‘Zijn ze er, Willem?’ riep een vrouwenstem. ‘Ik heb het immers wel gezegd. Ze komen vast.’
De oude man staarde naar de jongens voor de deur.
‘Zijn jullie...? Nee, jij bent Maarten niet en jij bent Sijtje niet. Wie zijn jullie? En boe komen jullie hier in dit weer? Kom binnen, kinderen, kom binnen. Jullie bevriezen daar.’
‘Onze zusjes zijn er ook nog,’ zei Henk.
‘Jullie zusjes? Meisjes? Bij dit noodweer buiten? Laat ze gauw binnenkomen.’
Marijke en Clara waren ook omlaag gegleden van de dijk. Zij waren ook in de sneeuwhoop aan de voet terechtgekomen. Marijke worstelde om Clara erdoor te trekken. Henk snelde ben te hulp. Samen met Marijke moest hij Clara dragen, want die was nu helemaal aan het eind van haar Latijn.
Zij kwamen bij het huis. De oude man was bezig met een schop de sneeuw wat weg te werken, maar de storm blies telkens nieuwe stuifsneeuw naar binnen.
‘Ga gauw in de kamer, kinderen,’ zei hij, eer hij nog klaar was.
‘Gauw bij de kachel.’
Daarbinnen zat een oude vrouw in een grote leunstoel. Die keek nog vreemder op dan de oude man. ‘Maarten... Sijtje...? Nee...’
Haar goede hart won het van haar verbazing.
‘Kom binnen, kinderen, kom binnen. Trek gauw dat natte goed uit. En jullie schoenen ook. En kom hier, bij de warme kachel... Waar komen jullie toch vandaan? Hoe vonden jullie ons? En hoe kwamen jullie erdoor? Wij verwachtten onze kinderen. Onze dochter met haar man en Sijtje en Maarten. Dat zijn hun kinderen, zie je... Och heden, jullie hebben natte voeten,’ onderbrak ze haar gebabbel. ‘Trek ook die kousen uit, anders worden jullie ziek.’
Zij stond met moeite op uit haar stoel en strompelde met een stokje door de kamer. ‘Ja, ja, ik ben niet meer zo vlug als vroe-