De leeuw van Rorá
(1960)–K. Norel–
[pagina 97]
| |
12
| |
[pagina 98]
| |
er dan van de Waldenzen worden? De laatste weken was bewezen, hoe slecht men hem kon missen. Er luidde een klok. De kerk van Pinache riep op tot het middaggebed. De boeren gingen van hun land naar huis om te eten. Toen Paul het dorp binnenstapte, speelden er kinderen op het schoolplein. Het trof hem dat zij het dialect van de vallei van de Pellice spraken. Ach, natuurlijk! Niet enkel Janavel had toevlucht gevonden in het Franse dorp, waar zoveel geestverwanten woonden. Het zat hier vol met vluchtelingen uit de valleien van Piémont. Hij klopte aan de boerderij, waar hij Janavel mee had binnengedragen. Onder het wachten sloeg zijn hart met luide slagen. Was dit van moeheid na de zware tocht of was het van spanning over de toestand van zijn oom? Er kwam geen mens. Paul klopte nog eens. Intussen steeg zijn spanning. Het huis scheen uitgestorven. Was Janavel dus dood? Toen hoorde hij echter stappen. De deur ging open. Een oude vrouw vroeg wat hij moest. ‘Janavel,’ zei Paul gespannen. ‘Kent u me niet meer, madame Suzanne? Ik was een van degenen, die hem hier gebracht hebben.’ ‘O ja,’ zei de vrouw. ‘Kom erin.’ ‘Hoe gaat het met hem?’ vroeg hij. ‘Goed... goed... Maar hij is zwak. Je mag even met hem praten, maar hem niet vermoeien, hoor. En helemaal geen opwinding.’ Ze sprak zacht, maar streng. Janavel zat in de kussens half overeind. Hij fleurde op, toen hij zag wie er binnenkwam. ‘Paul!’ Paul was geschrokken. Zijn oom was mager. Zijn wangen staken nauwelijks af bij het witte kussen. Zijn neus sprong | |
[pagina 99]
| |
sterk naar voren uit zijn uitgeteerd gezicht. In zijn donkere lokken en smalle snorretje waren grijze draadjes, die Paul tevoren nooit gezien had. Maar zijn ogen glansden bij het weerzien. ![]() ‘Hoe gaat het met de vrienden, Paul?’ ‘Goed,’ kon Paul zeggen. ‘Zij hebben mij gevraagd u hartelijk van hen te groeten en beterschap te wensen.’ ‘Hoe gaat het met de strijd?’ ‘We krijgen steeds meer hulp: mannen, wapens, geld.’ ‘Wat wordt er gedaan?’ wou Janavel weten. ‘Drie aanvallen zijn afgeslagen.’ Pauls toon was ontwijkend. | |
[pagina 100]
| |
Het scheen Janavel nauwelijks te interesseren. ‘Hoeveel aanvallen zijn er gedaan?’ vroeg hij scherp. ‘We zijn niet meer in de vallei geweest,’ antwoordde Paul beschaamd. ‘Dus blijven ze maar zitten op Le Verné!’ Er klonk ergernis en onrust in zijn stem. Paul schudde het hoofd, maar zweeg. De boerin had hem gezegd dat Janavel geen opwinding kon verdragen. En nu wond hij zich op. ‘Niet op Le Verné?’ vroeg Janavel verwonderd. ‘Waar zitten ze dan?’ Paul durfde het amper zeggen. 't Zou de zieke nog meer opwinden. Zijn bleek gezicht had al zo'n vreemde, hoge kleur gekregen. ‘Waar zijn ze dan?!’ herhaalde Janavel. ‘La Vachère,’ zei Paul fluisterend. ‘In La Vachère?!’ Janavel spoot vuur. ‘Ze zijn dus weggekropen zover ze kruipen konden! En daar zitten ze maar te zitten. En ze zijn met zevenhonderd man!’ ‘Er zijn er nu bijna duizend,’ zei Paul zacht. ‘Nog erger! Met duizend man wegkruipen in de bergen. En de vijand vrij spel laten in de valleien. Denken ze dat ze zó ooit de oorlog kunnen winnen?’ ‘Ssst! Stil! Maak u niet boos.’ Doch Janavel was niet te temmen. ‘Het is een schande!’ riep hij uit. ‘Het zijn lafaards.’ ‘Het is geen lafheid, oom. Toen wij werden aangevallen, vochten ze allemaal als leeuwen. De vijand is keer op keer teruggeslagen. Maar ze ondernemen niets. U had alle dagen nieuwe plannen. U trok er elke morgen weer op uit. Zij maken helemaal geen plannen.’ | |
