Marijkes kerstvakantie
(1963)–K. Norel–
[pagina 48]
| |
‘Ben je mal?’ zei tante Truus. ‘Ik heb je niet te logeren gevraagd om je voor mij te laten sloven. Maak jij maar plezier. Ik kom best klaar met de bakkerij. En jullie doen maar wat je wilt. Sleeën, schaatsenrijden. Je zei gisteren dat je in deze dagen zo goed rijden had geleerd.’ Marijke knikte. Het was zo. In een week van dagelijks schaatsenrijden was ze geweldig vooruitgegaan en Clara ook. Ze deden niet meer voor de jongens onder. Een ferme, vaste streek reden ze nu. Van knikken in de rug en van schaatsen naast de voeten wisten ze niet meer. Het rijden maakte hen ook niet meer moe. Maar Marijke vond het toch spijtig dat tante Truus niet op haar aanbod inging. Ze zou het fijn gevonden hebben als ze iets voor tante mocht doen en in het bijzonder als ze haar had mogen helpen in de keuken. Thuis moest ze van alles in het huishouden doen. Clara en de jongens trouwens ook. Moeder had haar volkje goed gedresseerd. Ieder had zijn taak. Zó alleen liep het gesmeerd in een groot gezin. Niet dat Marijke het altijd met plezier deed. Soms, als ze er op uit wou, vond ze het vervelend dat ze aardappels moest schillen. Wanneer ze een spannend boek had en moeder riep haar voor een karweitje, mopperde ze wel eens: ‘Ik moet ook altijd...’ Maar als ze koken of bakken mocht, was ze in haar nopjes. Verleden jaar hadden moeder en zij samen oliebollen gebakken. En òf het leuk was het beslag te zien stollen en verkleuren in de hete olie. Wanneer de bollen aan de ene kant goudbruin geworden waren, wipte zij ze om en later schepte zij ze met een schuimspaan uit de pan. Het was een grote schaal geworden vol gouden bollen, een kop erop. Nu had ze het graag met tante willen doen. ‘Het is zo leuk,’ zei Marijke. ‘En Clara zou ook kunnen helpen. Hee, Clara?’ ‘O, best!’ zei die gretig. ‘Ik help moeder zo vaak in de keuken.’ ‘En de jongens kunnen brandhout hakken,’ voegde Marijke eraan toe. ‘Dan doen we allemaal wat voor u, tante.’ | |
[pagina 49]
| |
‘Jawel, jawel,’ pruttelde tante Truus. ‘Dan helpen jullie me van de wal in de sloot. Geen sprake van, hoor. Ik heb geen brandhout nodig. En ik heb jullie hier niet nodig. Jullie lopen mij maar in de weg. Allez, meisjes, mijn keuken uit!’ Tante zei het laatste lachend, maar ook een beetje ongeduldig. De meisjes gingen weg, teleurgesteld. ‘Tante meent dat wij niets kunnen,’ zei Clara beledigd. ‘Flauw van haar,’ mokte Marijke. Ook zíj was hoos. Tante behandelde hen als kleine kinderen. En moeder noemde haar vaak ‘mijn grote dochter’. Enfin, als tante niet wou hebben dat zij haar hielpen, moest zij het zelf maar weten. Zij zouden zich op eigen houtje ook wel vermaken. ‘Gaan we sleeën?’ vroeg ze aan Frans en Henk. De jongens voelden meer voor schaatsen, niet op de grachten, maar op het IJsselmeer. Voor de haven waren banen uitgezet. Het ijs was daar ideaal, glad als een spiegel en geen enkele scheur. Marijke vond het best. Nu ze tante niet mocht helpen, kon het haar niet schelen wat ze deden. Ze stapten met z'n vieren, de schaatsen in de hand, de deur uit. ‘Dag jongens. Veel plezier!’ riep tante Truus hen na. Marijke keek niet om. Ze was nog kwaad. Aan de haven sprongen ze op een vissersboot en vandaar op het ijs. Op de rand van een roeiboot gingen ze zitten om hun schaatsen onder te binden en daarna reden ze de havenmond uit. Het was op zee druk en vrolijk. Er stond een grote tent op het ijs en daarbij was muziek. Een wedstrijd in schoonrijden werd gehouden. De paren zwierden over donker spiegelend ijs. Een kunstrijdstertje danste op schaatsen. Zij dook al rijdend op een knie, rees dan hoog op, scheerde en zwenkte nu op het ene, dan op het andere been, reed even gemakkelijk en sierlijk achteruit als vooruit, draaide om haar eigen as snel als een tol en liet | |
