| |
| |
| |
4
Zwerftocht door de Levant
De morgen na het feest heerste op de vloot weer strakke tucht. Wie na het overvloedig maal vast sliep, werd ruw gewekt. De zeilen moesten bij de mast. En daarna ging de vloot uiteen. De Halve Maen was ditmaal bij het eskader voor de Kleine Vaart. Recht op de Straat ging het aan.
Eens waren de Nederlandse schippers huiverig om deze koers te zeilen. De Straat was een nauw gat. De Middellandse Zee een fles, waar Spanje de kurk van had. Je kon door die hals de fles invaren, maar kwam je er ooit weer uit? Als er op de terugreis eens Spaanse oorlogsschepen in de Straat lagen!
De vrees voor Spaanse wraak was bij de Nederlanders weg, sedert Heemskerk het vorig jaar de Spaanse vloot vernietigend verslagen had. Onbekommerd voeren zij de Middellandse zee in. Als de Spaanse koning vechten wou, kwam hij maar op. Een Nederlands konvooi dorst zich te meten met de koningsschepen.
Een sterke stroom dreef de vloot snel door de Straat. Aart zag aan stuurboord het zand van de Afrikaanse kust en aan bakboord de hoge rots Gibraltar. Ze kwamen in de Oude Wereldzee met haar blauwe water en voeren naar de rijke landen aan haar kusten.
Aanvankelijk bleef het konvooi nog dicht bijeen. De Algerijnse en Barbarijse zeerovers zwierven vaak in grote vloten rond.
| |
| |
Na enkele dagen moest er echter splitsing komen. Er waren schepen voor de Westkust van Italië, er waren andere, die aanstonds onder de hak der laars door wilden naar Venetië, Athene of Konstantinopel. De vloot, die recht naar de Levant voer, hield nauw verband, want bij Tunis kruisten de piraten steeds het drukst. De schepen bestemd voor Genua, Livorno, Rome of Napels voeren vrijer. In het noordelijk deel van het westelijk bekken liep een koopvaarder geen groot gevaar.
De Halve Maen had de wil naar Napels. De opdracht van Blauhulck luidde om daar te trachten de lading graan te slijten en als het kon ook de masten en de blokken aan de man te brengen. Dus voer het schip de Golf van Napels in. Het was tegen de avond toen men Capri over stuurboord had en Ischia's heuvels zich donker lijnden tegen de lichte Westerhemel. Doch wonderlijker dan die spitse silhouetten was, wat Aart recht voor de boeg zag. Vuur vlamde tegen de donkere Oosterhemel. Soms was die brand flauw en zwaar omsluierd, en dan weer laaiden sterke vlammen uit een rosse gloed. Het was de rokende en brandende Vesuvius.
Aart's wacht liep af te middernacht, maar hij bleef aan dek om boven de zee, die zilverig lichtte in het schijnsel van de maan, die wondere rode gloed te zien. Italië is een mooi land, had Wagenaar reeds op de les gezegd. Nu was hij nog niet eens aan land en de schoonheid van de Golf van Napels had hem al te pakken.
‘'k Zou toch gaan slapen, Aart,’ ried Eriksz hem. ‘Morgen hebben we een drukke dag.’
Op 's schippers raad ging Aart te kooi. Bij het krieken van de morgen had hij de dagwacht en kwamen ze op de ree van Napels. De gloed van de Vesuvius was verbleekt in het vlammend goud der zon. Doch thans boeiden de oevers van de Golf van Napels. Een grote tuin zag Aart in de rijkste tooi der lente. Citroenen en cypressen bloeiden er, sinaasappelbomen en olijven.
| |
| |
Fris groen jong lover was aan alle bomen en vele pronkten bovendien met bloesem. De tuinen leken op reusachtige bouquetten van groen met wit en geel en rose. Het zonlicht straalde er overdadig overheen en de zee spoelde haar blauwe golven, waarin gouden zonnevonken spetterden, tegen de kust, die slechts door een smal geel strand van de tuinen was gescheiden. Een bloeiend paradijs! En midden in dat Eden, recht voor de Halve Maen, lag Napels. Vooraan de haven, vol met masten, en daarachter en daarboven, tegen de helling van de berg, hoge witte huizen, kerken, koepels en paleizen.
