Hij die bangheid weg wou nemen. Zij bad heel raar, enkel in gedachten en die gedachten waren nog verward.... Here, geef ons moed... Breng ons veilig thuis...
‘Kop op, jongens,’ zei ze. ‘Niet zitten blijven. Doorzetten. Er komt heus wel hulp.’
‘Onzin!’ zei Henk mismoedig. ‘We zijn verdwaald. Geen mens weet waar we zitten. Hoe zouden ze ons dan kunnen helpen?’
‘Er is Eén, die wel weet waar wij zijn. Hij laat ons vast niet in de steek.’
‘Wie dan? Oom Simon? Die weet niet waar wij zijn.’
‘God weet het. Hij zal ons helpen,’ zei zij met sterke overtuiging.
Clara greep Marijkes hand om steun bij haar te zoeken. Henk stond op. Frans bleef wanhopig zitten. ‘Ik kàn niet meer,’ klaagde hij.
‘Henk, help eens. Elk een hand,’ stelde Marijke voor.
Samen hielpen zij Frans overeind.
Toen hij stond, viel het hem niet tegen. Zijn been was toch niet gebroken.
‘Zo, dat valt mee,’ zei Marijke. ‘En nu vooruit, jongens!’
Ze gingen met z'n vieren verder, strompelend over de schotsen, Marijke voorop.
Haar hart klopte nog bang. Zij had wel gezegd dat God hen zag en helpen zou en de anderen schenen daaruit moed te putten, maar geloofde zij het zelf wel? Had zij haar broers en zusje niet gepaaid met ijdele verwachting?
Als je geloof hebt, kun je alles, had onlangs de meester gezegd. Het was, toen hij vertelde van de storm op zee, waarin de Here Jezus over de golven naar het schip met de discipelen liep. Petrus sprong uit de boot. Hij liep ook op het water. Dat kon hij zolang hij naar zijn Meester zag. Maar toen hij naar de hoge golven keek en bang werd, ging hij zinken. Zij, Marijke, moest op Jezus zien.