| |
| |
[binnenkant voorplat-I]
[binnenkant voorplat-I]
| |
| |
| |
‘Vooruit’ zei schipper Eriksz. ‘Wij wagen het’ (blz. 159)
| |
| |
| |
1
Aart Wessels is een winter thuis
‘Een zeeman aan wal is een vis op het droge,’ zei schipper Barent Eriksz, terwijl hij ijsbeerde langs de havens, waarin hoekers en buizen, smakken, kagen en karvelen lagen vastgevroren, en mistroostig uitkeek over een zee, die wit en dood was.
Aart Wessels was het omtrent altijd met zijn schipper eens, maar deze keer toch niet. ‘Ik ben er blij om,’ zei hij tegen Eriksz.
‘Zo,’ gromde die, ‘ben jij ook al een van dat soort, dat liever achter de kachel zit dan vaart?’
‘Ik zit deze winter liever bij Lucas Wagenaar,’ antwoordde Aart.
Toen lichtten Eriksz' blauwe ogen op. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij. ‘Op die manier word jij een fikse zeeman.’
Na jaren varen, zomer en winter door - omdat ze elke winter zwalkten op zeeën waar het nimmer winter was - kwam het niet slecht uit voor Aart dat van 't jaar de vorst hen overviel vóórdat een grote reis naar het Zuiden was begonnen. Een winter thuis was geen verloren winter voor een jonge vent, die een paar jaar voor jonker had gevaren en hoopte eerlang als derde waak te kunnen monsteren. Aart Wessels had op zee de Spiegel en het Tresor der Zeevaart menigmaal doorkropen. Hij kende de lees- | |
| |
kaarten van de gelegenheden der Oost- en Fransvaart uit het hoofd en op de vele reizen, die hij met schipper Eriksz had gemaakt, had hij geleerd die kennis in praktijk te brengen. Hij had het schip door de nauwe ingang van een haf in een Oostzeehaven geloodst, zonder schipper of stuurman uit hun kooi te roepen. De zeilaan wij zingen op de Guinese bocht en op Brazilië kon hij dromen.
Maar Aart wou verder. Hij wou ook voor de Straatvaart klaar zijn. Hij wou de Kaap voorbij, naar Indië. Na Houtman's welgeslaagde tocht wilde iedere Nederlandse zeeman met geweld naar Indië. Maar Aart wilde daarheen niet louter op het kompas van zijn schipper zeilen. Hij wou zelf kunnen navigeren, als het te pas kwam. Daartoe moest hij de stromen en passaten van de Zuidelijke zeeën kennen en de sterrenhemel van het Zuiderkruis; daartoe moest hij van wiskunde meer weten dan hij wist. Het was nodig dat hij de lessen volgen ging, die Lucas Janszoon Wagenaar des winters aan de schippers gaf. Tot dusver had hij slechts af en toe een blauwe Maandag les gehad. Aart hoopte dat deze vroeg ingevallen winter lang zou duren, opdat hij al de lessen van de grote piloot dit jaar zou kunnen volgen.
‘Is het enkel daarom?’ vroeg vrouw Wessels, toen Aart thuis zei, dat hij blij was met de vroege winter. ‘Is het enkel om dat leren, dat je graag een winter in de stad wilt wezen?’
Aart keek zijn moeder met bevreemding aan. ‘Ook om u, hoor,’ erkende hij. ‘Ook omdat ik graag bij u ben.’
Vrouw Wessels viste niet naar een complimentje; zij viste naar wat anders. ‘Nergens anders om?’ vroeg zij vorsend, en diep in haar ogen was een kleine schalkse lach.
Aart begreep zijn moeder niet. Waarop doelde zij? ‘Waarom zou het anders wezen?’ vroeg hij.
Zus Lijsbeth keek op van het spinnewiel, waaraan ze zat te werken. ‘Klaartje,’ zei ze guitig, terwijl ze lachte naar haar broer.
| |
| |
‘Klaartje,’ zei ze guitig
| |
| |
Een blos steeg naar Aart's wangen. Maar hij ontkende heftig dat het om Klaartje was. Ze hadden het mis. Er was niets tussen hem en dat meisje. Omdat hij wel eens even met haar had staan praten, moesten ze daarom aanstonds denken dat hij wat om haar gaf? Vroeger had hij wel met Klaartje touwtje gesprongen en getold.
‘Toen waren jullie kinderen,’ zei vrouw Wessels, ‘en nu...’
‘Nu is zij een vrijster en ben jij een vrijer, broer!’ viel Lijsbeth haar moeder in de rede, en ze lachte parelend.
Maar Aart vond haar een flauwe meid. ‘Als ze thuis allemaal zo waren als jij, dan ging ik vandaag nog naar zee,’ bromde hij.
‘Dat kun je lekker niet, Woeltje!’ spotte zijn zuster.
‘Flauw spook!’
‘Als dat spook het te bont maakt, zoek je maar je troost bij Klaartje, broer.’
Aart gromde en liep de deur uit. Zijn moeder groette hij, maar Lijsbeth niet.. Doch die was onverstoorbaar vrolijk. ‘De groeten aan Klaartje!’ riep ze hem na, toen hij in het schemerige hosje naar zijn klompen zocht.