[pagina 101]
| |
‘Ik moet erheen,’ zei Janavel. Hij wierp zijn dekens weg en maakte aanstalten uit het bed te stappen. ‘Nee, oom, nee!’ hield Paul hem tegen. Daar kwam madame Suzanne aan met een kroes melk in de hand. ‘Wat nu, Janavel, dat is helemaal tegen onze afspraak.’ Zij sprak rustig, maar zeer beslist. Paul zat terzijde, beschaamd en bang dat hij ook een berisping van haar zou krijgen. Geen opwinding, had ze gezegd. En hij had aan Janavel allerlei dingen meegedeeld, waarover deze zich wel opwinden moest. Maar Janavel had er immers naar gevraagd! Jawel, maar hij had al te ree geantwoord, omdat hij er ook zo vol van was. Zijn onrust had hem op de tocht zo warm gemaakt; zij had z'n hart zo fel doen kloppen, toen hij wachtte. Janavel trok z'n been weer in bed en haalde de dekens over zich heen. Hij liet z'n hoofd in het kussen zakken. Het verbaasde Paul. Janavel gaf altijd leiding. Hij liet zich door niemand de wet stellen en nooit van zijn stuk brengen. Als vanzelf onderwierpen ook de koppigsten zich aan zijn wil. En nu gehoorzaamde deze ijzeren man die oude vrouw. Janavel nam de melk aan. Nadat hij de kroes had leeggedronken, legde hij zich neer. ‘Mag ik nog één ding zeggen?’ vroeg hij aan de vrouw. ‘Als het kort is,’ stond zij toe. ‘Zeg aan de vrienden in La Vachère dat ik zo gauw mogelijk bij hen terugkom.’ ‘Als hij zich niet rustig houdt, zal het lang duren,’ voegde de vrouw daar brommend aan toe. ‘En als jij telkens hier komt en hem opstookt, wordt het helemaal niks.’ Zij troonde Paul de ziekenkamer uit. Ondanks haar bestraffing was zij hartelijk voor hem. Hij moest blijven eten en | |
[pagina 102]
| |
voor onderweg kreeg hij een flink stuk brood en een homp kaas mee. ‘Janavel was hier de baas, maar daar heeft hij niets in te brengen,’ vertelde Paul bij zijn terugkeer in het kamp. ‘Z'n verpleegster commandeert hem.’ ‘Wanneer zien we 'm terug?’ vroegen de makkers. ‘Vast gauw,’ zei Paul. ‘Die verpleegster is een kwaje en een beste.’
‘Even rusten, Paul... Even rusten...’ Janavel stond stil, zwaar hijgend en met de hand op het heftig kloppend hart. ‘Kan het wel, oom?’ vroeg Paul bezorgd. ‘Zullen wij niet teruggaan?’ ‘Nee, nee, als ik maar even rust, dan gaat het wel weer.’ Het was de 16e juli. Nog geen maand geleden was Janavel gewond. Veertien dagen geleden kon hij nog geen voet verzetten. En nu klom hij met Paul de berg op, naar de pas, op weg naar La Vachère. Madame Suzanne had hem nog niet willen laten gaan. Maar de dokter had gezegd: Probeer het maar; je hebt toch geen rust. Je wordt niet beter voordat je weer bij je strijdmakkers bent. En toen kon zelfs madame Suzanne hem niet tegenhouden, hoe zeer zij hem ook had verwend met eieren, melk en kippeboutjes en hoe gedwee hij zich aan haar strenge regels onderworpen had. Hij was haar dankbaar, maar hij moest weer in de strijd. Want nog altijd zaten de Waldenzen in hun bergnest, wel onaantastbaar voor hun vijanden, maar zonder een hand uit te steken om deze uit de valleien te verdrijven. Vrijwilligers en wapens waren toegestroomd uit Frankrijk en Zwitserland. | |
[pagina 103]
| |
