecht; hij riep zijn volk in het kuildek samen voor het gebed. Hij nam zijn muts af en op dat voorbeeld ontblootten allen het hoofd, vouwden de handen en sloten de ogen. De schipper deed het gebed vóór de slag:
...o God, wij zijn zwak, maar Gij geweldig in de strijd. Sterk onze handen en doe Uw haters vallen...
Na het gebed zongen zij Psalm 140:
Red mij van hen, die kwaad bedenken,
Die dagelijks zich saam beraên
Om mij door 't oorlogszwaard te krenken.
En 't enenmaal mij neer te slaan...
De sterke zang van vele zware mannenstemmen bruiste over het dek. Als er onder het volk waren geweest, wier hart bang had geklopt bij de nadering van de vijand, dan was nu alle vrees verdwenen. Zij mochten zwak zijn. God was sterk. In Zijn naam zouden zij kloeke daden doen.
De kapers naderden. Zij zeilden samen op. Nu loefde er een wat hoger dan de ander. Eriksz begreep wat hun bedoeling was. De een wou hem van loef aangrijpen, de ander onder lij langs gaan om hem vandaar de volle laag te geven. Eriksz gromde tevreden in zijn baard. Dit ging best naar zijn zin. Zij gaven hem gelegenheid om met alle stukken tegelijk te schieten. Als hij maar zorgde dat hij na een dubbel salvo op tijd zijn stukken weer geladen had vóór zij hem voor de tweede maal op het lijf konden vallen.
| |
| |
‘Kettingen aan de kogels,’ zei hij tot de konstabel, ‘en na een salvo als de wind weer laden.’
De kapers waren nu duidelijk te onderscheiden. Kleine, maar stevige, goed bezeilde en zwaarbewapende schepen waren het. Elk voerde minstens evenveel geschut als de Halve Maen, en de dekken stonden vol met fanatieke, bruine kerels, met het glinsterend kromzwaard in hun vuist.
‘Alles klaar?’ riep Eriksz naar het tussendek.
‘Alles klaar!’ antwoordde de konstabel.
Het ging zoals de schipper had vermoed. De ene kaper zocht de loef en de andere hield de lij, opdat zij van twee zijden op eenmaal konden attaqueren, en 't moest hun naar de zin zijn dat de Hollander geen enkele poging deed om aan die val te ontkomen.
Maar Eriksz wist wat hij deed. Hij zou schieten vóór zij schoten.
Het schip te loevert was het voorts. Ook dat kwam Eriksz goed gelegen. ‘Stuurboord vuur!’ commandeerde hij.
De vlammen sloegen uit de monden der kartouwen. Een dichte rook van kruit omhulde het schip. Eer men de uitwerking van het eigen vuur op de piraat kon zien, had die geschoten. Zijn kogels dreunden tegen de wanden van het Hollands schip. Hout kraakte. Een deel van de verschansing vloog in splinters over het dek. Gewonden gilden.
Eriksz sloeg er nauwelijks acht op. Hij lette voorshands ook niet op de uitwerking van zijn eigen vuur. De Moor aan lij moest hij in de gaten houden. Door kruitdamp was die aan zijn oog onttrokken. Maar thans kreeg hij hem in de gaten, dwarsscheeps en vlakbij. ‘Bakboord vuur!’ commandeerde de schipper naar het tussendek.
Het donderde aan bakboord. In dikke rook verdween het kaperschip. Weer had Eriksz de eerste klap gegeven. Het salvo van de kaper volgde spoedig, maar het was slecht gericht. Door rook en smook had hij geen doel gezien.
| |
| |
Barent Eriksz keek naar achter. De kaper, die te loevert had gevaren, dreef met gescheurde zeilen. Dit salvo was best raak geweest. Dwars door zijn tuig waren de kogels met de kettingen gevlogen. Ze hadden zijn want vernield en veel doek aan flarden gereten. Deze aanvaller zou hem de eerste uren niet veel doen.
Maar thans dook uit de optrekkende rook de tweede kaper op. Ongedeerd scheen hij, en hij was reeds door de wind gegaan. Met alle zeilen bij kwam hij hen achterna.
‘Laden! Laden!’ dreef Aart de mannen bij de stukken aan. Zij moesten klaar zijn om te vuren eer de kaper hen had ingehaald.