De enige grote buitenlandse steden, die Aart tot dusver had bezocht, waren die der Hanze. Zij verschilden te weinig van de steden in het vaderland om diepe indruk te maken op een jong gemoed. Aan de Westkust van Noord-Afrika had hij slechts vervallen resten van Moorse stedebouw aanschouwd; in Brazilië en aan de Goudkust niet anders dan de simpele dorpen van de wilden en daarnaast de haastige, onverzorgde bouw van kolonisten, tevreden met het eenvoudigste onderdak, die alleen hun forten stevig maakten. En thans zag hij Napels, de prachtstad aan de mooiste kust van de Oude Wereldzee.
Een Italiaan kwam met een sloepje aan boord. Aart sprong in de houding voor zijn hoge borst en pralende manieren. Maar schipper Eriksz bleef bedaard en koel bij al zijn drukte. Het was een ambtenaar der Napelse regering, die de scheepspapieren zien moest.
Alles was in orde. De Halve Maen mocht in de haven komen.
Het anker ging weer op en voorzichtig manoeuvrerend met het roer en het bezaantje, kwam de Halve Maen de haven in. Met werpankers en kabels werd het schip toen verder naar de wal getrokken. Daar stonden al een paar dozijn kleine, zwarte kerels klaar om het schip te lossen. Ze wilden zo aan boord om te beginnen. Maar schipper Eriksz hield voorshands de luiken dicht. Eerst moest de kommies terug zijn, die in de vroege morgen
| |
| |
met de scheepsboot reeds aan wal gegaan was om de lading aan de man te brengen. Het graan was al verkocht, beweerden de zwarte kereltjes, en zij wezen op de grote herberg aan de haven. Daar was de signor, die van de Halve Maen gekomen was. Daar was hun baas ook, de koper van het graan. Maar Eriksz verstond geen Italiaans en hij wou van hun gebarentaal geen steek begrijpen. Eerst moest kommies Van Dam terug zijn, geen luik ging van 't ruim af voor die tijd.
Dat alles nog niet voor elkaar was, bleek toen Van Dam de herberg uit kwam. Zes Napolitaanse kooplui zwermden om hem heen. Ze trokken aan de panden van zijn buis en kakelden druk aan zijn oren. Van Dam moest voor en na met de ellebogen ruimte maken om zich de kerels van het lijf te houden.
Eriksz en Aart zagen van de kampanje af het toneel. ‘Wat heeft dat te beduiden?’ vroeg Aart verbaasd. ‘Zijn ze met hem aan het vechten?’
De schipper lachte in zijn baard. ‘Die kerels vechten om het graan,’ zei hij. ‘Dit wordt een goede reis.’
Op de loswal was de koop nog niet beklonken. Van Dam scheen plan te hebben weer aan boord te gaan. ‘Roma,’ hoorde Aart hem zeggen tussen veel onverstaanbare woorden. ‘Hij dreigt dat we het graan naar Rome zullen brengen,’ grijnsde Eriksz.
Toen kwam een oudere koopman, die zich tot dusver achteraf gehouden had, naar voren. Hij deed blijkbaar een bod. En hierop ging Van Dam onmiddellijk in; hun handen sloegen klinkend in elkaar bij het sluiten van de koop.
‘Accoord!’ riep de kommies daarop naar het schip. ‘Het ruim kan open...’
Toen sloegen een paar bootsgezellen de scheggen los en werden de luiken weggenomen. De korendragers konden aan het werk gaan. Zij sprongen in de tarwe, gingen met grote schoppen aan het delven, vulden zakken die zij daarna elkander op de schouders zetten en wegdroegen, de scheepstrap af, de kade over, de
| |
| |
smalle treden van de trappen der graanpakhuizen op. De Napolitanen maakten veel beweging en lawaai. Maar Aart, die toezicht houden moest, ontdekte dat het met hen was als met de varkens. Veel geschreeuw, maar weinig wol. De helft van het koren werd over de zakken heengeschept, niet half vol gingen ze op de schouders van de dragers; op de trappen liepen zij elkander in de weg.
