| |
| |
| |
3
Als stuurman op de Halve Maen
De inval van de dooi maakte een einde aan de wintervreugden en bracht voor Aart ook het eind in het zicht van de lessen bij Lucas Wagenaar en van de ontmoetingen met Klaartje. Aart was om niets van alles rouwig. Met hoeveel animo hij ook de lessen in Chirurgijnskamer en doopkapel gevolgd had en hoe plezierig hij met Klaartje had gewandeld en geschaatst, na zoveel jaren varen op de vrije zeeën werd hem de stad, toen hij weer schuim zag op de golven, veel te nauw. Hij moest het zeegat uit.
De buitenkant was met het draaien van de wind op slag veranderd. Met de stilte op en bij de schepen was het gedaan. Er kwam reuring aan de haven nog voor het ijs verdwenen was. Wat in de strenge winter binnenshuis was klaar gemaakt, kwam nu naar buiten. Verse henneptrossen uit de lijnbanen, ankers uit de smederijen, nieuw doek van de zeilmakers, kartouwen en gotelingen uit de geschutgieterij. Op de schepen werd geschraapt, geteerd, gebreeuwd. Nieuw want werd aangeslagen, en nieuwe blokken kwamen aan de mast. Op alle schepen van de droge en natte vaart was volk aan het werk en het scheen dat de schepen evenzeer het voorjaar roken als de mensen en als de bomen aan de grachten, die dikke knoppen aan de zwarte takken kregen. Een week geleden lagen ze nog dood en kaal in het ijs. Nu had- | |
| |
den ze fris touwwerk aan de masten, blanke zeilen op de raas en blonken ze van teer en van harpuis. En toen in de havens het ijs gebroken en gesmolten was en de golfjes klokten tegen het boord, gingen ze aan hun trossen rukken als paarden, die er naar verlangen de winterstal te ontvluchten en te gaan draven in het vrije veld.
Zodra de Westwal ijsvrij was, voeren de staalevers uit om haring uit de Zuiderzee te halen. Netten vol stalen ruggen brachten zij aan wal en de Westfriezen konden smullen in panharing en bokking. De beurtschippers probeerden ook of zij hun beurt weer konden varen. De Ketel bleek nog vol te zitten en de Gelderse wal geheel met ijs bezet te zijn, zodat de schippers op Kampen en Harderwijk van een vergeefse tocht terugkeerden, maar de Amsterdamse beurtman kwam er door en die op Harlingen berichtte dat de vaart naar het Noorden vrij was.
Dit was een teken dat de grote scheepvaart kon beginnen. De fluiten en karvelen waren, nadat ze getuigd waren, reeds verhaald naar de pakhuizen aan de Oosterhaven en daar geladen. Thans werden ze met spoed geheel zeilree gemaakt.
Om deze tijd kreeg Aart een boodschap of hij op het kantoor van Blauhulck komen wilde. Hij schrok toen hij die boodschap kreeg. Nog nooit was hij geroepen bij zijn reder; slechts zelden had hij hem ontmoet. De schippers maakten altijd alles met de bootsgezellen af. Alleen als er een slecht rapport was uitgebracht, werd een scheepsmaat of een jonker wel eens op het kantoor ontboden. Zou schipper Eriksz over hem hebben geklaagd? Met kloppend hart klom Aart de hoge stoep op aan de Wierdijk en bedremmeld wachtte hij in het groot kantoor, waar de klerken aan hun lessenaars te schrijven stonden. Na heel lang wachten bracht een klein, grijs manneke met platvoeten, dat de ganzeveer achter het rechteroor droeg, hem naar een kamer, waar de reder zat.
Daar stond Aart met een rood hoofd te draaien met zijn muts. Sinjeur Blauhulck zat te schrijven en scheen niet eens te merken
| |
| |
dat er iemand voor hem stond. Eindelijk richtte hij zich op. En toen kreeg Aart het nog benauwder. Streng en onderzoekend keek de reder hem in het gelaat. Aart zat liever in een zware storm op een slingerende ra, dan dat hij hier voor Blauhulck stond.
Diens stem klonk evenwel niet boos. ‘Aart Wessels, hè?’ vroeg hij.
‘Jawel, sinjeur,’ gaf Aart haast fluisterend ten antwoord.
‘Heb jij idee stuurman te worden op de Halve Maen voor een reis naar de Levant?’
Aart schrok er van. Stuurman? Hij stuurman? Dit was zijn vurige wens. Hij had er heel vaak van gedroomd en deze winter had hij hard geblokt om alles te leren wat een stuurman weten moest. Maar hij had niet durven hopen dat zijn hartewens de eerste jaren in vervulling gaan zou. ‘Graag, sinjeur. Graag... Maar...’ Aart beet op zijn lippen en brak af.
‘Wat maar?’ vroeg Blauhulck. ‘Toch niet helemaal content met je promotie?’
‘O ja, sinjeur, ja...’ Hij stotterde en frommelde zijn muts tussen zijn vingers, boos op zichzelf omdat hij dit prachtig aanbod niet ogenblikkelijk met beide handen aangegrepen had. Nu bedierf hij al zijn kansen.
‘Wat had je dan voor maar?’ vorste Blauhulck.
‘Niets, niets, ik ben heel blij. Ik dank u wel.’ Met vijven en zessen kon hij niet komen na zo'n prachtig aanbod.
Doch Blauhulck wou het weten, en toen zei Aart hakkelend:
‘Och... ziet u... ik wou vragen, wie schipper op de Halve Maen werd. Als... als... Maar ik heb daarmee immers niets te maken.’
Blauhulck lachte. ‘En als dat nu eens niet Barent Eriksz was, dan bleef je zeker liever jonker bij je oude schipper.’