Aart was nijdig. Recht voor zich uitkijkend liep hij het Kreupeltje uit en de Havendijk langs. Bij het passeren van het keukenraam van het grote huis van koopman Ham, draaide hij zijn hoofd af en staarde naar de ingevroren haringvletten, alsof daar wonder wat aan was te zien. Zo zag hij het raam niet, waar hij anders altijd wèl naar keek, wanneer hij langs dit grachtje liep, en waar hij ook altijd naar wuifde, als er een meisjeshoofd te zien was achter het raam. Hij wou bewijzen dat hij niets om Klaartje gaf.
Toen hij er voorbij was, keek hij toch wel; hij keek zelfs om. Maar het was te laat. Van het keukenraam zag hij nog slechts een glimp der spijlen, en van een meisje, dat misschien daarachter was, viel niets meer te ontdekken. Hij keek nog eens achterom en weer eens, of wellicht ook een meisjeskopje aan de
| |
| |
deur van Ham verschijnen zou, en hij dacht er over weer terug te lopen en opnieuw langs het huis te gaan. Maar het raam zou toch wel dicht bevroren zijn... en hij gaf immers niets om Klaartje. Een buurmeisje was ze, al van hun kinderjaren af, een aardig buurmeisje. Meer niet. Lijsbeth kakelde maar wat. Hij liep verder met gebogen hoofd.
‘Hei, Aart!’ Een ferme schouderklop ging met die roep gepaard.
‘Dag, IJsbrant,’ antwoordde Aart.
‘Waar heb jij je laatste oortje versnoept?’ vroeg IJsbrant Moll.
‘M'n laatste oortje? Dat heb ik niet versnoept!’ En ten bewijze klopte Aart op zijn broekzak, waarin de duiten en de oortjes rammelden.
‘Ik heb drie keer geroepen en je hoorde niets. Dreef je dan ergens bij de Linie?’
‘Nee, ik liep hier,’ zei Aart, en om verdere vragen naar zijn gemijmer af te snijden: ‘Zeg, we moesten Wagenaar eens vragen of hij het vandaag wil hebben over de passage bij de Dardanellen en de Bosporus.’
‘Goed, goed...’ Maar bij dit prachtig winterweer had IJsbrant andere gedachten dan enkel aan studeren. ‘Gaan we vanmiddag schaatsenrijden?’ vroeg hij.
Aart vond het best. Na de vorst van de afgelopen nacht zouden de vestinggrachten en de poldersloten welvertrouwd zijn.
Ze praatten samen over een schaatstocht, en Aart Wessels dacht nu heus niet meer aan een keukenraam en aan een meisje met de naam van Klaartje. Bij wijlen uitwijkend voor een zware slee met turf, die omtrent de volle breedte van de smalle straat besloeg, liepen ze over de knerpende sneeuw naar de Westerkerk.
In de doopkapel zaten de zeelui op de lage banken en voor hen stond Lucas Janszoon Wagenaar. Zijn stok ging langs de kaarten, die aan de witte wanden waren opgehangen; zijn zware
| |
| |
stem resonneerde door de gewelven van de kerk, waarvan de kapel niet anders dan een grote nis was. Hij behandelde het onderwerp, door Aart gevraagd; de passage door de Dardanellen en de Bosporus, en hij sprak ook over de Sporaden en Cycladen, de eilandenzwermen in de Egeïsche Zee.
De mannen op de banken luisterden en schreven. Stijve, houterige letters schreven zij. Hun grove knuisten waren meer gewend om helmstok en handspaak te hanteren dan de pen, en bij de koude, die heerste in de holle kerk, waren hun vingers stijver nog dan anders. De kou drong binnen door de dichtbevroren ramen en sloeg op uit de blauwe zerken. Ze kroop dwars door hun klompen en dikke kousen heen en maakte de voeten van de mannen koud als ijs. Maar deze zeelui waren gehard in weer en wind. Zij hadden de hitte van de Goudkust en de koude van de Barentszee verduurd. Zij hadden te roer gestaan in stormweer bij felle vorst, zodat al het overkomend water op het dek bevroor en zij zelf omtrent een ijspop waren. Zulk volk kon kou verdragen. De bouffante trokken zij wat stijver om de nek, hun duffels strakker om de knieën. Er was geen vuur om zich te warmen, maar Wagenaar verwarmde hen wel door te vertellen van de hitte, die in de Levantse havens heersen kon en van de knepen van de Oosterlingen om de kooplui uit het Westen af te zetten.