‘Zenuwlijers,’ bromde bootsman Teun, toen in het gangboord een sjouwer tegen hem opbotste en het vertikte om op zij te gaan, maar inplaats daarvan aan het schelden sloeg. De bootsman maakte korte metten. Hij stak zijn grove knuisten uit, tilde het kleine kereltje, dat woedend gilde, hoog boven zijn hoofd en zette het achter zich weer neer. Toen ging hij rustig door, zich van het schelden van het mannetje geen spaan aantrekkend.
De kereltjes in het ruim inplaats van door te werken, sloegen met elkander aan het bakkeleien. Met woorden wilde Aart ze scheiden, maar dat hielp niet. Ze tierden des te harder. Toen trok Aart de vechtersbazen van elkaar en deelde aan elk een oorvijg uit. Maar dit werkte verkeerd. De beide Italianen, die pas elkander in het haar gevlogen waren, werden nu woest op Aart. Als een kat vloog de ene op hem af. Aart kon de aanval weren, maar de ander viel hem in de rug aan en een derde, die met een lege zak het ruim inkwam, ziende dat zijn landgenoten met een Hollander aan het vechten waren, sprong hem op de schouder. Het was Aart's geluk dat schipper Eriksz op de proppen kwam. Diens daverend stemgeluid maakte de vechters aan het schrikken en deed ze even deinzen. En van deze pauze maakte Aart een rap gebruik om uit het ruim te klimmen.
‘Je handen thuis,’ vermaande Eriksz Aart. ‘Met je mond moet je dit volk regeren. En ga zo lang we hier nog liggen niet bij donker passagieren.’
| |
| |
Dit laatste wekte Aart's verbazing. ‘Waarom niet?’ vroeg hij.
‘Je kwam niet levend weer aan boord; let jij vandaag maar eens op de kerels, die je een oorveeg hebt gegeven.’
Aart deed het en hij zag dat felle wraaklust gloeide in de ogen van de mannen en dat die gloeien bleef de hele dag, zolang ze werkten in het ruim. Toen ze tegen de avond het schip verlieten, keken ze nog met boze ogen naar de stuurman, die hun een muilpeer had verkocht.
‘Wat blijven die lui lang kwaad,’ zei Aart tot de kommies, onder het avondeten.
Van Dam was al vaak in Italië geweest. Hij kende de Napolitanen. ‘Zij vergeten zoiets nooit,’ zei hij. ‘Over een jaar en over tien jaar herinneren ze zich nog wat je hun aangedaan hebt en willen ze zich nog wreken. Als je hier weer mocht komen en ze herkennen je, zijn ze in staat je pardoes een mes tussen de ribben te stoten. Je zult in Napels niet veel passagieren, stuurman.’
Aart trok de schouders op. Het scheen hem dat Van Dam een weinig overdreef. Maar Eriksz bevestigde z'n woorden en uit voorzichtigheid bleef hij die avond maar aan boord.
Zo was hij met een enkele wachtsman alleen op het schip, toen de avond was gevallen. De maan hing boven de baai en trok een gouden baan in 't water, terwijl de vele masten met hun tuig ragfijn getekend stonden tegen haar matte licht, en aan de andere kant achter slanke torenspitsen de rode gloed van de Vesuvius hing. Aan de haven was het schoon en rustig. Doch in de stad heerste rumoer. Er werd gevochten in de havenbuurt. Aart hoorde driftige mannenstemmen en een luid gegil. Op een Grieks schip, dicht bij de Halve Maen gemeerd, werden gewonden aan boord gedragen. Heetbloedig volk waren de Napolitanen, die het mes los in de schede droegen. Achteraf was Aart niet rouwig dat hij aan boord gebleven was.
Het volk uit Napels mocht van een slag zijn dat Hollanders vreemd aandeed, handel kon men met hen drijven. De kommies
| |
| |
had voor de tarwe een hoge prijs bedongen, en tijdens het lossen van het graan keek hij uit naar kopers voor de masten en de blokken, die hij te slijten had. De Italiaanse reders waren zeer gesteld op rondhout uit de Noordse bossen en op blokwerk, in Nederland vervaardigd. Van Dam vond kopers en zo raakte de Halve Maen omtrent zijn hele lading reeds in Napels kwijt. Alleen wat barnsteen bleef er over. Dat wou hij bewaren voor de Levant, waar men fel gebrand was op dit goud-uit-zee, dat in de Oostzee werd gewonnen.
