geen moeite hem te redden. Toen zij hun riemen streken, klauterde hij zelf aan boord.
‘Alle hens gered?’ vroeg de kapitein van de rondvaartboot. Meteen zag hij dat er nog een drenkeling was. Een klein, wit kopje stak uit het water op. Keesje zwom driftig keffend rond. De boot voer op de hond af. Een matroos pakte hem in zijn nekvel en zette hem met een zwaai op het dek. Daar ging Kees zich schudden. Een regenbui stoof uit zijn vacht.
‘Alle hens?’ vroeg de kapitein nog eens uit zijn stuurhut.
Jeroense hoorde het nauwelijks. Versuft staarde hij naar zijn schip dat plat op z'n kant op het water lag. Daar ging zijn broodwinning. En zou zijn vrouw dit overleven? Nat, wit en stil lag zij op het dek van de rondvaartboot. Een man van Eerste Hulp bij Ongelukken drukte zijn mond op de hare, blies lucht in haar longen en zoog die weer aan, om haar ademhaling weer op gang te brengen.
Haar ogen gingen open. Ze zag haar man, maar haar blik bleef zoeken. ‘De kinderen...,’ zei ze moeilijk. ‘Ineke... Pim... Klaas...’
Jeroense werd als door een bliksemstraal getroffen. Zó versuft was hij geweest, zo bekommerd om zijn vrouw, dat hij de kinderen vergeten had. ‘Ineke! Pim!!’ riep hij. ‘Waar zijn ze?!’
‘Daar komt je jongen aan,’ zei een matroos.
Een sloep kwam aangeroeid. Klaas zat voorop, nat als een kat, de haren sluik voor het gezicht. Maar hij was springlevend.
Jawel, Klaas, die kon zich redden. Maar Ineke en Pim? Jeroense had niet op de kinderen gelet sinds ze van de graanboot hadden losgemaakt. Hij had het veel te druk gehad,