Engeland en Holland steunden royaal met geld. Het brandde Janavel in dat al die hulp niet werd benut. Nu was hij samen met Paul op weg naar La Vachère. Bij het vertrek uit Pinache was het eerst goed gegaan. Hij liep met de rustige, vaste pas, waarmee hij altijd door de bergen was getrokken. Hij scheen de oude weer te zijn. Maar hij was snel vermoeid geraakt op het steile pad vol voetangels en klemmen. Nu zij op hoge hoogte in de ijle lucht waren, sloeg zijn hart heftig en onregelmatig. Paul hielp hem bij het klimmen en reikte hem de hand, toen de weg over glad ijs en door kleffe sneeuw ging, maar het hielp weinog. De tocht was Janavel te zwaar. Toch zette hij door. Zijn lichaamskracht mocht dan verzwakt zijn, z'n wilskracht was ongebroken. Eer ze de pas bereikt hadden, was de avond gevallen. Paul vond een grot om erin te overnachten. Daar waren ze beschermd tegen de scherpe wind, maar het was er kil. Paul maakte zich zeer ongerust dat Janavel er kou zou vatten en weer instorten. Zij sliepen echter beiden goed en de volgende morgen was Janavel behoorlijk uitgerust. Ze gingen weer op stap. Het Waldenzenkamp was nu niet ver meer. Met luid gejuich werd Janavel te La Vachère ontvangen. Al de soldaten waren blij met de terugkeer van hun aanvoerder. Hij was onmiddellijk weer in actie. Diezelfde morgen was er krijgsraad. Janavel verweet niemand iets. Dat had geen zin. De kapiteins hadden althans de boel bij elkaar gehouden. Hij informeerde scherp naar de situatie bij de vijand. Waar stonden hun troepen? Welke dorpen had hij wel en welke niet versterkt? Uit de informaties bleek dat Torre Pellice zijn sterkste steunpunt was. | |
[pagina 104]
| |
‘Dan gaan wij daar op af,’ besliste Janavel. ‘We zijn er sterk genoeg voor.’ Zij stelden het aanvalsplan tot in nauwkeurigheden vast. De datum werd bepaald op 18 juli, de volgende dag reeds. La Vachère was die middag een gonzende bijenkorf van manschappen, die zich strijdvaardig maakten. De kapiteins zaten bijeen om het plan van aanval nog eens nauwkeurig na te gaan. Opeens stapte Paul binnen. ‘Heren, daar komt dominee Léger aan!’ De kapiteins sprongen op. Janavel snelde zijn vaderlijke vriend tegemoet. Zij hadden elkaar niet gezien sinds de dag, waarop de predikant hem het bevel over de mensen van Liorato opgedragen had en geraden naar Rorá uit te wijken. Wat was er intussen niet gebeurd? Het kwaad, door Léger voorzien, was in zijn gruwelijkste vorm over hen gekomen. En zij beiden waren de leiders van hun volk geworden in de uitgebarsten oorlog, Léger met woord en pen, Janavel met dolk en haakbus. Zij vielen elkaar om de hals, de begroeting met de accoladeGa naar voetnoot1. Pas daarna merkte Janavel dat Léger niet alleen gekomen was. ‘Kolonel Descombies,’ stelde de predikant zijn metgezel voor. Janavel nam hem op. Het was een slanke, atletische figuur, ongeveer van zijn jaren. Op en top een officier. ‘Kolonel Descombies is bereid de leiding van onze operaties op zich te nemen. Hij is beroepsofficier en hugenoot, een man van veel ervaring en grote reputatie. Hij heeft ook huge- | |
[pagina 105]
| |
nootse troepen meegebracht. Ik ben blij en dankbaar dat hij zich aan onze zaak wil geven.’ Het bleef een ogenblik stil in de kring van Waldenzer kapiteins, die zich achter Janavel gevormd had. Hij zelf keek Descombies recht in de ogen. In een seconde monsterde hij hem: een open, eerlijk, scherp gezicht. Maar had hij het vermogen de Waldenzen tot geestdrift te brengen? Had hij de drieste moed, die voor deze oorlog nodig was? Kende hij de moeilijkheden èn de mogelijkheden van het vechten in de bergen? Janavel onderdrukte alle twijfel. Een hoge hugenoot, een officier, in het vak doorkneed, wilde hen aanvoeren. Hij moest niet menen dat hij, drie maanden geleden nog een simpele boer, en nu een herstellende zieke, het beter kon. Hij stapte op Descombies toe en drukte hem de hand. ‘Wij zijn dankbaar dat u ons wilt aanvoeren.’ Daarop klapten al de Waldenzer kapiteins in de handen ten teken van instemming.