Toen het schip gelost was en de lading was betaald met zilver, wou Van Dam graag aanstonds verder; de koopman had trek in handel met de Oosterlingen. Doch schipper Eriksz had bezwaar. Leeg lag zijn schip te rank. Hij wou het gevaar niet lopen van kapseizen, wanneer een storm hen overviel. Er moest ballast aan boord. Hij zou zien zand te krijgen.
Een gladde koopman als Van Dam was, wist echter betere ballast. De lading, op te doen in de Levant, zou niet zo zwaar zijn. Wat nu aan boord genomen werd, kon mee naar Holland. Maar dan moest men geen zand, dan moest men marmer hebben. Met marmer zat men in Italië haast verlegen, terwijl het in Noord-Europa zeldzaam en kostbaar was. Hij ging er op uit en de volgende dag kwamen lichters langszij de Halve Maen met grote blokken wit en rood en zwart carrarisch marmer.
De scheepsgezellen hesen het aan boord en lieten het diep in de lege ruimen zakken. Zo kreeg het schip voldoende diepgang en tevens de eerste retour-lading. Daarop gingen de kabels los en trokken de matrozen, al draaiend aan het gangspil, het schip langzaam de haven uit. Tegen een Zuiderbries laveerden ze vervolgens langs de Italiaanse kust.
De Halve Maen zeilde thans alleen. Barent Eriksz durfde dat wel aan, nu hij in ballast voer. Als een kaper kwam, kon hij hem met zijn lichte schip waarschijnlijk wel ontzeilen. Maar de kartouwen keken uit de poorten en naast de rolpaarden lagen de
| |
| |
ijzeren kogels klaar. Wanneer een piraat hem te snel mocht zijn, zou hij van zich weten af te bijten.
De reis verliep voorspoedig. Het was mooi weer en geen piraat vertoonde zich.
Langs Malta voeren zij. Aart keek naar het eiland. Dit was het oude Milete, waar Paulus eenmaal schipbreuk had geleden. Na dagen varen kwamen ze langs Kreta, waar diezelfde Paulus tevergeefs geraden had te overwinteren, en vervolgens voeren ze tussen de Griekse eilanden door, waarvan verscheidene namen droegen, die Aart zich herinnerde van de lessen uit de bijbelse geschiedenis.
Vreemd vond Aart dat. De verhalen uit de Bijbel kende hij van kindsbeen af, maar ze waren steeds ver weg voor hem geweest, dingen uit een andere wereld. Nu was hij in die wereld. Hij had Malta gezien en Kretha en Patmos, en straks zou hij Athene zien en de steden van Klein-Azië, en naar Egypte zouden ze gaan. Het enige wat aan deze reis ontbrak, was dat ze niet naar Palestina gingen. En hier op zee reeds was je omringd door die oude, vreemde wereld. De schepen, die ze ontmoetten, weken af van alles wat je aan de andere kant van de Straat zag zeilen. Plompe, sterke schepen waren het met korte masten en brede zeilen, waarvan het roer bestond uit een stel grote riemen, die met banden aan de achtersteven waren vastgemaakt. En de mannen, die je op de dekken zag, waren Oosterlingen in wijde kaftans met witte doeken om het hoofd. Dit waren schepen van dezelfde soort als Paulus had gebezigd op zijn zendingsreizen, en de kleding van de schepelingen was gelijk aan die in zijn tijd werd gedragen. Daar was maar weinig aan veranderd in 1500 jaar.
