waren er verscheidene auto's en vele schaatsenrijders op het ijs. Nu zagen zij niemand meer en niets dan deze wervelende wolken. In een wilde en woeste wereld, zo bar en eenzaam als de pool, reden zij alleen.
Tot dusver hadden ze goed ijs gehad, vlak en glad. Maar plotseling bikkerden hun schaatsen op ruwe bobbels, bevroren golfjes. Op de heenweg hadden zij dit slechte ijs gezien, maar het gemeden. Dat ging toen best; het spoor liep er omheen. Nu, in de sneeuwjacht, konden ze het goede ijs niet vinden.
Clara werd het te bar. De storm loeide; de jachtsneeuw stoof haar in het gezicht; het bikkeren van de schaatsen op de harde hobbels schokte in haar hoofd. Ze snikte: ‘Ik wil naar huis.’ ‘We gaan naar huis,’ zei Frans. ‘We zijn er zo.’
Het ijs werd slechter. Ze kwamen voor een veld van kleine schotsen, hard aan elkaar gevroren. In het begin van de winter was hier drijfijs geweest.
Henk remde af. Het was veel te gevaarlijk en trouwens ook onmogelijk over dat veld te rijden. De schaatsen zouden haken achter opstaande schotsen. En als je hier viel, was het op een spijkerbed.
‘Een eindje lopen?’ stelde Frans voor. ‘Straks krijgen we wel weer goed ijs.’
Zij knielden om af te binden. Onder het rijden vóór de wind hadden zij geen last van kou gehad. Integendeel, ze waren warm geworden. Nu merkten ze hoe bitter koud het in de sneeuwstorm was. Hun vingers waren haast te stijf om de riemen los te maken. Clara snikte van ellende.
Marijke gaf de jongens de schuld. ‘Ik heb wel tien keer gezegd dat we niet zo ver moesten gaan, maar jullie wilden niet naar me luisteren. Nou zie je wat ervan komt!’
‘Pff... Wie wou bij dat hardrijden blijven totdat het afgelopen was?’ kaatste Frans terug.
Marijke beet zich op de lippen.