Descombies bekeek de plannen, die Janavel had opgesteld voor de aanval op Torre Pellice. Hij ging er volledig mee akkoord. Hij vond het ook goed dat ze onmiddellijk werden uitgevoerd. Die nacht daalden de Waldenzen en hun hugenootse bondgenoten van La Vachère af naar beneden. Het was een bergtocht bij zwak maanlicht. Vreemdelingen hadden nooit de weg kunnen vinden door bos en ruigte, en tussen holen en ravijnen door. Maar iedere hugenoot werd door een Waldens geleid en deze laatsten kenden iedere struik en steen op de weg naar de vallei van de Pellice. Janavel was bij de troep. Hij voelde zich veel beter dan eer- | |
[pagina 106]
| |
gisteren. Het vertrouwen dat nu alles goed ging, had hem meer gesterkt dan medicijnen. Hij had echter geen commando. Het opperbevel was in handen van kolonel Descombies, en aanvoerder van een bataljon had hij niet willen zijn. Hij voelde zich nog niet sterk genoeg om aan het hoofd van zijn soldaten op de vijand af te stormen. Bij het aanbreken van de dag hadden de Waldenzen hun stellingen ingenomen. Torre Pellice was in de duisternis omsingeld zonder dat de vijand het had gemerkt. Van een hoogte overzag Janavel de eigen troepen. Ze lagen precies op de plaatsen, die hij gisteren op de kaart had aangewezen, hier de Waldenzen, ginds de hugenoten, te samen tweeduizend man. Welk een macht! Hij had nog nooit de helft ervan onder zijn bevel gehad. Nu konden de valleien worden schoongeveegd. Vandaag Torre Pellice, morgen de gehele vallei van de Pellice, daarna de vallei Angrogna... Waar bleef toch het aanvalssein? Nu, in het eerste morgenlicht, was het de tijd de vijand te overvallen. Nog was hij niet gealarmeerd. Als ze nu aanvielen, snel, hard, zoals Janavels gewoonte was, zouden ze hem in verwarring brengen. Waarom talmde Descombies? Het was toch afspraak dat de aanval bij zonsopgang zou beginnen! Er lag een Waldenzisch bataljon in uitgangsstelling aan de voet van de rots, waarop Janavel stond. Belin uit Torre Pellice was de commandant. Hij en zijn mannen brandden van begeerte hun eigen woonplaats aan de vijand te ontnemen. Met gebaren vroeg Belin aan Janavel, waarom hij nog niet aan mocht vallen. Janavel haalde de schouders op. Hij wist het niet en hij begreep het niet. De twijfel, die hem gisteren een ogenblik beslopen had, kwam weer met kracht naar boven. Was Des- | |
[pagina 107]
| |
combies, met al zijn kennis van het oorlogvoeren, wel de man voor deze oorlog in de bergen? Het dorp ontwaakte. Uit de schoorstenen steeg rook omhoog. In het kamp bij het fort, iets boven het dorp, legden soldaten vuurtjes aan. Er trokken boeren naar hun akkers. Elk ogenblik kon men ontdekken dat het dorp omsingeld was. En nog steeds liet Descombies niet de aanval blazen. Daar schetterde een trompet. Ha, eindelijk... Maar het waren niet de pittige, aanvurende tonen van de Waldenzer aanvalsmars. Het was de gedragen melodie van het sein tot de terugtocht. Janavel stond versteend. Hij kon zijn oren niet geloven. Hij rende naar de commandopost van Descombies, niet ver verwijderd van de plaats, waar hij had gestaan. ‘Maar kolonel, wat doet u nu?’ vroeg hij ontsteld. ‘Wij kunnen hier niet eeuwig blijven liggen,’ zei de kolonel geërgerd. ‘Nee, wij moeten aanvallen! Wij hadden het al een uur geleden moeten doen.’ ‘Dat gaat niet, Janavel. Ik heb geen juiste opgaaf van de sterkte en de posities van de vijand.’ ‘Die had ik ook niet en ik viel tòch aan, keer op keer. Met tweehonderd man. Wij hebben er nu tweeduizend, kolonel.’ ‘Ik breng in praktijk wat ik geleerd heb op de militaire school,’ zei Descombies op hoge toon. De hugenoten trokken reeds terug, gehoorzaam aan het bevel. Bij de Waldenzen was rumoer. Zij waren blijkbaar heftig verontwaardigd. Er werd geschreeuwd en gescholden. Een Waldenzisch bataljon rukte voorwaarts. Het was dat van Belin. De kapitein liep aan het hoofd. Hij viel aan, dwars tegen het bevel van Descombies in. | |