In Athene liet de Halve Maen het anker vallen. Hier haalde Aart de schade in, die hij in Napels had geleden door zijn ruzie met de korendrager. Zoveel wachten had hij, omdat hij toch aan boord bleef, daar voor anderen waargenomen, dat hij nu volop passagieren kon.
| |
| |
Aart wandelde langs de bouwvallen der grote tempels voor de Griekse goden. Hij zag de stadions, waar eens de beste athleten van de wereld speelden, en de Areopagus, waar de grootste dichters en wijsgeren hun redenen gesproken hadden. De rijke cultuur, die hier eenmaal heerlijk had gebloeid, drukte nog haar stempel op de stad. Aart wandelde ook in de omgeving, waar de amandel- en rozijnenbomen bloeiden en de wijngaarden zich uitstrekten langs de hellingen der bergen. Hij liep door een veld vol wilde rozen en zag van een bergtop neer op de stad en de baai, op de tempels en paleizen en op het blauwe zondoorsprankelde water, bedekt met vele schepen en omzoomd door groene kusten. En toen dacht hij opeens aan Klaartje. Zij moest hier zijn, dacht hij. Zij moest dit zien. Wij moesten hier samen wandelen door dit veld vol wilde rozen. Wij moesten samen zitten op het gras van deze heuvel in de schaduw van een oude eik, en samen kijken over dit prachtige, bloeiende landschap; over die oude stad, schoon in haar vervallen grootheid; naar de zee daar in de diepte, blauw en goud in de helle Oosterzon en vol met zwarte zeilen. Dat alles was prachtig. Maar Klaartje zou het mooist van alles zijn. Hij zou rozen voor haar plukken en die steken in haar haar en in haar keurs en een grote bos van rode rozen zou hij haar in de armen geven... Aart lachte om zijn zotte mijmeringen. Wat een vreemde vent werd hij. Luchtkastelen had hij vaak gebouwd, maar zo wonderlijk als nu nog nooit. Van verre landen en van grote tochten en wilde avonturen had hij vaak gedroomd, als kind op school en als jongen aan boord. Maar meisjes waren daar nooit bij geweest. Hoe kwam hij dan nu op de dwaze idee, dat Klaartje bij hem wezen zou, hier in het verre Griekenland? Hoe kwam hij helemaal te denken aan dat meisje? Was dat nu enkel door die avond en die nacht op het ijs?...
Hij schudde zijn sterke kop. Weg met die kinderachtige gedachten. Hij was zeeman, stuurman was hij. Een kerel wou hij
| |
| |
wezen en geen dromer. Veerkrachtig liep hij het bergpad af, de schaduwrijke weg langs naar de stad, en ging naar boord.
Daar waren Griekse dragers, taai en nijver volk, bezig met zakken in het schip te sjouwen. Krenten en rozijnen waren het.
‘Vanavond gaan de luiken er weer op,’ zei schipper Eriksz, ‘en morgen gaan wij onder zeil, zodra het licht wordt. Naar Smyrna gaan we nu.’
Het was een oversteek, haast recht West-Oost, met enkel een brede zwaai om Chios, die hen in Smyrna bracht. Nu waren zij in Azië. Napels had van het Oosten een glimp te zien gegeven. In Athene was te merken dat zij stonden op de grens van West en Oost. Hier waren zij in de Oosterse wereld aangekomen. De ruime haven lag vol schepen van zeer onderscheiden slag, meest kleine en dikwijls wrakke bodems, met zeilen, zwaar gelapt indien niet erg gescheurd en soms naar het scheen van vodden aan elkaar genaaid. Een Hollander kon niet begrijpen hoe men met zulke schuiten en zulk tuig de Middellandse Zee bevaren kon. De Halve Maen, in vergelijking bij de Spaanse en Portugese kraken toch een bescheiden schip, was een kasteel als ze naast deze hulkjes lag. En op die vloot en aan de kade krioelde het van alle rassen uit het Oosten. Bruine Turken waren er en baardige Arabieren, zwarte Nubiërs en gele Perzen; veel Joden en veel Grieken. En uitermate veel spektakel en lawaai was er. Het tumult, dat heerste om de Halve Maen nog eer het schip de kabels vast had, overtrof veelvoudig de drukte, die de Napolitanen maakten en was nog groter dan het rumoer, dat Aart als scheepsjongen eens had beleefd, toen hij te Magasant voor het eerst iets van het Oosten zag. Als ratten klommen de kooplui bij de scheepswand op, en de bootsgezellen, die op hun tellen moesten passen bij het strijken van de zeilen en het meren van het schip, vlogen zij aan om hun hun snuisterijen op te dringen. De stentorstem van Bar ent Eriksz, van de kampanje donderend, kon hen niet tegenhouden, en een paar onzachte klappen van
| |
| |
Teun's harde handen hadden slechts zeer tijdelijk effect. De bruine kooplui liepen de gezellen overal voor de voeten en er ontstond waarlijk gevaar dat het schip in de wal zou lopen.