De maats werkten als paarden. De wisstokken gingen door de lopen der kanonnen. De nieuwe kogels werden er weer ingebracht, het kruit erachter, het sluitstuk werd gesloten, de lonten brandden.
‘Beide batterijen klaar voor vuren,’ kon de konstabel naar het opperdek berichten.
Barent Eriksz was tevreden. Eén aanvaller was uit het veld geslagen; de andere kon hij voor de tweede keer een warme ontvangst bereiden.
De kaper liep snel in. Hij hield recht achter de koopvaarder aan. Klaarblijkelijk wilde hij de loef krap halen om dadelijk te enteren.
Eriksz lippen plooiden tot een spotlach. Hij zou de rover leren.
Hij liet bij brassen om zijn achtervolger de loef af te snijden en onderwijl zijn achterstukken vuren. De piraat antwoordde met zijn boegkanonnen. Veel kwaad deden deze enkele lichte stukjes aan geen van de partijen. Op de Halve Maen kraakte en knapte er alleen wat bij de spiegel.
Door het scherper zeilen van Eriksz had de piraat wat hoogte verloren; hij hing nu even achter de Halve Maen. Hij zette echter ook zijn zeilen scherp en opnieuw inlopend haalde hij de loef. Zijn boegspriet was dicht bij de spiegel van de Halve Maen. Op de piraat stonden de matrozen met de enterdreggen klaar en achter hen bruine soldaten met het kromzwaard in de vuist, gereed
| |
| |
om over te springen en een strijd op de blanke wapens aan te gaan. En op het dek van de Halve Maen was weinig volk. De schipper had zijn jongens in de mast gezonden voor het werken aan de zeilen inplaats van ze op het dek te zetten met de wapens in de vuist. Als het onmiddellijk enteren werd, zouden de Hollanders ver in het nadeel zijn. Aart beet op zijn lippen. Hoe zou dit gaan? Maar hij hield zich in. De oue zou het wel klaren.
Schipper Eriksz hield de kaper onafgebroken in het oog. Diens boegspriet was nu bij zijn hek. Hij liep snel in. Nog een ogenblik en hij zou dwarsscheeps liggen. Een volle laag en daarna enteren zou het worden. Aart hoorde op het Turkse schip bevel tot vuren geven.
Toen draaiden op een kort bevel van schipper Eriksz alle zeilen van de wind. De Halve Maen viel af.
De bakboordsbatterij van het Moorse schip gaf vuur, maar door de plotselinge zwenking van de Hollander kwamen alle kogels in het water terecht.
Eriksz' commando's schalden over het schip. Opnieuw werkten de mannen in de raas met vaart, thans om weer bij te brassen. Na enkele ogenblikken lagen beide schepen opnieuw naast elkaar op nog geen honderd meter afstands. Maar thans had Eriksz van de kaper niets te duchten, omdat diens bakboordsbatterij was leeggeschoten. Zijn eigen stuurboordsstukken waren daarentegen klaar voor vuren.
‘Stuurboord vuur!’ gebood de schipper.
De Halve Maen schokte van het geweld van de explosie. Een dikke rook omhulde het schip. Toen er weer zicht kwam, juichte het volk. De tweede rover was even vleugellam geschoten als de eerste. Hij dreef met stukgeschoten tuig en verinneweerde zeilen.
‘Enteren!’ riepen de maats, die uit de mast omlaag gegleden waren. ‘Enteren!’ riepen ook de konstabelsmaats, die uit het tussendek naar boven sprongen en naar de bijlen grepen.
| |
| |
Maar schipper Eriksz wilde van enteren niets weten. Hij zeilde voor de wind naar het Westen, zo haastig mogelijk bij de kapers en hun nest vandaan.
‘Wat wou je winnen met een vechtpartij op het blanke wapen?’ vroeg hij aan zijn volk. ‘Er is daar niets te halen hoor.’
De bootsgezellen wilden laten zien dat Hollanders best Moren konden staan, ze wilden hen de voeten spoelen.
Over die praat trok Eriksz de brede schouders op. Hij wou ook vechten... als vechten nodig was. Maar als het zonder vechten kon dan des te beter. Vechten om de eer dat was niets voor een Hollands schipper. Hij moest een dure lading overbrengen. Zo spoedig mogelijk moest die veilig thuis zijn. Twee tegenstanders had hij van zich af en vleugellam geslagen. Het was zo meer dan goed.
|
|