allemaal bewonderend naar de paarden met de bellen en de pluimen en naar het zestal in de slee. Het was een prachtig span. De kinderen genoten.
De midwinterzon stond diep in het zuiden. Het ijs, schoongewaaid door de felle wind van de vorige dagen, blonk en flonkerde in haar licht. De vlakte, veel wijder dan de polder, veel wijder zelfs dan het Noordhollandse weideland, waar ze op hun eerste vakantiedag met de trein doorgereden waren, was onoverzienbaar.
‘Waar gaan we heen, oom?’ vroeg Frans.
‘Naar de overkant,’ antwoordde oom Simon.
De jongens juichten.
Het beklemde Marijke echter. Naar de overkant van het IJsselmeer! Gingen ze naar Kampen, Elburg, Harderwijk? Die steden lagen alle drie ver weg. Was overal het ijs vertrouwd? En konden de paarden zo'n lange tocht op één dag maken?
Oom Simon wees met zijn zweep vooruit. ‘Daar zie ik ons doel.’ Marijke tuurde in de aangewezen richting, maar zag niets dan ijs en lucht.
Frans, die heel scherpe ogen had, ontdekte iets. ‘Dat grijze streepje, oom?’ vroeg hij.
‘Juist. Dat is de vuurtoren van Urk. Daar gaan we heen.’ Nu zag Marijke het streepje ook, heel flauw aan de bleekblauwe kim. Ah, Urk, dat was niet zo erg ver.
Spoedig werd het streepje duidelijker. En daarna veranderde het grijs in wit. Slank en blank stond de vuurtoren hoog op de Berg van Urk. Zij reden er recht op aan.
Bij de vuurtoren konden ze echter niet aan wal gaan. De schaatsenrijders en de fietsers wel. Die bonden af of lieten hun fietsen staan en klommen over grote, ronde keien bij de berg op. Maar deze helling was voor auto's te steil en te ruw en voor de paarden eveneens. Zij bogen af en reden om het eiland heen. Daar, aan de zuidkant, was de haven. De paarden draafden door de haven-