Toen paste schipper Eriksz een paardenmiddel toe. ‘Gooi een paar van die kerels over boord,’ riep hij en dit bevel was niet voor dovemansoren gesproken. Een paar potige gezellen grepen een marskramer beet en sleepten hem met hutje en mutje naar de reling. Hij krijste als een mager varken, maar de maats trokken zich daar geen steek van aan. Ze jonasten hem over boord. Hoog spatte het water op toen de man in de haven dook.
Dit voorbeeld hielp probaat. De anderen kropen in een hoekje en deden niets meer vóór het schip aan wal lag. Maar de kabels zaten nog niet vast, of Aart, die op het voordek de leiding bij het meren had, kreeg een bloedkoralen snoer onder zijn neus gedrukt. ‘Kopen... kopen... voor uwe vrouw,’ prees een koopman hem zijn waar aan. Aart wou de man afsnauwen, maar toen hij hem aankeek, was hij te verbaasd om dat te doen. De kaftan van die kerel kon men wringen en uit zijn baard droop het water nog. Dit was de man, die zoëven over de verschansing in de haven was gesmeten. ‘Hoe ben jij hier in vredesnaam aan boord gekomen?’ vroeg hij. De koopman grijnsde. ‘Kopen... kopen... voor uwe vrouw.’ En Aart kocht het bloedkoralen snoer voor Klaartje.
Toen hij de kommies vertelde wat voor prijs hij had betaald, was die ontsteld. ‘Je bent een ezel, stuurman. Voor een derde had je het kunnen krijgen!’ Aart haalde de schouders op. Het was een fraai snoer, diep rood en groot waren de koralen. Het zou mooi staan om Klaartje's blanke hals. Wat hinderde het dan dat het duur was. Voor Klaartje was hem niets te veel.
In de stad was het in Smyrna nog rumoeriger dan aan de haven. In de nauwe straatjes verdrongen zich de mensen. Men kon er bijna lopen over de rode fezzen van de Turken en de hoofddoeken der Arabieren. Joden liepen er in lange wollen kaftans
| |
| |
met een zwarte steek op het hoofd. In de vieze goten speelden naakte Turkse kinderen met honden, van wie vele schurftig waren. Zwaar beladen ezeltjes maakten met hun schonkige schoften baan voor zichzelf en voor hun meesters en overstemden met hun luid gebalk vaak het getier der mensen. Het waren zeer overwegend mannen, die op straat verkeerden. Slechts weinig vrouwen zag men, zwaar gesluierd; haar felle ogen gloeiden door de kier, die tussen neus en voorhoofd open bleef. De ambachtslieden deden hun werk meest op straat. In zijn winkel, naar de straatkant open, zat de rietvlechter onverstoorbaar te werken, onverschillig voor het rumoer; de zilversmid klopte op voorhoofdsiersels en vijlde aan afgodsbeeldjes; een slager stond tussen schapenbouten en geslachte kippen, waarover dikke zwermen blauwe vliegen kropen; een kapper troonde op een plankier en sneed zijn klant het haar als gaf hij een openbare les. Bedelaars zaten op de hoeken van de straten, hun wonden en verminkingen eer etalerend dan verbergend. De een had voor een oog een bloederige holte; van een ander was een been slechts rottend vlees; een naakte armstomp, waaraan de hand ontbrak, werd bedelend opgeheven. En wie niet bedelde, dreef handel. Alom prezen de kooplui luidruchtig en met veel misbaar hun waren aan. Het leek, of elk hier koopman was en iedereen zijn waren met een stroom van woorden aan de man moest brengen. De een vloog de ander om de hals om hem zijn koopwaar aan te praten en men schold elkander uit, wanneer de koop niet slagen wou. Doch een ogenblik daarna, als de transactie toch beklonken was, waren de mannen, die elkander vlak te voren het licht haast uit de ogen klauwden, weer goede vrienden samen. Dit was het Oosten; kleurig en vuil, vrolijk en tragisch, vleierig en kijverig.