Zij lieten zich ook niet storen door het gerucht achter hun rug, waar vissers in het kerkruim bezig waren met het boeten van hun netten en het tanen van hun zeilen. Die netten hingen aan de muren van de kerk of aan het achterschot der herenbanken; de zeilen waren uitgespreid over de blauwe zerken, waaronder doden rustten. Alleen als de jeugd het bij haar spel in de grote lege ruimte achter het koorhek al te bont ging maken, als zij bijvoorbeeld ruzie kreeg met de stokbewaarder, die er door de week zowel als 's Zondags zorg voor dragen moest dat alles in de kerk betamelijk toeging, kon het lawaai zo oorverdovend
| |
| |
worden, dat zelfs Lucas Jansz. Wagenaar zijn les moest onderbreken. En dan rezen zijn verkleumde leerlingen van hun bankjes op, om al stampend weer gevoel te krijgen in hun dode voeten, al beukend hun vingers te doen tintelen, en als het nodig werd de duvelstoejager te helpen bij het vangen van de jongens, die over de stoelen en banken heen probeerden te ontkomen.
Doch als de herrie in het kerkgebouw wat was geminderd, ging Wagenaar weer naar zijn kaarten en lieten zijn leerlingen zich weer op hun bankjes zakken. En de piloot bracht zijn mannen in de hete haven van Alexandrië, terwijl de ijskristallen schitterden in een bleke winterzon op de kleine, blanke ruitjes in het hoge boograam van de doopkapel.
De les liep deze morgen af, toen de organist zijn spel begon. Tot stichting en vermaak der burgerij moest Meester Poppen in opdracht van het stadsbestuur dagelijks het orgel van de Westerkerk bespelen, maar Lucas Janszoon Wagenaar werd er niet door gesticht en niet vermaakt. Hij kon zijn eigen stem niet meer verstaan als het hele kerkruim vol muziek werd gestuwd. Hij brak zijn les af, grommend op de heren die paapse muziek lieten maken in een kerk, waar het pausdom uit verdreven was. Deze keer had echter geen der leerlingen verdriet in het einde van de lessen. Zelfs een doorgewinterd zeeman kan het te gortig worden als hij uren stil moet zitten in een koude kerk. Luid klossend op de zerken, om hun voeten warm te krijgen, liepen zij dwars door de kerk naar buiten. Hun stampen wedijverde met het orgel in lawaai.
Buiten gingen Aart en IJsbrant baantje glijden op de harde sneeuw. Jongens waren ze nu weer, al voer IJsbrant reeds voor derde waak en was Aart daar tegen aan, Hollandse jongens, die de kriebel in het bloed krijgen als ze sneeuw of ijs zien. Toen hun verkleumde leden weer lenig werden en hun vingers niet langer dode toppen hadden, gristen zij sneeuw van de stoepen en de vensterbanken, waar ze nog rul en ongerept lag, kneedden
| |
| |
ballen en gooiden daarmee naar meisjes. Ze schaterden toen een bal ontplofte op de witte kornet van een maerte, die een klopper poetste, en ze hadden grote binnenpret, toen deze dikke Trui mopperend zocht naar de rakkers, die haar dit geleverd hadden, zonder een moment er aan te denken dat de bedaarde jonkmans, die met grote boeken onder de arm waardig langs haar wandelden, die rakkers waren.
Op de Havendijk meende IJsbrant weer een prooi te zien. Een meisje was aan het kleedjeskloppen. Hij kneedde een bal en mikte, maar juist toen hij wou gooien, stiet Aart zijn arm opzij. De bal vloog over het grachtje en maakte een witte plak op een blinde muur aan de overkant.
‘Die is voor mij,’ zei Aart, ‘hou vast.’ Hij stopte de beduusde IJsbrant zijn boeken in de handen, rende op het meisje, dat met de rug naar de jongens argeloos klopte, af, pakte haar bij de beide schouders en duwde haar op de knieën in de sneeuw, zijn handen voor haar ogen.
Zij gilde bij die onverhoedse overval en wrong om zich te ontrukken aan de greep. Maar toen zij ontdekte wie haar had aangepakt, klonk door haar gillen een toon van pret en lachte zij met witte tanden. Haar wangen werden onder het wassen rood, haar oren gloeiden, haar witte mutsje vloog van het hoofd en in haar blonde haren plakten grote klonten sneeuw. Maar het was onduidelijk of haar wangen enkel door de sneeuw dan wel ook van plezier zo rood geworden waren. Haar pogingen om aan zijn greep te ontkomen, waren meer schijn dan wezen, en toen Aart onder het stoeien aan haar vroeg: ‘Ga jij vanmiddag met mij schaatsenrijden?’ zei zij met schitterende ogen: ‘Ja!’
Die middag liepen Aart en IJsbrant met de schaatsen onder de arm naar het ijs. Ze bonden in een binnenvaart op en gleden snel de stad uit naar de brede gracht, die om de vestingwallen liep. ‘De polder in?’ sloeg IJsbrant voor. Maar Aart wou eerst
| |
| |
een vestinggrachtje rijden. Hij lette bij dat ritje op de mensen op de baan; bijzonder op de meisjes lette hij. Toen IJsbrant evenwel aan het einde van de gracht herhaalde: ‘De polder in?’ vond Aart het goed. Ze zwierden samen over het gladde ijs der rechte sloten ten Zuiden van de Streek. Ze schoten langs de boerderijen, wier pyramiden van donker stro tegen de strakke winterlucht getekend stonden en langs kleine huisjes met houten gevels, groen en wit geverfd, met rode pannendaken. Ze vlogen langs een molen, die zijn wieken door de wereld sloeg. Doch toen er bij Bovenkarspel een brede dwarssloot naar het Noorden liep, hield Aart zijn vaart in en zei tot Brant: ‘Daarin!’