Aart draaide aan zijn muts. Met de mond vol tanden stond hij. Varen zonder Eriksz zou hem moeilijk vallen, maar...
| |
| |
‘Maak je niet ongerust m'n jongen. Jij kunt niet buiten Eriksz, maar Eriksz kan ook niet buiten jou. Daar in dat slavenkamp op San Thomé zijn jullie tweelingbroers geworden, al kon hij omtrent je grootvader zijn. Jullie komt samen op die schuit.’
Toen was Aart's vreugd volkomen, al wist hij niet hoe hij die tegen Blauhulck uiten moest. Hij vergat de reder te bedanken, liep met grote stappen door het kantoor zonder daar een mens te zien, sloeg met een smak de deur achter zich dicht, rende langs de Wierdijk, naar huis en voelde er niets van dat zijn voeten kletsnat werden van het sneeuwwater, dat in grote plassen op de straten stond. Dwars door de plassen ging hij heen, zo onbesuisd dat hij zijn broek en buis bespatte. Stuurman, stuurman op de Straat vaart en onder schipper Eriksz! In zijn blijdschap had hij nergens oog of oor voor, zelfs niet voor een meisje, dat op de Havendijk aan het ramenlappen was.
Maar toen hij plotseling een natte spons op het hoofd kreeg, keek hij toch omhoog en zag in Klaartje's lachende gezicht. Zij zat in de vensterbank van een bovenraam van het huis van Ham, haar knieën binnen, haar bovenlijf buiten het raam. Zo lapte zij de ruiten en nu had ze Aart haar natte spons op het hoofd gegooid. Ze lachte om zijn verbouwereerd gezicht.
Maar Aart was zo vol van zijn nieuwe baan dat hij niet eens op het plagerijtje lette.
‘Ik word stuurman!’ riep hij haar toe met een stem, die bijna oversloeg van blijdschap.
En toen was Klaartje haar grap op eenmaal glad vergeten.
‘Wacht even!’ riep ze. Ze verdween en was een oogwenk later bij de deur. ‘Word jij stuurman, Aart?’
‘Bij schipper Eriksz op de Halve Maen. Wij maken een reis naar de Levant.’
Klaartje's ogen schitterden van vreugde. ‘Dat is fijn, Aart, jô, da's fijn!’
| |
| |
‘Blauhulck heeft mij aangesteld, zonder dat ik er om gevraagd heb. Wat zeg je er wel van, Klaartje, dat ik nú al stuurman ben, pas twintig!’
Achter hen werd aan het raam getikt. Een spits gelaat gluurde over het horretje. Joffer Ham kon zeer slecht hebben dat haar maerte praatte aan de deur en helemaal niet dat ze met een jongen praatte.
‘We varen over veertien dagen,’ zei Aart voordat hij wegging. ‘Zie ik je voor die tijd nog?’
En Klaartje, niet achtend het ontstemd gelaat aan de andere kant van het venster, riep vrolijk: ‘Ja, natuurlijk!’
Op de Halve Maen stond Aart om toezicht te houden op het stuwen van de lading. Dat was zijn taak als stuurman. Hij was verantwoordelijk voor de stuwage. Met het koren ging het vrij eenvoudig. Dit werd los in het ruim gestort. Als dat maar goed gevuld was, zodat het graan niet werken kon, was er niets aan de hand. Hennep, blokken en het andere korte hout gaven ook geen last. Maar masten en stengen waren moeilijker te laden. Dit lange hout kon niet in het ruim. Het werd een deklast, die stevig moest gestuwd, opdat de boel niet rollen ging, als straks de Halve Maen ging slingeren. De jonge stuurman was daarbij niet gauw tevreden. Toen echter schipper Eriksz, nadat het schip zijn lading in had, kwam inspecteren, kreeg Aar teen pluim. Hij had het goed gedaan.
De Zondag vóór de Halve Maen zou varen, waren de beide voorste rijen stoelen in de Westerkerk bezet met jonge mensen. Tussen de meisjes, alle in zwart en wit, zat Klaartje. Bij de jonge mannen Aart. Dit was een kerkdienst anders dan Aart ooit had beleefd. Want meestal zat hij heel achteraan, in de open banken tegen de hoge muur, waar je de dominee amper kon zien en waar zijn stem bijna verloren ging in de echo der gewelven. Aart's
| |
| |
ogen dwaalden dan dikwijls van de kansel naar de vrouwenstoeten, waar hij soms een glimp van Klaartje's mutsje kon ontwaren, en zijn gedachten zweefden heel vaak over wijde zeeën. In de kerk beleefde hij zijn reizen nog eens na of droomde hij van grotere avonturen. De preek, die was voor oude mensen, had hij vaak gemeend, en niet voor jongelui. Hij ging naar kerk zoals iedereen naar kerk ging, omdat het zo hoorde. Zoals je op zee elke dag bij het morgengebed moest zijn en elke Zondag bij de scheepsgodsdienstoefening. Vandaag was echter alles anders. Hij zat vooraan, bijna onder de preekstoel en dominee Valenteyn richtte zich speciaal tot hen, de jonge lidmaten, die vandaag bevestigd zouden worden. En de zeelui onder zijn catechisanten sprak hij in het bijzonder aan. ‘Je vader en je moeder, je vrienden, je vriendin, als je die mocht hebben, blijven achter, maar de Heiland gaat met je mee aan boord. Hij is de beste loods en Zijn Evangelie een kompas, dat nimmer faalt. Hoever je weg-zwerft op de grote zeeën, toch ben je nooit alleen. Ben je in gevaar, Hij staat je bij. En tracht in vreemde havens de duivel je tot kwade dingen te verleiden, bedenk dan dat je heden hier beleden hebt: Ik ben van Christus en ik wil doen wat Hij van mij verwacht...’