Aart vond alles belangwekkend om te zien, maar hij vroeg zich af wat voor lading hun schip hier halen moest. Alles leek armoedig, vuil en vies. De geuren, die er hingen bij de stalletjes
| |
| |
met gevogelte en vlees, de stank, die uit de mensenmassa's opging, deed hem walgen, ofschoon een Hollands zeeman, die op West-Afrika had gevaren, toch waarlijk wat gewend was. Wat hadden deze mensen, dat waard was om naar Holland te verschepen?
Kommies Van Dam glimlachte toen Aart dat zei. ‘Kom maar eens mee,’ zei hij, ‘dan zul je wat anders zien.’ Hij leidde hem een huis binnen. Donker was het daar na het felle zonlicht van de straat. Kleine ramen in dikke muren gaven weinig licht; er binnen hing een weeë atmosfeer van wierook en parfum. Maar toen zijn ogen wenden aan het donker, zag hij de kunst van Smyrna. Warme, diepe kleuren gloeiden aan de wanden. Grillige patronen van rood en geel en goud en blauw zag hij op donker fond. De ene wand hing vol; aan de andere begonnen de figuren pas te groeien uit een wirwar van veel draden. Vrouwen zaten aan die wanden, vlechtend en knopend. Smyrnase tapijten werden hier vervaardigd. Langzaam ging het, knoop voor knoop. In de andere hoek van het ruim vertrek zat op een mat een man, rokend aan een lange waterpijp. Hij was het tegenbeeld van de bewegelijke en drukke kooplui in de straten. Deze Turk was een model van rust. Het was hem teveel om voor zijn bezoekers op te staan, het was hem haast te veel om tegen hen te spreken.
‘Dat zijn nu de Oosterlingen’, zei Van Dam tot Aart. ‘Druk en bewegelijk en mager als een lat, zolang ze arm zijn. Lui en vadsig wanneer ze geld genoeg bezitten of hun vrouwen voor hen kunnen werken. En des te luier naar ze rijker zijn. Dat zul je aanstonds zien.’
Hij bracht hem naar een ander huis, een paleis in vergelijking tot de krotten, waarvan Smyrna vol was. Met zijn massieve muren en kleine vensters scheen het van buiten somber, maar toen een slaaf hen de poort door leidde, kwamen ze op een ruime binnenplaats, vol schone palmen en perken met de fraaiste
| |
| |
rozen. En midden in de tuin was een fontein, die zeven stralen spoot. De zon scheen zengend, maar de fontein maakte dat in deze hof alles groen en fris was. De slaaf ging de beide Nederlanders voor naar een koepel aan de achterzijde van de tuin. Op een divan, gesteund door zijden kussens, lag een man, een tulband om het hoofd gewonden. Bloemen waren om hem heen; dranken en vruchten stonden naast hem op een tafeltje. Een slaaf bewoog een waaier boven zijn hoofd. Een andere slaaf lette op elke wenk om zijn heer aanstonds te bedienen. Van Dam en Aart kregen van hun geleider zetels toegewezen. Een amper merkbare beweging van de Turk deed de gehurkte slaaf oprijzen, om de bezoekers van wijn en vruchten te voorzien. Zij aten en dronken, maar Aart was hoogst verwonderd over de man op de divan, die voor en na een klein wolkje uit zijn pijp blies, doch tegen zijn bezoekers geen woord sprak en hen zelfs nauwelijks aanzag. ‘Is hij ziek?’ vroeg Aart in het Hollands aan Van Dam. ‘Welneen,’ gaf die ten antwoord. ‘Hij beoefent slechts de luiheid.’ Nadat hij had gegeten en gedronken, begon de kommies te spreken met de Turk en deze verwaardigde zich waarlijk tot een antwoord, maar hij was uitermate zuinig met zijn woorden en hij sprak zo langzaam dat het scheen of zelfs het bewegen van zijn lippen teveel moeite was.