[pagina 50]
| |
zich daarop in wijde cirkels zwieren. Ze was nauwelijks ouder dan Marijke. Clara en zij keken met bewondering naar het meisje. Naast het schaatsenrijden op de baan in alle variaties was er op zee ijstoerisme, veel drukker dan op tweede Kerstdag. Het was namelijk in het gehele land bekend geworden dat van deze haven uit het IJsselmeer per auto werd ‘bevaren’. Van verre kwamen de automobilisten voor een ijstocht over zee. De wagens reden niet meer alleen naar Urk. Ook Harderwijk, Kampen en Staveren waren doelen. Vóór de haven waaierden de sporen van de auto's uit elkaar en daarna liepen ze in verschillende richtingen. In een week van ijspret waren de logeetjes van de dokter al bekend geworden bij het jonge volkje van het stadje. Behalve met z'n vieren reden ze met vele vriendjes en vriendinnetjes. Ze gingen aan de kop, de staart of in het midden van slierten schaatsenrijders. En als de trekker aan het eind van de baan zich schrap zette om zijn sliert met grote vaart te laten zwaaien, dan hinderde het niets, wanneer je uit de bocht vloog. Er waren hier geen sneeuwhopen of wallekanten, waarop je stuitte. Het snoer spatte stuk en de kralen suisden overal heen. Ze kwamen vanzelf terug en dan werd er een nieuwe streng gemaakt. Marijke had nu geen spijt meer dat tante Truus haar hulp had afgewezen. Op het ijs had je veel meer plezier dan in de keuken. Na een poos kreeg Frans genoeg van het baantjerijden. Hij stelde voor dat ze met z'n vieren een tochtje zouden maken. ‘Waarheen?’ vroeg Marijke. ‘O, zo maar eens een ritje.’ Je kon op het ijs op zee rijden waar je wilde, nog vrijer dan je anders op het IJsselmeer kon varen, want dan moest je de zandbanken omzeilen. Het ijs was overal vertrouwd. Ze reden met z'n vieren aan een stok, zoals ze meestal deden op een tocht. Frans reed voorop, daarna de beide meisjes; Henk | |
[pagina 51]
| |
was hekkesluiter. Het ging in vaste regelmaat. Je hoorde telkens slechts één streek, fors ingezet, bij het uitslaan licht uitlopend in een luchtig schampen van de schaatsen op het ijs. 't Was net muziek. Het was ook verder op het meer volstrekt niet eenzaam. In het heldere zonlicht zag je auto's, fietsers en schaatsenrijders gaan in verschillende richtingen. In de richting Urk was het haast een file. Frans zwenkte in noordelijke richting. Al rijdend keek Marijke schuin achterom. Daar was de stad. Van de drie torens staken er twee nauwelijks boven de donkere massa van huizen en bomen uit. Alleen de toren van de kerk, waarin zij op Kerstavond waren geweest, rees hoog op als een pilaar. ‘We moeten teruggaan, jongens,’ riep ze. ‘Nog even naar die heuvels,’ antwoordde Frans. ‘Heuvels?’ verwonderde Marijke zich. Die waren er toch niet op het IJsselmeer? Die konden er niet zijn op zee. Maar Frans had goed gezien. In de verte waren heuvels: witte bergen. Was dat soms Gaasterland? De kliffen? Maar zij waren toch nog lang niet bij de Friese kust? Ze reden door. Het bleken ijsheuvels te zijn midden op zee. Dikke schotsen, tot vele meters hoogte op elkaar geschoven. ‘Het ijs heeft hier gekruid,’ legde Frans uit. Ze klommen op zo'n heuvel. De schotsen waren vast aaneengevroren. 't Was hier een wereld, die je deed denken aan de films van poolreizen, aan Peary, Cook en Amundsen. In net zo'n wereld van sneeuw, ijs en ijsbergen als die gezworven hadden in hun sleden met honden ervoor, waren zij verzeild. Dit was een tocht vol avontuur. Marijke had geen spijt dat zij hem maakten. Maar nu wilde ze toch terug. Ze waren zó ver afgedwaald. De stad was vervaagd en de hoge toren klein geworden. ‘We zijn warempel dicht bij Gaasterland,’ zei Henk. | |
[pagina 52]
| |
Vóór hen, niet eens zo heel ver weg, waren de kliffen te zien, roodachtig met witte vegen van sneeuw. Frans wou ernaar toe. Henk viel hem dadelijk bij. ‘Ik wil terug,’ verzette Marijke zich. ‘Ben jij nóu al moe?’ vroeg Henk, een beetje smalend. Dat was Marijke niet, maar ze vond het gevaarlijk nog verder weg te zwerven. De jongens lachten haar uit. Het had zó hard en lang gevroren. Wanneer er zware auto's en arresleden over het IJsselmeer konden rijden zonder dat het ijs kraakte, wat zou hun dan kunnen overkomen? ‘Je weet niet wat voor weer het wordt,’ zei Marijke koppig. De jongens lachten weer. De lucht was blauw, het was bijna windstil. ‘Kind, je ziet spoken,’ zeiden ze. ‘Ben jíj moe?’ vroegen ze aan Clara. ‘O, helemaal niet!’ antwoordde die dapper. Zíj wilde best de tocht naar Friesland maken. ‘We gaan!’ beslisten Frans en Henk. We komen veel te laat thuis. Tante wordt ongerust, wou Marijke nog zeggen. Maar ze zei het niet. Tante had niet gewild dat zij haar hielpen. Zij had hen feitelijk weggejaagd. Nu mocht ze wel eens in ongerustheid zitten. Dat was net goed. Dáárom hoefden zij de tocht naar Friesland niet te laten. Marijke reed met de anderen mee.
Het viertal kwam bij de kliffen. Het waren kale heuvels van rode aarde, half besneeuwd. Ze bonden af en klommen op een top. Vandaar zagen ze uit over de Gaasterlandse bossen en over het wijde land van de Zuidoosthoek, alles onder de sneeuw. ‘Nu gauw teruggaan,’ pleitte Marijke, die vond dat ze hun tocht al veel te ver hadden uitgestrekt. | |
[pagina 53]
| |
‘Heb jij geen trek in eten?’ vroeg Frans. Of Marijke trek had! Niet zo'n beetje. Maar ze hadden geen van allen iets bij zich. Ze hadden nooit aan zo'n verre tocht gedacht. Natuurlijk hadden zij erop gerekend tegen etenstijd weer thuis te zijn. ‘Ik rammel,’ zei Clara. ‘Daarom moeten we nu gauw naar huis,’ meende Marijke. ‘Dat duurt veel te lang,’ vond Henk. ‘We moeten zien dat we hier een hapje eten krijgen,’ stelde Frans voor. ‘Hier is niets,’ zei Marijke. In de buurt was inderdaad niets. Geen stalletje op het ijs, niets. Dit deel van het IJsselmeer was een verlaten vlakte. En aan de landzijde zagen ze ook geen restaurant of cafetaria waar ze eten zouden kunnen krijgen. De bossen waren onbewoond. De Gaasterlandse dorpen lagen ver weg. Ginds lag een boerderij, maar om daar te komen, moest je door hoge hopen opgewaaide sneeuw. Dat ging ook niet. Staveren, een eind naar het westen, was nog het dichtste bij. Je kon die haven over het ijs bereiken. Frans wou daarheen. ‘Nòg verder,’ pruttelde Marijke. ‘O, het is best ijs. We zijn er zo,’ deed Henk luchtig. Weer dacht Marijke aan tantes ongerustheid en weer had ze leedvermaak. Net goed voor haar als ze ongerust is. Zij heeft ons weggejaagd. ‘Goed, we gaan naar Staveren,’ stemde ze toe. Ze klommen van de kliffen af en bonden hun schaatsen opnieuw onder. Langs de kliffen en de dijk reden ze naar de Friese haven. Deze was niet ver. Aan de kade vonden zij een restaurant. ‘Heden boerekool met worst,’ stond er met kaarsvet op het raam geschreven. Dat was goeie winterkost. De vrouw van de restaurateur zette een volle schotel midden op | |
[pagina 54]
| |
hun tafel. Hen hele worst lag boven op de dampende stamppot. ‘Als jullie er niet genoeg aan hebt, is er meer, hoor,’ zei ze. Ze smulden alle vier en maakten de schotel bijna leeg. Niet helemaal. Er was zó veel. ‘Laten we nu gauw naar huis gaan,’ drong Marijke aan het einde van de maaltijd aan. ‘Jullie zijn zeker voor de hardrijderij gekomen? Doen jullie soms mee?’ vroeg de vrouw van de restaurateur, toen zij de tafel kwam afruimen. Nee, dat deden ze niet. Was er hardrijderij? ‘Kampioenschap van Friesland voor jongeren,’ zei de vrouw. ‘Dat moeten jullie zien.’ De jongens waren dadelijk geestdriftig. Marijke mompelde iets van naar huis gaan, maar ze protesteerde niet erg. Nu ze gegeten hadden, was er niet zo'n haast bij de terugrit en straks hadden zij het windje in de rug. Ze kwamen nog gemakkelijk voor donker thuis. En ze wou het rijden van de Friezen ook wel graag eens zien. Dat waren zulke meesters op de schaats! Toen ze aan de baan kwamen, was het nummer voor meisjes aan de beurt. Wat konden die Friezinnen rijden! Het ging bliksemsnel. Marijke ging er helemaal in op. ‘Zeg, zus,’ zei Frans. ‘Nou wordt het tijd.’ Maar op dat ogenblik ging het er juist om wie kampioene worden zou. Twee meisjes, die beide nog ongeslagen waren, moesten kampen om de prijs. Dat wilde Marijke zien. ‘Nog even,’ zei ze. De strijd was spannend. De rijdsters gaven elkaar niets toe. De eerste rit werd op het nippertje gewonnen door de oudste van de twee, een stevige Friezin. Maar de tweede rit was voor de andere, een heel jong, rank meisje met lang blond haar en helblauwe ogen, dat een witte trui droeg. Toen moest een kamprit de beslissing brengen. Marijke gunde de prijs aan het kleine blondje, maar zou zij het | |
[pagina 55]
| |
kunnen halen? Ze moest wel moe zijn na al de ritten, die zij al gereden had, en nu drie achter elkaar. ![]() Daar kwamen de kampioenen voor de derde maal aanstuiven. Eerst snelle, korte streken. Daarna breder. Ach, het blondje lag achter. ‘Zet 'm op! Zet 'm op!’ riep Marijke haar toe. Clara en de jongens riepen hetzelfde. Ze leefden alle vier fel met het blondje mee. Het zag er echter niet naar uit dat zij haar achterstand inhalen kon. De kleine schaatste magnifiek. Zij liep in! Maar het scheen onmogelijk dat zij het zou winnen. | |
[pagina 56]
| |
De Friezen riepen nog veel harder dan ons viertal. Marijke kon hun woorden niet verstaan. Maar het was heel duidelijk dat allen aan het blondje de overwinning gunden. Die hield zich best. Ze liep nog steeds in. Aan het einde van de baan was zij bijna gelijk met haar tegenstandster. Ze joegen tegelijk over de eindstreep. De spanning was er nog niet uit. De toeschouwers hadden onmogelijk kunnen zien wie de eerste was. Daar kwam de uitspraak van de jury. Het blondje kreeg de prijs! Marijke, Clara en de jongens jubelden met de Friezen mee. Zij reden als een lijfwacht met de kampioene op, toen die met een lauwerkrans getooid een ererondje maakte. Nu was het echter hoog tijd om naar huis te gaan. Dat vonden de jongens ook. |
|