IJsbrant had geen trek om reeds terug te keren. ‘Het gaat zo fijn,’ zei hij. ‘We konden best naar Hoorn rijden.’
‘Straks hebben we tegenwind,’ weerstreefde Aart, ‘dat valt niet mee.’
IJsbrant trok in zijn bovenlip een krul. ‘Zeg, ben jij op de Brazilië vaart een kereltje van pap geworden dat je geen torntje meer tegen de wind kunt rijden?’
Maar Aart trok zich daar niets van aan. Hij sloeg de dwarssloot in en IJsbrant, die geen lange tocht alléén wou maken, reed met hem mee.
De dwarssloot bracht hen op het Oudergouw. Hier moesten ze Oost op om naar de stad terug te komen, en nu werden zij gewaar wat schaatsenrijden tegen de wind in betekent. Naar het Westen waren ze gevlogen, tien meter in één streek, die nauwelijks spierkracht kostte. Thans hingen ze tegen de Zuidooster, die scherp over het vlakke land blies. Diep gebogen avanceerden ze maar weinig. Maar dat Aart in het warme Zuiden toch geen kereltje van pap geworden was, bleek IJsbrant nu. Stug en stoer reed hij met korte streken en toen zij eindelijk weer in de luwte van de vestingwallen waren en IJsbrant even uit wou blazen na de stijve rit, schoot Aart aanstonds verder langs de vestinggracht. Hij ging met vaart een rondje rijden.
| |
| |
't Was druk geworden bij de stad in het uurtje, dat hun tochtje in de polder had geduurd. Alles wat rijden wou, had zich verzameld op het gladde ijs in de luwte van de hoge wallen. En er waren er veel, die wilden rijden op deze heldere winterdag, nu het ijs voor het eerst vertrouwd was. Deftige burgers hadden de schaatsen onder gebonden en zwierden in hun wijde mantels over het ijs aan de arm van hun vrouwen, die lange vliegers droegen. Bedaagde schippers gleden, hun handen diep in de zakken van hun buis, op hooggeneusde schaatsen, rustig langs de baan. Zelfs de tabberds van de schepenen, de predikanten en de rector der Latijnse school zweefden over het ijs, en vaders en moeders krasten samen achter een toog vol kinderen. Maar de grote volte en drukte op de banen bracht toch het jonge volk, en bij het mannelijk deel daarvan waren de vissers en de varensgasten verre in de meerderheid. In een stad, waar zo'n grote opgelegde vloot bij winterdag de havens vult, wemelt het van mannen, die tijd te over hebben om te rijden. De jonge zeelui schoten als pijlen langs de oude schippers, draaiden als tollen om de getabberde heren en de langgerokte dames heen, en deden rijke reders grommen op de rekels, die zich om rang noch stand bekommerden, nu er ijs was. Aan lange slierten reden zij in ijlende vaart met korte streken naar het einde van de baan om daar te stoppen met een scherpe draai, die de lui achter in de sliert als een verschrikte koppel eenden uit elkaar deed stuiven, pardoes in het volk dat stond te wachten bij een koek-en-zopie.
‘Hei, Aart en IJsbrant!’ riepen makkers uit zo'n sliert. ‘Kom mee!’
IJsbrant hield in om aan te haken, maar Aart scheen niets te horen en reed recht door. En toen ging Brant zijn vriend maar achterna.
‘Wat heb jij toch vanmiddag?’ vroeg hij, toen hij hem weer had ingehaald. ‘Je lijkt wel dwars.’
| |
| |
‘Helemaal niet dwars,’ antwoordde Aart die thans zijn doel gevonden had, en recht toe recht aan een tentje binnenrijdend, vroeg hij zijn makker, die hem was gevolgd: ‘Wil je een korstje en een kop anijs... en mag ik de joffers ook tracteren?’
Dit laatste vroeg hij aan drie meisjes, juist in het tentje neergestreken, die Aart, ondanks alle drukte op de baan, al van verre in de gaten had gehad.
Twee keken verrast op bij het aanbod van een vreemde jongen, maar één van het drietal lachte: ‘Graag!’ En toen zeiden de anderen: ‘Alsjeblieft!’ En met z'n vijven aten zij knappend gebak en dronken hete melk. Daarna vroeg Aart aan Guurtje, Sijtje en Klaartje of zij een baantje met z'n allen rijden gingen. De meisjes vonden 't best.
‘Jij voor,’ zei Aart tot IJsbrant. Het drietal meisjes ging daarachter en Aart werd hekkesluiter. Daarbij geviel het zo dat Klaartje voor hem reed. Hij duwde haar met de handen op haar heupen stevig op, en het ging Aart bijzonder naar de zin.
