Ze zwaaiden het hek naast het huis wijd open. Ze openden ook het koetshuis in de tuin. Ze hielpen het paard uitspannen: het tuig met de bellen, het hoofdstel met de pluim.
Toen gingen ze het huis binnen. Door een brede marmeren gang kwamen ze in een ruime kamer waar een grote haard heerlijk brandde. Daar zaten de meisjes al, de voeten uitgestoken naar het vuur, want ze waren koud.
‘Dat is nu jammer,’ zei tante Truus, ‘dat jullie door dat oponthoud met de trein het eten misgelopen zijn. Vinden jullie het erg?’
De vier keken elkander aan. Dit viel hen tegen, want ze waren hongerig.
‘Och nee,’ zei Marijke aarzelend. ‘Het is niet zo erg.’
De jongens zeiden niets. Henk wreef zijn buik.
‘Hebben jullie helemaal geen trek?’ vroeg tante Truus.
‘Wel... wel een beetje,’ bekende Clara.
‘Ik heb honger,’ zei Frans eerlijk.
‘Gelukkig!’ riep tante uit. ‘Waar moest ik anders met mijn pan met erwtensoep naar toe? Kom mee, jongens!’
De kinderen volgden tante naar de keuken. Die was even groot en hoog als alles in dit huis. Een tafel stond gedekt voor vier personen. Op het fornuis een grote pan. Je kon best ruiken wat daarin zat.
Tante schepte vier borden vol en bovendien gaf zij aan ieder een stuk spek en een plak worst. De kinderen aten alle vier als wolven.
Na het eten waren ze fris als hoentjes.
Frans begon over de schaatsen, die ze meegenomen hadden. Hij wilde wel dadelijk op het ijs.