op haar wreef, maar dat moest je er maar voor over hebben. Daar gaapte een scheur in het ijs. Met oom Simon was ze er straks luchtig overheen gereden. Nu was het of ze erheen getrokken werd. Haar ene schaats raakte erin. Haar andere been schoot uit. Daar lag ze languit op haar rug.
‘Je bent een prul, Marijke,’ zei Frans onbarmhartig, terwijl hij stopte met een korte zwaai en een scherpe kras.
‘Die scheur,’ pruilde ze. ‘Die schaats...’
‘Die Marijke!’ spotte Frans.
Hij hielp haar overeind. ‘Rijd maar eens achter mij. Misschien gaat het dan beter.’
Hij legde de handen op de rug. Ze hield die vast en hij trok. Nu ging het opeens weer goed. Ze zwierde wel niet zo breed als met oom Simon - Frans reed een strakke, korte slag - maar het ging vlug en stevig. Geen stoten in de rug, geen scheuren, die nu op haar loerden. Zij schoten oom Simon en Clara, die samen langzaam en voorzichtig reden, snel voorbij.
Daar greep iemand Marijke in de rug. Het was Henk, die hen was achterop gereden. Frans trok. Henk duwde. Marijke daartussen in, kreeg de slag ook steeds beter te pakken. Ze stoven met z'n drieën langs de baan, namen met een scherpe zwaai de bocht en reden toen opnieuw weg, nog sneller.
Daarna, terwijl Clara even rustte bij een koek-en-zoopje, kwam oom voorrijden. Hij was de locomotief en zij waren de wagons. Met korte halen bracht hij de trein op gang. Het ging sneller en sneller met vaste streken, die allengs breder werden. Zo ging het de hele baan langs, van het bastion, waarlangs de wind in het noorden blies tot het bastion aan de zuidkant van de stad, de hele lange vestinggracht. En daarna terug. Het was verrukkelijk. Toen moest oom weg, naar zijn patiënten.
‘Wel, jullie kunnen nu op eigen benen staan. Clara ook, als jullie haar wat helpen. Zo'n dwarskijker als ik ben, hebben jullie niet meer nodig. Veel genoegen, jongens. Tot etenstijd.’