Zij reden baan op, baan af, tot Aart probeerde te bedenken hoe het nóg beter kon. IJsbrant vond Sijtje aardig, had hij wel begrepen, maar om het derde meisje alleen te laten rijden was wat sneu. Bij het wachten na een rit aan het einde van de baan, kreeg hij Jaap Leffers in het oog. ‘Hei Jaap, rij mee.’ Jaap deed het. Nu hadden ze een sliert van zes: drie pijpen en drie doppen. Toen stelde Aart voor om ook eens twee aan twee te rijden. Brant vond dat best en hij had dadelijk Sijtje aan de arm. Jaap ging met Guurtje, en Klaartje was voor Aart. Het was precies wat hij gewild had.
De eerste rit reed Klaartje achter en hij voor. Maar daarna vonden zij het aardiger om kruiselings naast elkaar te rijden. Dat ging wat minder snel, maar het was gezelliger. Zo kon je beter samen praten, zo kon hij haar ook beter zien: haar frisse wangen, haar blonde krullen, die uit het donkere kapje sprongen; en als zij lachte, haar blinkend witte tanden en het schitteren van haar
| |
| |
blauwe ogen. Daar werd Aart warm van en zijn handen drukten steviger de hare.
Na een paar baantjes had IJsbrant schoon genoeg van het kalme rijden, dat je met een meisje doet. Hij wou zijn benen uitslaan en de polder nog eens in. ‘Met z'n drieën,’ zei hij tegen Jaap en Aart, toen ze allen rustten aan het einde van de baan, ‘en dan om het hardst.’
‘Top,’ accepteerde Jaap.
Maar Aart had er geen oren naar. ‘Het rijdt hier goed,’ zei hij, ‘en het waait me ginds te hard.’
‘Je jokt,’ antwoordde IJsbrant, ‘vanmiddag heb je ook gejokt, toen ik naar Hoorn wou. Het is niet om de wind, het is om haar.’ Hij knikte naar waar Klaartje stond. ‘Dus jij rijdt mee, Jaap?’
Maar Jaap bedankte ook, nu Aart niet meeging, vond hij het prettiger met Guurtje.
En toen ging IJsbrant ook maar weer met Sijtje rijden.
‘Prettig schaatsgereden, Aart?’ vroeg moeder Wessels, toen ze 's avonds aan een pan met meelpap zaten.
‘Fijn, Moeder,’ beaamde Aart.
‘Er is niks tussen jou en Klaartje, hè,’ viel Lijsbeth spottend in, ‘helemaal niks.’
‘Hoezo?’ vroeg Aart onnozel.
‘Ik heb jullie vanmiddag op het ijs gezien. Je hingt als klitten aan elkander.’
‘Dat was op het ijs,’ verweerde Aart zich. ‘Op het ijs mag je met ieder meisje rijden.’
‘Ja hoor,’ erkende moeder, ‘op het ijs mag alles. Daar moet Lijsbeth niets van zeggen.’
Vader Wessels zat er bij. Hij was een man van weinig woorden. Nu monkelde hij. ‘Weet je nog van onze eerste middag, Moeder? Dat was ook op het ijs.’
‘Of ik,’ lachte zij. ‘Dat was het begin. En dit is er van ge- | |
| |
geworden - zij wees om zich heen - een man en zeven kinderen.’
Toen bloosde Aart.
Op een morgen stak Aart zijn neus boven de dekens, maar dook meteen weer diep omlaag. Ai, wat was het koud! Behagelijk schurkte hij in de warmte van het bed. Gelukkig dat er nu geen werk was, dat hem dreef; hij bleef nog fijn wat liggen. Tot Moeder van beneden riep: ‘Opstaan, Aart, anders vind je de hond in de pot.’
Dat hielp. Aart's maag jeukte omtrent altijd. Hij gooide het dek opzij en stak zijn benen in zijn kousen. Maar zijn tanden klapperden en hij rilde in zijn onderkleren. Het was bar koud op de tochtige zolder, waar de Oostenwind door het onbeschoten dak heen beet. Haastig schoot hij broek en wambuis aan om zich dan snel langs het laddertje naar beneden te laten glijden. De anderen zaten al om het vlammend turfvuur in de kamer, hun voeten en hun handen naar de vlammen uitgestrekt om alle warmte op te vangen. Want het turfvuur kon de hele kamer niet verwarmen. Als je er met het gezicht naar toe stond werd je hoofd heet maar je rug bleef koud en op de ramen stonden de bloemen vingerdik. Het vroor dat het knapte.
Met een ruige berenmuts diep over de oren en een dikke bouffante stijf om de hals geknoopt ging Aart na het eten naar de doopkapel. Bij het huis van Ham keek hij naar het keukenraam, maar de ruitjes waren dik bevroren en geen deur ging open. Hij en Klaartje wisselden vandaag geen morgengroet.
In de doopkapel vond Aart slechts weinig leerlingen. De meesten waren weggebleven om de kou. Wagenaar gromde. Wat waren zijn zeelui voor juffertjes geworden? Bang voor een beetje kou! En dat volk wou nu op de verre vaart. Ze moesten maar bij moeders pappot blijven, als ze op een frisse dag niet eens school konden lopen. Mopperend ijsbeerde hij in zijn zware pels voor de
| |
| |
lege banken. Doch de wegblijvers verschenen niet en die er waren gingen ook niet op de bankjes zitten. Ze vertikten het om te bevriezen in de kerk. ‘Wij willen naar de Oost omdat het ons hier te koud is,’ zei een olijkerd. Maar Wagenaar verstond vandaag geen grapjes. Gramstorig liep hij weg.
Zo hadden Aart en IJsbrant de morgen vrij.
‘Bij zee zien?’ stelde Aart voor.
‘Goed,’ zei IJsbrant. ‘Wij zijn niet bang voor een Oostenwindje.’
Ze gingen naar de Wierdijk. De wind, die boven zee vrij spel had van de kust van Friesland af, blies hier wel heel venijnig; het was of een mes hen in de wangen sneed. De jongens hielden hun dik-gewante handen voor het gezicht en keken door kokertjes als door een verrekijker naar de Zuiderzee. Blinkend ijs aan alle kanten en ijsbergen in een wijde kring rondom de stad. Zij kenden dat gezicht. In elke strenge winter was de Zuiderzee bevroren en altijd dreven eb en vloed de schotsen tegen de randen van het Enkhuizer Zand tot bergen op, zodat de plas een heuvellandschap werd. Met de wind in de rug liepen ze de Wierdijk af tot aan de Blauwe Poort. Daar was het Krabbersgat, de vaargeul vóór de stad, die ook bij strenge vorst steeds open bleef door het trekken van de stroom, en waar dan altijd een wolk van meeuwen boven het vlietend water zweefde, dichter en groter naarmate er elders in de Zuiderzee geen mogelijkheid meer was een visje te verschalken.
Doch thans klapwiekte er geen zwerm witte meeuwen boven het wak. De geul van gisteren lag nu vreemd-stil tussen het witte ijs.
‘Het gat ligt dicht!’ riep Aart verrast.
IJsbrant lachte hem uit. Dat was glad onmogelijk. In het Krabbersgat joeg de stroom veel te fel dan dat het water ooit bevriezen kon. Je zag trouwens duidelijk de zwarte vlek temidden van het witte ijs.
| |
| |
‘Dat is geen water, man, dat is ijs, spiegelglad en donker ijs,’ zei Aart.
‘Bestaat niet!’ was Brant's antwoord.
‘Zullen we gaan kijken?’
Ze lieten zich van het houten havenhoofd langs het remmingswerk naar beneden glijden. Tegen de wind in moesten zij nu over het zeeijs lopen. Buiten de bescherming van de walmuur was de kou barbaars en op hun klompen kwamen ze moeilijk voorwaarts op het gladde ijs. Doch wat ze eenmaal in hun hoofd hadden, gaven deze jongens niet licht op en ze kwamen bij de geul.
Die lag dicht. De vorst was deze nacht zo fel geweest, dat zelfs de sterke stroom het niet meer houden kon.
Aart stampte met zijn klomp op het jonge ijs. Hard klonk het. Hij waagde zich er op. Het boog noch scheurde. Dwars over het dichtgevroren wak liep hij zonder dat het eenmaal kraakte. In één nacht was een sterke vloer gelegd. Maar als het Krabbersgat hield, dan hield het zeeijs overal! Dan kon men de Zuiderzee dwars oversteken. ‘Zullen we buitenom naar Hoorn rijden?’ sloeg Aart zijn makker voor. ‘Voor 't windje vliegen we.’
‘Top,’ zei IJsbrant.
Ze gingen fluks naar huis om schaatsen en een gevulde knapzak op te halen. Moeder Wessels sneed pruttelend het brood. Ze had niets op met die waaghalzerij. Er waren altijd wakken in het zeeijs.
‘Nu niet, Moeder,’ verzekerde Aart haar. ‘Als het Krabbersgat dicht ligt, is het overal vertrouwd.’
Zij wou het niet geloven. Maar Aart was geen kind meer. Aan een zoon, die jaren op de verre vaart geweest is, kan een moeder niet zo gemakkelijk dit en dat verbieden. Ze smeerde het brood en duwde een stuk worst in de knapzak, en weldra stonden Aart en IJsbrant weer op het Krabbersgat, thans met de schaatsen onder.
| |
| |
Rijden op zeeijs valt niet mee. Het is geen gladde vloer als op de binnenvaarten. Geronnen ijs, dat eerst als pap op de golven gedreven heeft, en later samenkoekte, is ruw. Schotsen, die door eb en vloed zijn heen en weer gejaagd, aleer ze aan elkander vroren, hebben scherpe randen. Alleen de geulen, die bij de felle vorst van gisteren en heden waren dichtgevroren, hadden spiegelglad en glashard ijs. Daarover scheerden Aart en IJsbrant op de vleugels van de wind zo snel als meeuwen. Maar op de witte vlakten moesten zij telkens met een haastig onderbroken streek een scherpe schots ontlopen, over walletjes heenspringen en voor barsten wijken. En bij het rijden over grondijs ratelden hun schaatsen over ribbels. Bij de hoek van Leek moesten ze een eind omrijden, wijl de stroom het drijfijs hier tot een hoge langgerekte wal had opgejaagd, en bij Schellinkhout reden ze tussen twee hoge heuvels als tussen Scylla en Charybdis door. Het was uitkijken en dagen tellen, maar toch prettig rijden op een zee, die aan een Poollandschap deed denken, waar telkens andere heuvels opdoken, grillig van vorm en soms hoog als bergen, met zulk een kracht had de stroom het drijfijs tegen droogten opgejaagd. In het beschutte Hoornse Hop werd de ijsvloer vlak. Hier had de stroom zich nauwelijks laten gelden. Met brede streken konden zij er rijden op glad ijs. Schellinkhout lag aan hun rechterhand; in 't Zuiden zag men Marken schemeren. Vooruit doemde Hoorn op: de Grote Kerk, de Hoofdtoren met zijn brede trans en ranke spits. Hier was het ook niet eenzaam meer, want vele Horinezen reden op het Hop. Aart en IJsbrant schoten de haven in en bonden af om aan te leggen in een herberg. De waard, die hen hun bier bracht, vroeg waar de heerschappen vandaan waren en Aart en IJsbrant vertelden dat ze over zee uit Enkhuizen waren komen rijden. Toen was de waard verwonderd en anderen, die daar zaten, keken hen met een scheef oog aan. Zij konden het niet velen dat Enkhuizers eer dan zij een ijstocht
over zee gereden hadden, en één zei dat hij
| |
| |
er geen steek van geloofde. Door de binnenslootjes waren zij gekomen inplaats van buitenom.
Aart wou daar driftig tegen in gaan, maar IJsbrant hield hem tegen. ‘Laat die kerel zwetsen,’ fluisterde hij. ‘Die Horinezen zoeken immers altijd ruzie. Houd je mond en laat ons er vandoor gaan. Anders wordt het nog een vechtpartij.’
Toen keek Aart in zijn bierkroes en dronk ze uit zonder dat hij nog een woord tegen de Hoornse jongens zei.
Die leidden echter uit dat zwijgen af dat de anderen maar wat verzonnen hadden en begonnen te schelden op de zwetserige Enkhuizers. Aart en IJsbrant beten op hun lippen en riepen de waard om af te rekenen. Zij stapten op onder het gegrijns der jonge Horinezen. ‘Enkhuizer vijgen!’ schreeuwden zij hen na.
Bij de deur kon Aart zich niet langer bedwingen. ‘Laffe rekels!’ riep hij naar de lui.
Dit werkte als een vlam in het buskruit. De bende stoof op, de Enkhuizers achterna. En Aart en IJsbrant gingen op de vlucht. Ze renden door nauwe steegjes en kromme ellebogen, op gevaar af vast te lopen in een slop. Maar ze vonden altijd weer een uitweg in de gangetjes der binnenstad en in dit doolhof raakten hun vervolgers het spoor bijster. Toen Aart en IJsbrant in de brede straten kwamen, waren ze hen kwijt. Zij kuierden, de schaatsen onder de arm, naar de stadsgracht van Hoorn en bonden daar weer op, om langs de binnensloten naar hun stad terug te rijden.
Dit ijs was goed en de Oostenwind, die 's morgens fel geblazen had, was nu gaan liggen. Ze gleden snel de sloten door. Enig oponthoud gaf het overstappen van de ene polder in de andere, maar ze hoefden daar niet voor af te binden. Met hun schaatsen onder konden ze wel stappen door de sneeuw, die op de dijkjes lag. Het was amper middag toen ze de Zuidertoren alweer in het zicht kregen, grijs gelijnd in de bleke winterlucht boven het witte landschap. En later dook de Koepoort op, fors uitrijzend
| |
| |
boven de winters-kale bomen op de vestingwallen. Op de grachten was het zo vroeg na de noen niet druk van rijders. Ze schoten door de waterpoort naar binnen en aten thuis een restje van het warme maal, boven het brood, dat zij in hun knapzak hadden meegenomen, doch grotendeels weer thuisgebracht, nu hun schaatstocht door het overhaast vertrek uit Hoorn zo snel verlopen was.
's Middags stonden zij alweer op het ijs. ‘Nog eens naar Hoorn?’ vroeg Aart aan zijn vriend. Doch die gaf nu de voorkeur aan kalm baantje rijden boven een tweede tocht over zee-ijs. En Aart vond dit goed. Hij vond het heel best zelfs, toen hij na het eerste ritje aan het eind der baan, waar het jonge volk steeds wachtte òf om uit te blazen òf om te vigileren of er geen visje was om aan de haak te slaan, de blozende wangen en het springend haar van Klaartje ontdekte. Hij draaide om haar heen, hield naast haar stil met een scherpe kras van het ijzer van zijn schaats, en stak zijn armen uit: ‘Een baantje?’
‘Jawel,’ zei Klaartje en ze lei haar armen in de zijne.