Aart zag op naar de kansel; de dominee zag hij recht in het vriendelijk gelaat. Hij wou Christus volgen, hij wilde doen wat Die van hem verwachtte. Nog nooit was hij zo zuiver en zo blij geweest, zo moedig en zo sterk als deze morgen. Wie gelooft, die overwint de wereld!
Dominee Valenteyn stelde de belijdenisvragen: Belooft gij in deze teer standvastig te zulten blijven in teven en in sterven?
Eerst antwoordden de meisjes. Bedeesd, soms nauwelijks hoorbaar, klonk haar ja in de wijde ruimte van de grote kerk.
‘Klaartje Meinders,’ zei de dominee.
‘Ja,’ hoorde Aart een heldere stem, die hem een lichte schok gaf.
| |
| |
De namen van de jongens werden afgelezen. Aart was een van de laatste, zijn naam stond achter in het alfabet. In zekere spanning wachtte hij.
‘Aart Wessels,’ klonk het van de kansel.
‘Ja!’ gaf hij antwoord, zo luid dat de echo meesprak.
Nu was hij aan de Kerk verbonden, aan Jezus had hij zich verbonden. Die nam hem aan. Zijn hart klopte met hoge slagen.
En toen des middags op dezelfde plaats waar zij des morgens zaten, het Avondmaal was aangericht, zag hij met eerbied naar de witte tafel en naar het zilveren servies. Schroom en vreugde waren in zijn hart, toen hij opstond uit zijn bank om aan te zitten. Hij zag het brood in de blanke handen van de predikant: Neemt, eet, gedenkt en gelooft, dat het lichaam van onze Here Jezus Christus gebroken is...Schuchter nam hij het van het zilveren blad en bracht het naar zijn mond. Zo zeker ik dit eet heeft de Heer mijn schuld betaald, wist hij.
De beker beefde in zijn handen, toen hij de rode wijn dronk... Christus' bloed, vergoten tot een volkomen verzoening van al onze zonden.
Bij het uitgaan zag hij Klaartje en liep met haar op. ‘Als je dit gehad hebt,’ zei hij, ‘deze morgen en deze middag, dan kun je alles. Dan is er niets te zwaar en moeilijk in de wereld.’
Even zag ze hem verwonderd aan. Niet dadelijk begreep ze dit. Maar de dag van de belijdenis had ook haar uitgetild boven de kleine dingen van het leven. ‘Ja,’ zei ze, ‘dit maakt je sterk om veel te dragen.’
Toen hij thuiskwam, keek Lijsbeth hem ondeugend aan. ‘Hé, alleen?’ vroeg ze.
‘Wat bedoel je?’ was zijn argeloze wedervraag.
‘Je liep toch met Klaartje, bij klaarlichte dag en tussen al het kerkvolk. Als het al zó ver is met jullie, kon je hier ook wel met haar komen.’
Het viel als een koud bad op Aart. Hij was zo vol geweest
| |
| |
van wat hij deze morgen en deze middag in de kerk genoten had, dat hij aan iets anders geen ogenblik gedacht had ‘Wij hebben vandaag belijdenis gedaan,’ zei hij.
Lijsbeth kreeg een kleur.
Het was de vooravond van het vertrek van de Halve Maen. De volgende morgen met de eb zou het schip gaan zeilen. Aart wandelde op de Havendijk heen en weer. Om acht uur,’ had Klaartje gezegd, ‘moet ik een boodschap doen. Dan wou ik je graag nog even spreken.’ Aart wachtte op het donkere grachtje op de klok van achten. Een enkel lichtje dwaalde aan deze en aan de andere kant van het water, lantaarns van mensen, die niet zonder lamp in het donker durfden lopen, en verder straalde er wat flauw licht uit een paar winkelvensters, waarachter olielampen walmden. Toen de Zuidertoren uit zijn donkere hoogte acht luide slagen over de stad liet vallen, klikte een klink in het grote huis van Ham en kwam een schaduw buiten. Aart schoot er snel op toe.
‘Ben jij dat Aart?’ vroeg een meisjesstem. Na de overgang van het licht in het duister zag ze de eerste ogenblikken niets.
‘Hier is mijn hand,’ bood hij aan. ‘Ik help je van de stoep.’
Onzeker stapte ze af. Maar aan zijn arm werd haar gang vast.
‘Ik zal je niet lang ophouden,’ zei ze. ‘Deze laatste avond moet je thuis zijn, bij je vader en je moeder. Maar ik wou je toch graag nog even groeten voor je gaat. Ik zou je - haar stem haperde even - ook wat willen geven, als je 't goed vindt.’
‘Wat geven?’ Aart verbaasde zich. ‘Maar Klaartje...’
‘Die avond,’ zei ze, ‘op het zeeijs. Toen ben je zo goed voor mij geweest.’ Ze stopte hem een pakje in de hand. ‘Het is een wollen das,’ zei ze, ‘ik heb hem zelf gebreid.’
Aart was verlegen met het geschenk. ‘Ik... ben ik goed voor jou geweest?’ Hij wist er niets van. ‘Wij hebben jullie in de narigheid gebracht doordat we je meenamen zover op zee. Ik moest jou wat geven, inplaats van jij mij.’
| |
| |
Ze lachte stil. Ze wou niet zeggen dat hij haar bèst wat geven mocht.
Maar Aart gaf uit zichzelf wat zij niet vragen wou. Zij kreeg zijn eerste zoen in het duister van de gracht en zij gaf er hem aanstonds een terug.
‘Die das zal ik dragen hoor, als ik wacht loop,’ zei hij. ‘En dan zal ik altijd aan jou denken.’
‘Ik denk altijd aan jou,’ beloofde zij.
Ze liepen niet lang samen. Zij moest haar boodschap doen en joffer Ham keek nauw, vooral wanneer haar maerte in het donker buiten was. En in het Kreupeltje werd gewacht op de jongen, die zijn laatste avond thuis was vóór de grote reis.
‘Wat heb jij toch een kleur,’ zei Lijsbeth, toen hij binnenkwam. ‘Viel het afscheid jullie allebei zo moeilijk?’
Ditmaal werd Aart niet boos om het plagen. ‘Ja,’ gaf hij grif toe, ‘het viel niet mee.’
Er stond een schaal met wit-besuikerde oliebollen op de tafel en vader Wessels haalde uit de kelder een paar flessen Franse wijn, die hij verleden jaar van een reis naar Rouaan had meegebracht. 't Zou feest zijn, nu Aart voor het eerst als stuurman varen ging. Grootmoeder en grootvader, ooms en tantes en enkele vrienden kwamen. Vader Wessels genoot in de voorspoed van zijn oudste zoon, ‘'t Gaat steeds omhoog,’ zei hij, ‘mijn vader is altijd gezel gebleven, ik heb het tot bootsman gebracht; mijn zoon wordt stuurman. Je zult het zien, vader, - schertste hij tegen de grootvader, ‘zijn zoon zal nog eens schipper worden.’
De oude schudde het grijze hoofd, terwijl zijn ogen lachten. ‘Zo lang duurt dat niet eens,’ zei hij. ‘Aart zèlf wordt schipper. Een jongen, die zo jong al stuurman is, krijgt mettertijd een eigen schip.’
Aart lachte om de voorspelling van zijn grootvader. ‘'t Komt
| |
| |
omdat ik naar u genoemd ben,’ zei hij, ‘dat u te veel van mij verwacht.’
Maar de oude schudde heftig het hoofd. ‘Neen, neen,’ zei hij. ‘Wat heb ik indertijd gezegd toen jij bij meester Schrijver uit de school gejaagd was en je vader en moeder dachten dat je voor galg en rad opgroeien zou? Laat de jongen varen, zei ik, dan zul je zien wat er uit Woeltje wordt. Nu zien ze wat er van geworden is, en we zullen meer zien.’ Hij zette het wijnglas aan zijn tandeloze mond. ‘Op je gezondheid, stuurman Aart, en dat je eens schipper Wessels wordt!’
Het was vreemd voor Aart als stuurman uit te varen. Bij het uitlopen uit de haven had hij het bevel op het voordek, terwijl schipper Eriksz op de kampagne commandeerde. Een kabel moest hij laten uitbrengen en de mannen aan het gangspil bevelen. De zeilen aan de voormast moest hij laten hijsen, en zorgen dat een matroos met een kurkzak aan bakboord stond om een botsing met het remmingswerk van het havenhoofd te mijden. Hij had het zo druk dat hij zijn vader en moeder amper zag. Maar toen het schip in het Krabbersgat voer, los van de wal, en de zeilen naar boven kropen, ontdekte hij ze toch op het havenhoofd en zwaaide met zijn muts. En even verder, zag hij een meisje staan, wier blonde krullen uit haar witte mutsje sprongen. Toen zwaaide hij nog harder en heel lang. Tot de bootsman achter hem hem op zijn schouder tikte. ‘Stuurman!’
Aart schrok. Van de kampagne had Barent Eriksz een sein aan hem gegeven, maar hij had het niet gezien. Hij was te vol van Klaartje en vergat zijn werk. En dat terwijl hij voor het eerst als stuurman optrad. Ze moesten door de wind. Hij gaf bevelen om te brassen. Toen hij weer naar de wal keek was het havenhoofd al lang uit zicht. Klaartje noch zijn ouders zag hij meer. Alleen de hoge koopmanshuizen boven de jonge bomen aan de Wierdijk waren nog te zien, een karteling van daken aan
| |
| |
de Noordkant van de stad, en boven alles uit de Zuidertoren.
Schipper Eriksz riep hem naar het opperdek. ‘Ik ga omlaag, jij hebt de wacht.’
‘Best, schipper,’ antwoordde Aart.
De wal was weg, de Halve Maen lag op zijn stuurboordsboeg en zeilde krap bij de Noordwester op. De stad, vader en moeder, Klaartje ook, schoven naar de achtergrond. Het schip reed op de golven. En Aart voerde, nu Bar ent Eriksz in de kajuit was, het bevel op het scheepsdek van de Halve Maen.
Als stuurman varen, het was vreemd voor Aart, al had hij tevoren wel honderdmaal bedacht hoe het wezen zou als hij eens zover kwam. Nu stonden matrozen, driedubbel zo oud als hij, met de hand aan de muts voor hem. Een bootsman, die hem als halfwassen brasem de mantel wel eens duchtig uitgeveegd had, vroeg hem nu wat zijn orders waren. Bij het schaften zat hij niet aan de bak der bootsgezellen, of, zoals de laatste jaren toen hij als jonker voer, in het gezelschap van bootsman, bottelier en timmerman, waar je net als de matrozen de ordinaire scheepskost met z'n zessen uit één grote houten balie at, maar met schipper en kommies in de kajuit en at uit eetgerei van aardewerk. Er kwam vis op tafel, verse groenten, eieren. Wijn werd gedronken bij de maaltijd. Het ging hier anders toe dan tussendeks, waar driemaal in de week raasdonders met spek gegeten werd, één keer bonen, de andere dagen rijst of gort met zuurkool, en waar de graatjesdagen extra aangeschreven stonden, omdat dan haring of een extra portie vlees verstrekt werd. Daar was de wijn tot een mutsken daags beperkt en was bier de gewone drank.
Het maal was best aan de tafel van de overheid, maar Aart zat er als jonge snaak alleen met de bedaagde schipper en de oudere kommies, en hoe goed hij het ook met Barent Eriksz altijd vinden kon, hij dacht nu toch met zeker heimwee aan de grappen die de jonkers tapten aan de onderofficiersbak. En hetzelfde had hij 's avonds weer. Als stuurman had hij nu een hut voor zich
| |
| |
alleen in het achterschip. Klein was ze, maar er was licht en lucht en door de patrijspoort kon hij uitzien. Een prinselijke ruimte had hij als hij deze hut vergeleek met het vooruit, waar je nooit rechtop kon staan en 's nachts op je knieën moest kruipen onderlangs de rij van hangmatten, die stijf naast elkander hingen. Het stonk er steeds en als de zee wat hol was, zodat luiken en poorten gesloten moesten blijven, was het er stikkedonker en zo benauwd, dat niemand anders dan een pikbroek het er harden kon. Maar Aart had er onnoemelijk veel guitenstreken uitgehaald en dol plezier gemaakt met zijn kornuiten. En in zijn propere hut lag hij alleen. Een ogenblik kwam zeker heimwee boven. Wat drommel, vermande Aart zich echter, moet ik gaan piekeren, nu ik gekregen heb, waarnaar ik jaren heb verlangd? Hij draaide zich in zijn kooi om en lei zijn oor in het kussen en hij sliep zo lekker als hij in het vooruit ooit geslapen had. Het schip wiegde hem hier even fijn in slaap als toen hij in zijn hangmat schommelde.
De volgende morgen lag de Halve Maen ter ree van Texel. Dit was de plaats, waar de koopvaarders, die naar het Zuiden moesten, zich verzamelden tot een konvooi. Uit Amsterdam, uit Hoorn en Enkhuizen kwamen al de schepen voor de Zuidelijke route samen: de Frans- en Straatvaarders, en wat bestemd was voor Brazilië, de Zouteilanden en de Bocht van Guinee. Een sterke vloot zou het worden, die niets te duchten had van de Duinkerker kapers, noch van de Spanjaarden. De tijd van wachten voor het verzamelen werd benut voor het innemen van water, dat in de Texelse duinen maar voor het pompen was, terwijl het in de Watersteden, waar alles uit de regenbakken komen moest, voor zoveel schepen moeilijk was te krijgen.
Aart vond er IJsbrant, die op de Drie Haringen een reis om zout ging maken. De beide jonge stuurlui passagierden samen. Ze wandelden door het dorp; ze huurden paarden bij een boer en reden naar Den Burg en Cocksdorp. Dwars door de duinen
| |
| |
droegen de paarden hen en op het brede noordzeestrand lieten zij hun rossen draven. Ze zochten eendeneieren in een duinpan en brachten elk een volle zak aan boord, die de bottelier op suiker zette, om straks te kunnen dienen voor de officiersgamelle. Toen er geleidelijk meer schepen op de rede kwamen, ging de overheid van de ene bodem bij die van de andere buurten. Aart maakte met veel stuurlui kennis en schipper Eriksz had soms zijn kajuit propvol met schippers van de andere schepen. Het was bedrijvig op de rede, waar steeds meer schepen de ankers lieten vallen, en de boten op en neer roeiden om passagierend volk naar de wal, en water en victualiën aan boord te brengen. En 's avonds was het in Oudeschild gezellig, als zoveel zeelui uit Amsterdam en het Noorderkwartier er verstrooiing zochten. Soms heerste er in een kroeg ook wel eens grof spektakel.
Maar na een lange winter aan de wal en slechts één dag varen op de Zuiderzee, duurde dit oponthoud toch gauw te lang aan zeelui, wie het varen in het bloed zat. Aart althans was blij toen op een avond het oorlogsschip, dat het konvooi zou leiden, de vertrekvlag hees. Als wind en weder dienden, zou de vloot de volgende ochtend zeilen.
Wind en weder dienden zeer. Er stond die morgen een bolle bries uit het Noordoosten, die de vloot uit Texelstroom en door het Marsdiep blazen zou. Op alle schepen klonken de gangspilliedjes bij het winden van de ankers, en stonden de maats op de paarden van de raas om de zeilen bij te zetten. De bootsmansfluitjes snerpten na de commando's van de officieren. Het ene schip na het andere ging onder zeil en Texelstroom was weldra vol met blanke zeilen. Meer dan honderd schepen voeren in een lange file. In het Marsdiep, waar het diepe water ruimer was, zwermden de schepen uit en eenmaal op de Noordzee liepen de blanke zeilen als een brede waaier uit elkaar. De Halve Maen was in Texelstroom in de achterhoede geweest, maar toen ze het Marsdiep uit waren, lag het schip omtrent vooraan. Ze voer te snel voor
| |
| |
het konvooi en de maats moesten de mast weer in om zeil te minderen. Op andere schepen, die achterop geraakt waren, zag men de bonnetten hijsen. Zo regelden de schepen zich naar elkaar totdat ze, de een met alle zeilen bij, de andere met huikende schoverzeilen, alle ongeveer dezelfde snelheid hadden. Zij hielden onderling voldoende ruimte om niet in elkanders lij te liggen; ze bleven dicht genoeg bijeen om ook bij heiïg weer gezichtsverband te houden. Het was, zoals ze voer onder een helle voorjaarszon, met de volgebraste zeilen, de hoge spiegels en de oranje-blanje-bleu vlag van elke grote mast, een rijke vloot.
Bij Texel was de aanvang van de eigenlijke reis en nu begon voor Aart het vaste werk van stuurman. Hij moest loggen. Terwijl een matroos het houten schijfje overboord wierp, dat, met een vliegerschaar aan een dunne lijn verbonden, rechtstandig staan bleef, vierde Aart het touw, telde de knopen, die daarin zaten, en keek op het zandglas. Aan het aantal knopen dat in een minuut gevierd werd, kon hij berekenen hoe snel het schip liep. Het was zeven mijl per uur op deze eerste dag, een behoud, waar men zijn handen over dicht kon knijpen, en dat vandaag alleen gemaakt werd doordat de wind zeer gunstig was en alle schepen met schone kielen voeren.
Toen het tegen twaalven liep, haalde Aart de Jacobsstaf te voorschijn. Tot dusver had hij schipper Eriksz mogen helpen met het bestek, doch als stuurman maakte hij het nu zelfstandig. Met bijkans dichtgeknepen, knipperende ogen keek hij langs het instrument in de felle zon en schoof hij de richtstaven heen en weer tot hij de zon op haar hoogste stand gepikt had.
Na het lezen van de graden op de Jacobsstaf ging hij de breedte berekenen, waarop ze voeren. Vroeger had Barent Eriksz over die berekening gezweet en was Aart, ofschoon als brasem varend, voor zijn schipper aan het cijferen gegaan. Thans was het een peuleschil voor hem de graden, minuten en seconden vast te stellen.
| |
| |
Toen het bestek gemaakt was, schreef hij in het journaal al wat er heden in behoorde:
...Op heden, de 30ste Maart des jaars 1608 met Noordoostenwind de rede van Texel verlaten en buiten het Marsdiep koers ZZW gezet. Te noen bevonden wij ons op 52 gr. 36 min. N.B. Een behoud van 7 mijlen werd gemeten. God make onze reis voorspoedig als het begin...
Bijzonderheden waren niet te melden.
Het was rustig zeilen in konvooi, vooral daar men steeds op één boeg kon blijven liggen. Om de koers behoefden de onderscheiden schippers zich weinig te bekommeren. Men voer maar op de leider. Kapers waren niet te duchten. Een enkel zeil, dat zich vertoonde in het Kanaal, verdween weer haastig. De grote voorjaarsvloot der Hollanders was voor de Duinkerker piraten, zelfs als zij al hun kaperschepen samentrokken, geen portuur. En ook een Spaanse vloot zou het niet wagen om dit konvooi te attaqueren. Het was eer omgekeerd. Als de Hollanders op Spaanse kraken, die uit de West het zilver brachten, mochten stuiten, zouden zij ze zeker niet rustig laten varen. Doch van de route van die zilver schepen was de voorjaarsvloot nog ver verwijderd.
Aart Wessels had de hondenwacht. De nacht was maanloos. Van de kampanje af kon men de dingen op het voorschip niet eens onderscheiden; alleen de omtrek van het schip was vaag te zien, zwart in de voor van schuim, die door de boeg in het water werd gesneden. Buiten die voor een enkel vlekje schuim, dat op een golfkam kwam en weer verzwond, en verder nacht. Maar de hemel was helder. Boven Aart's hoofd blonken de sterren en rondom schenen ook sterren te zweven. De Halve Maen lag midden in het konvooi. Vooruit en achteruit, aan stuuren bakboord waren de lichten van de schepen. De sterke dubbele lampen van de konvooileider zag hij schuin over bakboordsboeg.
| |
| |
Die leider hoefde Aart maar te volgen en de lichten van de medeliggers slechts te mijden. Het was een simpele navigatie, waarbij de stuurman weinig had te doen. Al wandelend over de kampanje zwierven Aart's gedachten weg, naar het Noorden, naar de waterstad op de oostpunt van West-Friesland. Vreemd was dit. Toen hij thuis was, dacht hij telkens weer aan varen. Uit de kerk zwierven zijn gedachten dan naar vreemde landen; zelfs onder de lessen van Lucas Janszoon Wagenaar kon hij zijn zwervende gedachten dikwijls nauwelijks bedwingen. En nu hij voer, nu hij aan boord was en op zee, op weg naar onbekende streken, nu was zijn geest weer in Enkhuizen. Ach, zo was het altijd al geweest van de eerste reizen af. Zo was het met bijna elke varensgast, had zijn zeevader hem toen al verteld. Een zeeman is een rusteloos wezen. Thuis verlangt hij naar de zee, en als hij buitengaats is, verlangt hij thuis te wezen. Het onvervuld verlangen drijft hem gedurig van het ene naar het andere einde van de wereld. Hoe sterker dat verlangen bij je is, des te beter zeeman ben je, had Krijn gezegd. Maar het was vandaag met Aart toch anders dan voorheen. Vroeger, als hij aan huis dacht, stond moeder altijd in het centrum. Aan vader dacht hij ook wel, en aan de broers en zusters en de vrienden, maar aan moeder toch het meest en altijd weer. En nu stond Klaartje helemaal vooraan. Hij zag haar in de donkere nacht weer helder voor zich, zoals hij haar het laatst gezien had, staande op de walmuur, met de blonde krullen uit haar witte mutsje springend en haar hand hoog boven het hoofd, wuivend naar hem. Hoe kwam het dat hij telkens zo aan Klaartje dacht? Door de das, die ze hem gegeven had, en die hij trouw droeg, die hij nu ook om de hals had en wat vaster knoopte omdat het koud was in de kille nachtwind? Hij had zich, toen zij hem groette van de walmuur, bruusk afgewend, omdat zijn plicht hem riep. Zou zij dat wel begrepen hebben? Of zou ze boos zijn, omdat hij geen tegengroet meer
bracht? Waarom vloog hem die gedachte aan en waarom
| |
| |
beet hij op zijn lippen? Kon het hen wat schelen wat een meisje van hem dacht? Van Klaartje kon het nem heel veel schelen. Hij had haar een zoen gegenen en zij hem. Och wat, was dat zo erg? Van zijn makkers hoerde hij andere verhalen. Die zoenden zoveel meisjes en zo vaak; ze raakten er de tel van kwijt. Maar toch... Hij vond het fijn dat het deze keer een reis naar de Levant werd. Niet enkel omdat hij daar nog nooit geweest was maar ook omdat je in de havensteden daar dingen kon kopen, waar een vrouw van hield: ringen en armbanden en halssier den en zijden sluiers en kleedjes met prachtig warme kleuren...
‘Bakboord je roer!’ riep Aart opeens naar de man aan de kolderstok. ‘Hardbakboord!’
Over stuurboordsboeg was vlak vooruit een licht. De Halve Maen was op een medeligger ingelopen en Aart had het niet, gezien. Op het nippertje ontliep hij een aanvaring. Dat kwam er van als je op je wacht aan meisjes dacht inplaats van aan je werk. Hij zocht naar het dubbele licht van de konvooier. Straks was het over bakboordsboeg vooruit. Nu kon hij het niet vinden. Aan de andere lichten kon hij echter zien, dat zijn schip lelijk was afgezakt. Heel achteraan in het konvooi lag op dit ogenblik de Halve Maen. Aart riep de maats om bij te brassen en meer zeil te zetten. Geen seconde wou hij meer aan Klaartje denken. Een stuurman moest op zijn tellen passen en zich niet met meisjes bezig houden. Bij het uitvaren uit het Krabbersgat had hij dat ondervonden en nu ervoer hij het weer.
Na Kaap Ouessant scheidden enkele schepen van de vloot. Het waren de Fransvaarders, bestemd voor Nantes. Wat later gingen een paar schepen voor Bordeaux hun eigen weg. De grote hoop bleef echter bij elkaar.
Toen de Portugese kust gepraaid was, werd een eigenaardige onrust vaardig over dat deel van de bemanning van de Halve Maen, dat voor de maag der schepelingen zorgen moest. De
| |
| |
bottelier ging neuzen in zijn wijnvoorraad en zette een aantal kruiken klaar. Kees de kok draaide om het varken heen, dat levend meegevoerd en best gegroeid was in de tijd dat ze bij Texel lagen en zuidwaarts zeilden, dank zij de maats, die al de restjes van het schaft aan het beest gevoerd hadden, niet evenwel uit pure dierenliefde, maar met een egoïstisch oogmerk. Toen ze zowat op 40 graden Noorderbreedte waren, had het varken zijn laatste smulpartij genoten. Kees opende zijn hok en joeg het er met een paar harde slagen uit. Knorrend schuifelde het logge lijf op de korte pootjes over het dek, maar weldra snoerden er stroppen om die pootjes en lag het varken te spartelen op zijn rug. Een mes blonk en bloed spoot. Het zwijn gilde zeer erbarmelijk en reutelde daarna. Als een volleerde slager bewerkte Kees het dier. De hammen en het spek werden bewaard voor later. De lappen en de karbonaatjes gingen onmiddellijk te vuur. Kees bakte, braadde en kookte een gehele dag; de bottelier haalde, behalve wijn, ook flessen ingemaakte vruchten, anders alleen voor de overheid bestemd, te voorschijn en zette ze klaar voor het volk. En toen kreeg bootsman Teun, een zwaar gebouwde reus, het op zijn heupen. Hij ging in zijn scheepskist rommelen en smoesde met de schipper. De zeilmaker spande achter op het kuildek, op zes voet hoogte, een groot zeil. De jonkers en de brasems staken de koppen bij elkaar. Toen ze op 39 graden Noorderbreedte waren, ging op de konvooier een lange wimpel in de voormast en werd een oranjevlag gestoken op de vlaggestok bij de lantaarn. Dit was het sein voor alle schepen om te vlaggen. De hele vloot werd feestelijk getuigd, nadat de zeilen sterk geminderd waren.
De Barlinga's, een reeks van spitse klippen benoorden Lissabon, waren in het zicht gekomen. Dit was het scheipunt van de Grote en Kleine vaart. Wat naar de Straat moest hield hier Zuid ten Oosten aan; de schepen voor de Goudkust, de Zouteilanden en Brazilië gingen Zuidwest voorleggen. Maar vóór de vloten scheidden werd er feest gevierd.
| |
| |
En elk schip kreeg de zeegod aan boord
| |
| |
Op een gegeven ogenblik werden van alle schepen boten los gemaakt, geroeid door stevige matrozen. In elk van hen stond een potsierlijk wezen met een witte baard, een witte pruik, groen wier om het hoofd gewonden en een drietand in de hand. Het leek of er opeens honderd Neptunussen uit zee opgedoken waren. En elk schip kreeg zo'n god aan boord.
Het was stuurmanstaak Neptunus op te wachten en hem voor de schipper te geleiden. Aart stond aan de valreep van de Halve Maen, toen de drietand boven de verschansing uitkwam en een sneeuwen kop die volgde. Hij hielp de zeegod met zijn lange mantel over het boord te klimmen en bracht hem naar de schipper, die aan het hoofd van al zijn volk Neptunus statig groette, en hem de ereplaats aanbood tussen hem en de kommies aan het hoofdeinde van een lange tafel, die gister in elkaar getimmerd en op het kuildek opgesteld was. Langs de zijden van die tafel ging al het volk, naar rang en leeftijd zitten, en zo geviel het dat de jongste jongens het slotstuk van de tafel vormden recht tegenover Neptunus en de overheid.
Eerst werd geschaft. De zeuntjes droegen grote balies vis en vlees aan. Kok Kees bleek, behalve een volleerde slager, een man te zijn die als een Hollandse huismoeder de kunst van het oliebollen bakken verstond. Uit blauw stenen potten torenden de goudgele balronde bollen, met poedersuiker overstrooid. En al dit kostelijke eten werd rijkelijk besproeid met wijn. Het was een feestmaal, waarin ieder gulzig schransde en waar Neptunus zelf het gretigst eer aan deed. Alleen de kleine jongens onder de tafel keken angstig naar de drietand van de zeegod, naar zijn pruik en baard, en naar het zeil, dat achter op het kuildek was gespannen. Hun makkers hadden hun veel ijselijks verteld omtrent hetgeen de jongens wachtte, die voor het eerst het scheifeest vierden. De vis was fijn, de karbonade even heerlijk als de oliebollen, en zij hadden nog nooit zulke goede wijn geproefd als zij nu vrijelijk mochten drinken. Maar wat stond hun aan- | |
| |
stonds te wachten? Hun hartjes klopten en als Neptunus streng en donker naar hen keek, zouden ze wel onder de tafel willen kruipen.
Neptunus echter at te lekker om lang boos te kijken. Hij wierp bij het kluiven van een graat een knipoogje naar de jongens. Hij hief zijn glas omhoog als om hen aan te sporen ook nog eens te drinken. Zij deden dat en door de prikkelende wijn vergaten zij hun vrees. Ze werden vrolijk, zoals alle gasten. En toen vergaten ze dat daar Neptunus zat. 't Was bootsman Teun en bootsman Teun was helemaal geen kwaje kerel; zij zouden er wel goed afkomen, nu hij zeegod was.
Er werd gezongen en gedanst toen het eten was gedaan. De planken dreunden onder de zware voeten van de zeelui en Neptunus sloeg met zijn drietand woest de maat. De kleine jongens, wild van vreugde, zongen het hardst en sprongen het hoogst van al.
Maar bootsman Teun, alias zeegod Neptunus, vergat niet wat bij het scheidingsfeest behoort: de doop van ieder, die nog nooit de Zuidelijke route heeft bevaren. ‘Is hier nog ongepekeld volk?’ vroeg hij met stentorstem aan de schipper.
En Barent Eriksz wees vier knapen aan, die plotseling hun vreugd vergeten waren en bang en witjes voor hem stonden. Neptunus beval aan de halfwassen brasems de jongens aan te pakken. Die hadden al hunkerend op dat bevel gewacht. Zelf ook gejonast, toen zij hun eerste reis naar het Zuiden maakten, vlasten zij thans erop aan anderen die behandeling te geven.
Zij pakten ze aan, bij hoofd en benen, jonasten ze en slingerden ze aan het eind van het deuntje hoog op over de rand van de grote kuip, die doopvont was. Daar duikelden de knapen in het water, en probeerden al proestende er uit te komen. Maar eer ze de rand te pakken hadden, kwam de volgende patiënt al boven op hun kop terecht en rolde alles met elkaar weer naar het diepe midden, proestend en snuivend, wijl zij hun hoofden
| |
| |
amper boven water konden houden. Toen echter eenmaal alle vier de dopelingen in het water spartelden en geen nieuw slachtoffer hun op het lijf gesmeten werd, krabbelden ze handig naar de rand, en waarlijk commandeerde Neptunus daarop: kom er uit! Haastig werkten zij zich over de rand van het zeil en lieten zich naar beneden op het kuildek zakken. Druipend maar goedsmoeds stonden ze daar. De doop was hun warempel meegevallen.
Och arme, dit was enkel het begin. De brasems sleepten hen naar een vat met groene zeep, en smeerden grote klodders op hun haar, hun hals, hun aangezicht. Zij moesten een pruik en baard krijgen, even wit en wollig als Neptunus had. Hoog rees het schuim hun op de kruin en als een wilde baard fladderden de vlokken om hun wangen. De jongens piepten en kokhalsden, omdat de zeep hun in neus en oren werd geduwd; zij gilden omdat het bijtend goed hun in de ogen schrijnde. Maar onbarmhartig zeepten de brasems door, totdat Neptunus met zijn drietand stampte, en over het dek marcheren ging. Toen moesten de jongens achter hem aan. Ze waren blind, zo beet de zeep hun in de ogen, maar de brasems joegen ze op. Met slaan en stompen werden ze in het gareel gebracht. En achter hen liep het scheepsvolk, zingend en dansend en schaterend om hun gehuil.
Totdat Neptunus driemaal, zeer nadrukkelijk met zijn drietand stampte. Toen werden de jongens, overdekt met zeepsop, voor de tweede maal gejonast, nu door de volwassen bootsgezellen. Ze vlogen nog veel hoger boven het zeil uit dan daar straks en toen ze voor de tweede maal in het water rond plasten, lieten een paar potige matrozen hun badkuip schommelen, terwijl de overige bemanning van de hoogte der kampanje op de dopelingen neerkeek. Hun witte pruik en baard raakten ze in het water kwijt en de zeep beet hun niet langer in de ogen. Maar ze proestten omdat het water hun telkens over het hoofd ging. Ze kokhalsden omdat bij dit vervaarlijk slingeren hun maag het rijke maal van straks niet vast kon houden.
| |
| |
Het duurde, totdat Neptunus nog eens met zijn drietand stootte. Toen was het genoeg. De jongens waren nu doorpekeld. Ze mochten naar beneden om schone kleren aan te trekken en daarna werden ze als gelijken in de kring der groten opgenomen. Er werden geconfijte vruchten uitgedeeld en de wijnkan ging weer rond. Het feest duurde tot in de late avond. De maan stond als een gouden sikkel in het Westen. Er was geen wind. De schepen dreven naar elkander toe. Het zingen van het ene dek was op het andere hoorbaar. ‘Slaet op den trommele...’ zong het volk van de Halve Maen; ‘van diredomdeyne...’ stemden die van de Drie Haringen mee in. ‘Slaet op den trommele van diredomdoes,’ zongen de mannen van acht schepen met elkaar. En van de hele vloot klonk triomfantelijk het slot van het lied: ‘Vivent les geux is onze loes!’
|
|