| |
| |
| |
2
Een ijstocht, die in 't water viel
De ergste koude was voorbij. Geen scherpe Oostenwinden besprongen langer uit de Zuiderzee de havenstad en het vroor niet meer zo dat het ijzer aan de vingers kleven bleef. 's Nachts was het nog wel koud, maar overdag won de zon het van de vorst. Tegen het middaguur dooiden de bloemen van de kamerramen en smolt de sneeuw weg van de stoepen aan de zonkant, doch 's avonds sprongen er weer ijskristallen op de blauwe zerken. Het was het fraaiste winterweer, dat men zich denken kon.
Van het rijden op de grachten was, nu de winter zoveel weken achtereen geduurd had, het nieuwtje af. Daar scharrelden nog alleen wat kinderen. Op zee was het nu echter des te drukker. Toen het zo vlijmend koud was, hadden zich enkel jonge kerels en geharde mannen buitengaats gewaagd. Nu evenwel wou ieder zien, hoe plotseling en ver de Pool naar het Zuiden was gezakt.
Op een Zondagmiddag na de kerkdienst was het heel druk op het Krabbersgat en op het Enkhuizer Zand. Zelfs bedaagde heerschappen en altijd zeer bezorgde moeders stapten zonder schroom de haven uit. Paarden draafden voor arren daar waar anders de smakken en de fluiten voeren. Er lagen balken onder het ijs.
Veel boeren en boerinnen waren er uit de Streek: de mannen
| |
| |
in het kerkezwart, de vrouwen met hultjes op en grote omslagdoeken om de schouders. Zij hadden gehoord hoe wonderlijk de Zuiderzee veranderd was en wilden dat op deze vrije Zondagmiddag zelf ervaren.
En natuurlijk was er veel jong volk: jongens en meisjes, die anders 's Zondags in de Westerstraat flaneerden, flaneerden nu op zee.
Tot aan de randen van het Enkhuizer Zand liepen zij, om daar te klimmen op de bergen van opgejaagde schotsen.
Aart Wessels was er ook met een schaar makkers. De jongens stonden op de hoogste heuvel, toen een koppel meisjes die ijsberg beklimmen wilde. Onder gegichel en gelach ging dat. Ze gleden op de gladde schotsen uit, struikelden over haar lange rokken en bleven hulpeloos zitten op een scheve schots. Dan riepen ze om hulp. Neen, niet aan de jongens, die van de heuveltop af naar het ploeteren der meisjes keken. Ze riepen naar elkaar. Ze konden zich best zonder jongens redden. Maar als de jongens zo erg graag wilden helpen, vonden ze dat toch wel goed. Wanneer die haar hun hand toestaken was het zelfs verwonderlijk, hoe snel de meisjes van haar scheve schots afkwamen, hoe rap haar voetjes langs het gladde ijs de top bereikten en hoe stevig ze daar stonden. Dat ze straks niets van de jongens wilden weten, waren ze vergeten. De meisjes en de jongens bleven bij elkaar en dwaalden samen verder, springend van schots op schots. Ze gingen over de eerste rij heuvels aan de rand van het Zand, tot ver naar het Oosten, waar de sneeuw nog ongerept op het blanke ijs lag en het scheen dat de heuvels allengs hoger werden.
Hier waren geen strenge vaders en scherpziende moeders, geen tantes en geen buren. De meisjes hoefden zich niet te generen om een arm bij een jongen door te steken, en ze bleven gearmd lopen, ook toen ze, van de heuvels afgedaald, op vlak ijs liepen en volstrekt geen steun meer nodig hadden. En Aart hoefde niet bang te zijn, dat zijn zuster hem vanavond plagen zou met
| |
| |
Klaartje, want Lijsbeth was straks, bij de eerste ontmoeting, door IJsbrant bij de heuvel op geholpen en sedert waren die twee geen ogenblik meer van elkanders zij geweken. Nu Lijsbeth zoveel boter op het hoofd had, zou ze hem niet in het zonnetje gaan zetten.
Ze liepen tot de verste heuvel heel achter op het Zand, beklommen die en keken van die hoogte naar de stad. De Westerhemel stond in brand. Scherp lijnde de Zuidertoren tegen het gouden licht en donker stak de karteling der daken af tegen de gloed der ondergaande zon. Een zwarte stad onder een gouden stolp, omsloten door een witte winterzee. Het was om stil te worden, zelfs voor luidruchtig jeugdig volk.
‘We moeten naar huis,’ zei een jongen uit de kring. ‘De zon gaat onder; straks wordt het donker.’
‘Is dat erg?’ vroeg Aart olijk, en er werd gelachen. Welneen, dat was niet erg. De jongens vonden dat wel leuk en de meisjes ook. Onder zulk goede geleide waren zij niet bang in het donker.
Maar zij gingen nu toch naar de stad terug, recht toe, recht aan, niet langs de witte heuvelgordel aan de rand van het Zand, maar dwars de vlakte over, recht op de gouden gloed aan, die in het Westen heerste. Die gloed veranderde. Het goud werd vlammend rood. Het scheen alsof een sprookjesstad, gedoopt in het purper, uit de witte sneeuw verrezen was.
‘Hoe mooi!’ zei Klaartje aan Aart's arm.
En Aart zei dat hij nooit zulk moois op aarde had gezien. In Oostland niet, aan de Goudkust niet en zelfs niet in Braziel.
‘O, neen?’ vroeg Klaartje.
‘Nergens,’ bevestigde Aart, doch daarbij keek hij niet naar het silhouet der stad, maar Klaartje in het gelaat, waarop het late licht uit het Westen scheen. Dat licht maakte haar wangen dieper rood, haar springend haar van goud, en deed haar ogen warmer glanzen.
| |
| |
‘Malle jongen,’ zei ze, alsof ze boos was, maar ze lachte tegelijkertijd met kuiltjes in haar wangen.
Het lichtfeest in het Westen liep naar het eind. Het rood werd paars; de contouren van de stad versmolten; de kleuren gingen wijken uit de wolkjes, die aan de hemel dreven en het heldere wit der sneeuw vergleed naar grijs.
Klaartje hield Aart's arm stijver vast. ‘Is het nog ver?’ vroeg zij.
‘Nog heel ver,’ zei Aart monter. ‘Ik laat je nog lang niet los.’ Maar toen hij voelde dat zij even rilde, stelde hij haar gerust. ‘Met een uurtje zijn we er, hoor. En pikkedonker wordt het niet. De sterren komen al.’ Hij wees naar boven, waar de eerste blonk.
‘Als het ijs eens brak,’ zei Klaartje. Nu het donker werd, was zij toch bang.
Hij lachte. ‘Dan haalden we een paar natte benen. Hier op het Zand staat amper een voet water.’
‘Maar ginder,’ hield Klaartje aan. ‘In het Krabbersgat.’
‘Och kom,’ hij wimpelde haar vrees weg. ‘Het heeft zo lang en hard gevroren. Het ijs is wel een meter dik.’
Klaartje was gerust. ‘Ik ben niet bang, hoor,’ zei ze dapper. ‘Bij jou ben ik nooit bang.’ Ze stapte aan zijn arm vrolijk voort.
Doch nu zij alle angst verloren had, werd Aart onrustig. Was het zeeijs nog vertrouwd? De laatste dagen vroor het weinig en onder het ijsdek schuurde en trok de stroom, vooral in het Krabbersgat. De vloed joeg elke dag tweemaal naar binnen en de eb perste zich tweemaal daags naar buiten. Onder het ijs trok thans dezelfde felle stroom, die hem wel eens belet had het gat te bezeilen tegen het getij, zelfs als hij een straffe zeilbries mee had. En hoe was het met de wind? Hij voelde hem in het gelaat. De wind was uit het Oosten weg, Zuidwest of West zat hij. Hij was aan het draaien...
‘Wat ben je stil,’ zei Klaartje opeens.
| |
| |
Aart schrok er van. Een hele poos had hij haar laten praten zonder zelf een woord te zeggen.
‘Ik stil?’ vroeg hij aan haar. ‘Dat is verbeelding van je. Waarom zou ik stil zijn? Ik wou dat wij...’ Hij brak zijn woorden af en Klaartje drong hem niet om voort te gaan. Zij begreep zo ook wel wat hij zeggen wilde en ze drukte zich alleen wat dichter tegen haar grote, sterke Aart aan. En hij joeg alle muizenissen uit zijn hoofd weg en babbelde met haar, vertellend van zijn reizen. Zij luisterde aandachtig. Zo merkten zij amper dat het donker werd.
De stadswallen rezen donker vóór hen op. De Zuidertoren stak als een pilaar boven de zwarte massa uit. Ze waren nu haast thuis. Alleen het Krabbersgat was nog tussen hen en de vaste wal. In enkele minuten zouden ze dat oversteken.
Er klonk geroep door de stilte van de avond.
‘Pas op! Pas op!’ verstonden ze. ‘Hier is water! Het ijs is stuk!’
Een brede zwarte kloof gaapte in het witte ijs. Waar het Krabbersgat het laatst was dichtgevroren, lag het nu weer open.
Aan de overkant stonden mensen.
‘Hoe moeten we er om heen?’ vroeg Aart aan hen.
Zij wisten het niet. Een half uur geleden was het ijs met een harde knal gescheurd. De wandelaars, die aan de zeekant waren, hadden toen nog over kunnen springen. De scheur was smal. Later was een plank gelegd. Maar de scheur had zich verbreed. Geen plank kon nu meer reiken van de ene naar de andere zijde.
Over het wak konden zij niet. Zij moesten trachten er om heen te komen, doch rechts noch links was er een einde aan de scheur te zien.
Een paar liepen naar het Noorden.
‘Die kant niet op,’ waarschuwde Aart. ‘Daar wordt de stroom al feller. Langs de Zuidkant moeten we het proberen.’
Hij ging voorop met Klaartje aan de hand. Het donkere water
| |
| |
was duidelijk van het witte ijs te onderscheiden. Zij hoefden niet te vrezen mis te stappen. Maar smaller werd de zwarte scheur niet. Breder werd ze; de stroom knaagde aan de randen.
De hand van het meisje trilde in de zijne. ‘O, Aart,’ vroeg zij benepen. ‘Komen wij wel ooit weer thuis?’
‘Vanzelf,’ zei Aart heel stellig, ‘ik breng je aan wal.’ Maar hoe hij haar aan wal moest brengen, wist hij niet. Al breder werd het zwarte water aan zijn rechterhand.
Aart voelde zich onprettig, onrustig, angstig. ‘Hoe kom ik toch zo kinderachtig?’ vroeg hij zichzelf af. Moest een zeeman bang zijn, nu hij een eindje had te lopen over het ijs? Was dit nu zo gevaarlijk? Hij had toch wel veel hachelijker avonturen beleefd? Stormen had hij meegemaakt, waarvan het uitgesloten scheen dat het schip ze zou doorstaan. Met een wrak, zwaar lekkend schip had hij midden op de oceaan gezeten. Gevangene was hij geweest van San Thomese rovers. Hij had geleden in een slavenkamp, waar bijna al zijn makkers voor zijn ogen waren weggestorven. In een klein en onzeewaardig schuitje had hij een caeck en zware zandstorm afgereden. Zonder eten en drinken hadden ze daarna in diezelfde schuit op de oceaan gezwalkt. Bij die gevaren vergeleken was dit niets. Een barst in het ijs, waar ze een omwegje voor maken moesten. Waarom was hij dan nu ontrust? Niet om zichzelf. Om eigen lijf en leven dacht hij nauwelijks. Om Klaartje was dit. Maar waarom moest hij over Klaartje ongerust zijn? Waarom had hij veel meer zorg om haar dan om Lijsbeth, zijn eigen zuster, die naast IJsbrant liep? Aart wist het zelf niet. Er was niets tussen hem en Klaartje. Nu ja, hij vond het prettig om met haar schaats te rijden, maar dat was toch vooral, omdat zij zulk een stevige streek reed en haar slag best bij de zijne paste. En vanmiddag vond hij het wel leuk om haar te helpen bij het klimmen op de schotsen en haar te steunen bij het lopen op het spiegelgladde ijs. Hij had haar ook heel knap gevonden toen de rode zon juist in haar ogen scheen. Maar er
| |
| |
was toch eigenlijk niets. Waarom klopte dan nu zijn hart zo luid en waarom was hij angstig dat hij haar niet veilig thuis zou kunnen brengen?
De zwarte kloof in het witte veld werd smaller. Ze was op het laatst niet veel meer dan een wijde spleet.
‘We komen er!’ riep IJsbrant, die voor Aart uit liep, en toen na enkele honderden ellen de spleet nog smaller was geworden, sprong hij er over.
Een tweede jongen volgde. Zij stonden aan de overkant vlak aan de rand, om de meisjes op te vangen. Die sprongen kat na kat. Eén gleed uit vóór haar sprong en struikelde. Het bezorgde haar slechts natte voeten, want de jongens grepen haar aanstonds. Aart sprong met Klaartje hand in hand.
Nu naar de stad!
Waar was de stad? De duisternis stond om hen heen. De Zuidertoren die zij straks als een donkere pilaar hadden waargenomen, was verdwenen. Bij het lopen langs de geul hadden zij alleen naar het water gezien en niemand had er op gelet of en hoe sterk de geul gekronkeld had.
‘Zeelui voorop!’ riep Maarten Last, een kuiperszoon. ‘Vooruit Aart en IJsbrant!’ De jongens van de wal dachten dat zij met deze zeelui in het gezelschap onmogelijk konden dwalen.
Aart keek omhoog. De sterren wezen een zeeman gemakkelijk de weg. Maar er tintelden geen sterren meer; de lucht was zwaar betrokken. Hij stak zijn hand op om te voelen waar de wind vandaan kwam. Ach, de wind was immers aan het draaien.
Zonder zicht, zonder geleide van de sterren en zonder dat zij wisten uit welke hoek de wind blies, konden ook Aart en IJsbrant geen weg in het donker vinden.
‘Langs de scheur,’ zei Aart. ‘Aan deze zijde langs de scheur terug. Dan moeten we vanzelf weer voor de stad komen.’
Met IJsbrant samen wilde hij voorop gaan, om de anderen te laten volgen. Maar Klaartje hield zijn arm vast. ‘Niet weg-
| |
[pagina t.o. 32]
[p. t.o. 32] | |
En nu hoorden allen het (blz. 34)
| |
| |
gaan,’ smeekte zij. ‘Ik ben zo bang.’ Haar arm trilde aan de zijne. Toen gingen die twee voorop langs de geul aan welker rand het water bruiste. Zo moesten ze gauw bij de stad zijn.
Maar na een korte tijd stonden zij alweer voor water. Een tweede scheur was er in het ijs gebarsten, haaks op de eerste. Zwart water golfde voor hun voeten.
De meisjes schreiden en de jongens stonden stil met saamgetrokken monden en stijf geknepen vuisten. Het ijs ging blijkbaar allerwege scheuren. Als het achter hen ook was gesprongen bevonden zij zich op een schots...
‘Vooruit!’ zei Aart. ‘Als wij hier blijven, sterven we van kou.’ Hij volgde de rand van de nieuwe geul.
Lang liepen zij. Hoe lang wist niemand en welke kant het uit ging ook niet. Klaartje leunde zwaar op Aart z'n arm. Soms gleed ze uit. ‘Ik ben zo moe,’ klaagde zij.
Hij droeg haar bijna. ‘Ben je niet bang?’ vroeg hij.
Toen lachte ze zacht. Bang was ze niet. ‘Ik ben immers bij jou,’ zei ze.
Aart huiverde. Zijn verantwoordelijkheid woog hem nog zwaarder door haar onbeperkt vertrouwen. Hij was wèl bang... om haar. Aan de overkant van het zwarte water kon hij geen ijs meer zien. Liep deze geul wel naar de wal? Had hij die grillige punt, die als een vlag uit het ijsveld sprong, straks ook niet reeds gezien? Liepen zij soms in een cirkel rond op een ijsveld, dat aan alle kanten door het water was omringd? En dreven zij nu naar het midden van de Zuiderzee? Het zweet brak bij Aart uit, ondanks de kilte van de nacht. En nooit kwam er een einde aan de eindeloze tocht.
‘Ik...ik kan niet meer,’ hoorden Aart en Klaartje een meisje achter zich. Schreiend zeeg ze neer. Een ander zakte naast haar in elkaar. De moed was er bij allen uit. En de meisjes waren dood op. Ze moesten rusten.
‘Niet rusten! Niet rusten!’ riep Aart. ‘Als wij gaan rusten
| |
| |
gaan wij dood.’ Hij greep het ene ineengezakte meisje bij de arm. ‘Jij aan de andere kant, Brant.’ Samen trokken ze haar mee. Een paar andere jongens deden hetzelfde met het tweede meisje. En verder gingen ze over het witte ijs en langs de rand van het zwarte water. Hun moede voeten gleden telkens uit. Aart's ogen speurden zoekend in het donker. Ontdekte hij nog niet de schaduw van een dijk, zag hij geen huis? Zijn ogen deden pijn van het vergeefse staren. ‘O, God,’ bad hij in stilte. ‘Wij weten het niet meer. Breng Gij ons thuis. Maak Gij dat ik haar thuis kan brengen.’
‘Luister!’ zei Klaartje opeens. ‘Luister!’
Zij stonden stil maar hoorden niets. ‘Wat was er?’ vroeg Aart.
‘Ik hoorde iets,’ zei zij, ‘ik meende iets te horen.’ Wat het was kon zij niet zeggen.
Allen spitsten de oren, doch geen vernam iets anders dan het zoeven van de wind en het ruisen van de stroom, die aan de randen van hun ijsveld vrat.
‘Je hebt het je verbeeld, m'n meiske,’ meende Aart.
Klaartje geloofde dat nu ook. ‘Ik dacht anders zo stellig dat ik iets hoorde. Het leek op het blaten van een schaap.’
‘Een schaap?’ Aart lachte zijns ondanks een beetje spottend. ‘Hoe zou je hier midden op zee een schaap ooit kunnen horen?’
Er sprongen tranen in haar ogen. Zij vond het zelf ook dwaas dat ze zich dat verbeeld had.
Aart streelde haar koude, natte wang. ‘We komen thuis, hoor,’ troostte hij. ‘We komen vast gauw thuis.’ Hij begreep echter zelf niet hoe hij dit zo stellig zeggen kon, want hij zag geen uitweg. Opnieuw sjokten zij voort.
‘Luister!’ zei Klaartje weer. ‘Luister!’
En nu hoorden allen het. Daar blaatte een schaap. Het blaatte nog eens en het geluid was niet ver af.
| |
| |
Als daar een schaap was, waren zij niet midden op de Zuiderzee. Dan moesten zij dicht bij het land zijn. Ze liepen op het geluid af.
Ach... weer stuitten ze op water. Zo dicht bij het reddend land werd hun de pas toch afgesneden.
Maar door het donker van de nacht zag Aart de zwarte schaduw van een dijk. Ze waren vlak bij het land. De zee kon hier niet diep zijn.
‘Geef me een hand,’ zei hij tot IJsbrant. Gesteund door zijn vriend liet hij zich in het water zakken.
‘Aart! O, Aart!’ Klaartje wou hem tegenhouden.
‘Ik verdrink niet, hoor,’ suste hij. Maar het ijzige water, dat door zijn kleren heendrong, deed hem klappertanden. Tot aan zijn heupen zakte hij, tot aan zijn borst. Toen had hij grond.
‘Jij ook, Brant,’ riep hij zijn makker toe. ‘Dan dragen we ze samen over.’
IJsbrant sprong naast hem in het water.
Aart droeg eerst Klaartje over en IJsbrant Lijsbeth. Hoog op zijn schouders droeg Aart haar. Het koude water sneed hem in zijn buik. Hij moest zijn tanden op elkander klemmen om ze niet aldoor te laten klapperen. En Klaartje woog niet licht. Maar Aart droeg haar met vreugde en zette haar droog op de wal naast het schaap, dat door zijn geblaat hen had gered.
Tezamen gingen Aart en IJsbrant daarop anderen halen. Ze droegen eerst de meisjes over en toen de overige jongens. Zij waadden door het water tot allen op de vaste bodem stonden. En toen namen twee meisjes, die reeds op kondschap waren uitgegaan, de verkleumde dragers tussen zich in. ‘Nu jullie mee. Hier is een boerderij. Er staat een bed voor jullie klaar met hete kruiken.’
De volgende morgen liep het troepje langs de zeedijk naar de stad. Het was een lange wandeling. Tot Leek waren ze naar
| |
| |
het Zuiden afgedwaald. Drie uur was het lopen naar Enkhuizen. De zee was aan hun rechterhand. Gisteren was ze nog een vaste vloer. Nu lag die vloer in brokken. Aan de kust was alles open water. De Westenwind had het ijs ver uit de wal gezet. En in de verte dreven losse velden. Als ze vannacht de oever niet gevonden hadden...
‘God heeft het zo geleid, Aart,’ zei Klaartje, terwijl ze huiverend zijn arm drukte.
|
|