Toen Aart nog Woeltje was en leerling op de school van meester Schrijver, was hij altijd in z'n nopjes met een onderbreking van de lessen. Als meester maar zijn hielen lichtte, zat hij boven op de bank. En als de school een dag gesloten was, omdat Schrijver ziek was, of wijl de meester wegens ziekte van zijn vrouw - het hemd is immers nader dan de rok - voor zijn huishouden moest zorgen inplaats van voor zijn school, sprong Woeltje een gat in de lucht. Toen hij in de paktuin van baas Hagha inlegger en later in de lijnbaan draaier was, had hij zichzelf af en toe een vrije dag verschaft door van een boodschap niet terug te komen, maar langs de haven te gaan zwerven of te gaan zwemmen aan de Zuiderdijk. Maar Woeltje was nu Aart geworden. De lastige leerling van meester Schrijver en de ongezeggelijke jongen uit de haringpaktuin en de lijnbaan, was haast stuurman.
| |
| |
Wat hij door eigen schuld ten achter was gekomen bij jongens, die tot twaalf jaar hadden school gelopen, had hij al ingehaald, en hij wou verder. Hij wou een piloot zijn, die niet enkel op Oostland en Frankrijk, op de Goudkust en Braziel kon zeilen, maar die scheep kon komen voor de vaart op alle wereldzeeën. Onder het Zuiderkruis wou hij kunnen varen even goed als aan deze zijde van de Linie. De havens en gelegenheden van de Levant en van het verre Oosten wilde hij kennen. Deze winter was te kostbaar om er niet alles uit te halen wat er in zat. De lessen in de zeevaartkunde moesten niet te lang stil staan. Toen het die hele week fel koud bleef, liep hij naar Wagenaar. ‘Kunnen wij niet ergens anders school houden dan in die koude kerk?’ vroeg hij.
Wagenaar wou in de doopkapel weer aan de slag. Hij schold op kerels, die wegbleven voor de kou. ‘Ouwe vrouwtjes en kleine kinderen komen 's Zondags in de kerk ondanks de kou en die grote kerels verzuimen mijn lessen. Pap ventjes zijn het!’ Maar met dat mopperen kreeg hij zijn mannen niet.
‘De Chirurgijnskamer,’ opperde Aart.
Wagenaar haalde zijn schouders op. ‘Dat wordt niets,’ zei hij. ‘Doctor Paludanus staat zijn heiligdom niet aan rabauwen af.’
Aart dacht dat het toch te proberen was, en eindelijk zei Wagenaar dat hij het eens zou vragen.
't Lukte. IJs, dat alle Hollanders verandert, had ook de strenge doctor Paludanus mild gemaakt. Zijn chirurgijns kregen alleen des middags les. Als Wagenaar zijn stuurlui 's morgens in die kamer onderwijzen wou, kon hij zijn gang gaan.
Zo liepen Aart en IJsbrant de volgende morgen met rode neuzen over knerpende sneeuw naar de Kaasmarkt en beklommen zij het stenen trapje van het Waaggebouw. Langs een steile wenteltrap kwamen zij in het heiligdom der aderlaters. Op tafel stond een doodskop, terzijde in een hoek een geheel geraamte, in een
| |
| |
fles een doodgeboren kindje op sterk water, en aan de zolder hing het opgevulde lichaam van een krokodil. Dat was wat griezelig allemaal. Maar onder de brede schouw brandde lustig een groot houtvuur, en door de ruitjes van de ramen, die op het Oosten waren, scheen de zon. Veel warmte gaf die in 't hartje van de winter niet. Maar het houtvuur aan de ene en het zonnetje aan de andere kant dreven toch de temperatuur omhoog. Wagenaar, staande in de katheder van doctor Paludanus, had geen berouw over de ruil van de doopskapel met de kamer van de dokters, en de zeelui evenmin. Die waren aan boord te veel gewend om lang te griezelen van een geraamte en een doodskop.
Wagenaar ging de sterrenwereld van het Zuiderkruis bespreken. Hij gewaagde ook van het Zuidland, dat zich uit moest strekken bezuiden Amerika, Afrika en Azië, een land van formidabele grootte en fabelachtige rijkdom, doch waaromtrent niets zekers nog bekend was. En aangezien Wagenaar het liefst met beide voeten op de grond bleef, stapte hij weldra van dit onderwerp af om uit te weiden over de zeestromen en passaten aan de andere zijde van de Kaap, die blijkens de ervaring door Houtman opgedaan, de reis naar Java zeer bezwaarlijk maakten, weshalve Wagenaar de schippers die naar Indië gingen varen, moest raden aan de Kaap dan wel op Madagascar deugdelijk te verversen, opdat met ruim water en victalie de lange oversteek gemaakt kon worden.
Aart zat aan de rechterzijde van de tafel, met de rug naar het vuur en het gelaat naar het venster, recht tegenover de zwierige heraldische figuren der wapens van de burgemeesters, die in de ramen waren gebrand. De zon deed de kleuren in de wapens gloeien: hel rood, diep blauw, warm paars en schel oranje. Fraai glazenierswerk was dit.
Aart dreigde afgeleid te worden. Maar hij was Woeltje niet meer, die nooit zijn hersens bij een les kon houden. Hij dwong
| |
| |
zijn gedachten bij de voordracht van Lucas Jansz. Wagenaar en op het perkament van het schrift met het stijve kapatorus, dat hij voor zich op de tafel had, noteerde hij wat hij onthouden moest.
|
|