[pagina 108]
| |
‘Er heerst weinig discipline bij uw mannen, Janavel,’ zei de kolonel op schampere toon. ‘Er heerst moed bij mijn mannen, kolonel,’ zei Janavel. Grimmig verliet hij Descombies. Hij nam de leiding van de aanval op zich. Al bleef hij in zijn commandopost op de achtergrond, hij dirigeerde al zijn troepen, duizend man. De Waldenzen vielen aan op de manier, die Janavel hen had geleerd: driest, snel, onweerstaanbaar. Zij sneden als een mes door de voorste stellingen van de hertogelijke troepen heen. De tweede linie bestond uit zware barricaden, bemand met veel soldaten. Door Descombies' talmen had de vijand alle tijd gehad om zich te prepareren. Doch de Waldenzen braken ook door deze linie heen. Ze drongen door in Torre Pellice. Het dorp kwam in hun macht. Toen vielen zij het fort aan, boven het dorp gelegen. Zij stormden even driest als straks. Ze namen het en staken het in brand. De bezetting vluchtte. De overwinning was bijna compleet. Op dat ogenblik naderden er sterke troepen van de hertog uit de richting van Luserna. Van zijn commandopost zag Janavel ze komen. Wanneer de hugenoten op hun post gebleven waren, hadden die de nieuwe vijand kunnen keren, terwijl de Waldenzen hun werk bij Torre Pellice voltooiden. Doch de hugenoten waren afgetrokken op het bevel van Descombies. Nu konden de Waldenzen deze vijand in de rug niet hebben. Janavel gaf het sein tot de terugtocht. De Waldenzen - die volgens Descombies geen discipline kenden - gehoorzaamden onmiddellijk aan dit bevel. In goede orde trokken zij terug, gevangenen en buit meevoerend. Weldra waren zij op de rotsen en in de bossen, ongrijp- | |
[pagina 109]
| |
baar voor de troepen van de hertog, die hen wilden achtervolgen. De stemming der Waldenzen jegens Descombies was bitter. Hij was de oorzaak dat slechts een halve overwinning was bevochten. Hij had hen in de steek gelaten. Er waren er onder de Waldenzen, wier handen jeukten om de kolonel een pak slaag te geven en hem naar Frankrijk terug te jagen. Maar Descombies bleek een man te zijn, die zich niet schaamde voor het boetekleed. Hij kwam de Waldenzen bij de ingang van het kamp al tegemoet en erkende dadelijk dat hij fout gehandeld had. ‘Het spijt mij dat ik te voorzichtig ben geweest. Ik bewonder uw moed. Ik wist dat gij mannen waart en ik had verwacht dat gij als mannen zoudt vechten. Maar gij zijt leeuwen en zelfs meer dan leeuwen. Gij hebt gestreden met doorzicht, overleg en ontembare moed.’ Daarmee herwon Descombies de harten der Waldenzen. Zij vergaten dat zij hem hadden willen wegjagen en schikten zich weer onder zijn bevelen.
Ook tussen Descombies en Janavel bleef geen kwaad bloed zitten. Zij beraamden samen nieuwe plannen. De hoge officier wilde leren van de eenvoudige boer, die in drie maanden veldheer was geworden. Toen zij hun plannen hadden vastgesteld, beloofde Descombies op handslag dat hij bij de volgende aanval niet opnieuw een spaak in het wiel zou steken. De troepen stonden klaar voor een nieuwe actie in de vallei. