ders niet onkundig laten. Mag ik hen inlichten vóór de radio het omroept, inspecteur?’
‘O zeker, met genoegen.’
Oom Simon belde zijn zwager.
‘Wij geven de moed volstrekt niet op,’ zei hij erbij. ‘Houden jullie ook moed! Je weet het, hee: er valt geen haar van ons hoofd zonder de wil van de Vader. Wij gaan hen zoeken. Zodra wij iets weten, krijgen jullie bericht.
‘U hebt het gehoord, inspecteur,’ zei oom Simon na het telefoongesprek. ‘Ik heb beloofd dat wij gaan zoeken.’
‘Hoe wilt u dat doen?’ vroeg de inspecteur.
‘Per auto het IJsselmeer op. Gaat u mee?’
‘Nu, in het donker? Dat wordt zoeken naar een speld in een hooiberg, dokter. Morgen...’
‘Dan kan het te laat zijn, inspecteur. Ik zou er veel prijs op stellen als u dadelijk met mij meeging.’
‘Goed, ik maak mij klaar,’ gaf de inspecteur zich gewonnen. Hij nam een kaart en een kompas mee. En ook een mobilofoon. Die hadden ze op het bureau.
Tante Truus bleef achter. ‘Ik zal thuis het enige doen wat ik voor de kinderen kan doen,’ fluisterde zij oom Simon in het oor. De dokter en de inspecteur reden de haven uit.
Het was verschrikkelijk op het IJsselmeer. Groot licht konden zij niet voeren. Daarin zag je alleen maar wild wervelende wolken sneeuw. Met dimlicht ging het wat beter. Dat scheen op het ijs, dat hier donker en glashard, daar geel en ribbelig was. Maar altijd joeg er jachtsneeuw overheen. Daarin konden zij heel weinig zien. Er waren ook geen sporen. De storm had alle sporen van de auto's en de schaatsenrijders weggevaagd.
De inspecteur kreeg gelijk. Het was hopeloos zoeken naar vier kinderen in deze barre oneindigheid.
Toch wilde oom Simon het proberen.
Op het kompas en de kaart van de inspecteur reden zij eerst