Aart had aanvankelijk genoeg te zien aan de rijke tuin en aan de koepel, welks zoldering flonkerde van veelkleurig émail, aan de meubels, ingelegd met paarlmoer, de bekers en de vazen, versierd met edelstenen, alles even weelderig en verfijnd. Doch toen het gesprek zo traag en slaperig verliep, begon het hem te vervelen. Wat bewoog Van Dam toch om zoveel tijd bij deze luiaard te verbeuzelen?
De kommies had echter een doel met dit bezoek. Uit een koffertje, dat hij had meegedragen, haalde hij een barnstenen beeldje en zette dat voor zich neer. ‘Goud,’ zei hij, ‘goud uit de zeeën van het Noorden.’ Nog bleef de Turk apathisch liggen.
| |
| |
Van Dam tastte nog eens in zijn koffertje en zette naast het beeldje een sierlijk scheepje neer, eveneens van barnsteen, en daarnaast een Hollands molentje. En al dat barnsteen ving de stralen van de zon op en werd doorschijnend goud tot in zijn hart. Toen veranderde er op de divan wat. De luiaard bleef nog liggen zoals hij lag, maar hij vroeg een prijs.
Van Dam antwoordde niet, doch diepte nog meer barnstenen snuisterijen uit zijn koffer op en legde ook goud en zilver op het tafeltje. ‘Ik heb nog veel meer van dit alles op ons schip,’ zei hij.
Nu richtte de Turk zich halverwege op; zijn ogen gloeiden van begeerte.
‘Tapijten,’ zei Van Dam. ‘Zorgt gij dat ik tapijten krijg, dan krijgt gij dit.’
Toen hief de Turk zijn hand op en mompelde een paar woorden naar een der beide slaven, die opstond en verdween. Daarna strekte hij zijn lichaam weer op de divan uit en demonstreerde aan de beide Nederlanders hoe een Turk de kunst der luiheid in volmaaktheid kent. Een gouden beker liet hij aan zijn lippen brengen door een slaaf; schijfje voor schijfje moest een andere slaaf een sinaasappel op zijn tong leggen. En nadat hij zo drank en vruchten had genoten, lag hij stil met gesloten ogen, terwijl een derde slaaf de waaier zachtkens heen en weer bewoog.
Toen kwam een rij slaven naar de koepel, elk met een zware rol op de rug. Tapijten waren dit, die zij ontrolden voor de voeten van hun heer en van de vreemdelingen. Tientallen tapijten brachten zij, alle even rijk en warm van kleuren en ieder onderscheiden van patroon.
Van Dam deed een bod. De Turk sloeg er geen acht op. De kommies bood een hogere prijs. De Turk bleef onbewogen. Als hij niet voor en na een klein blauw wolkje uit zijn waterpijp geblazen had, zou men menen dat hij sliep.
Toen ging de kommies naar het tafeltje, waarop hij het barn-
| |
| |
Een slaaf bewoog een waaier boven zijn hoofd
| |
| |
steen en het goud had uitgestald en pakte dat weer in. Nog kwam er geen beweging op de divan.
‘Kom mee,’ zei de kommies tot Aart. ‘We gaan...’
Doch thans viel de Turk uit zijn rol. Hij schoot overeind en zat opeens rechtop. Hij praatte en gebaarde haast zo druk als de kooplui op de markt en bij de haven. Hij loofde en bood en zijn slappe, weke hand sloeg in de hand van de Nederlander, sloeg weer en nog eens, en eindelijk was de koop beklonken.
Toen moesten de beide Nederlanders weer wijn drinken en vruchten eten op de gesloten koop, en moest de ene slaaf een beker brengen aan de lippen van zijn heer en de andere ijverig met de waaier wuiven, want hij hijgde en zweette en heftig sloeg zijn hart. De plotselinge en felle onderbreking van zijn rust had hem zeer veel gekost. De kunst der luiheid wordt niet ongestraft beoefend.
|
|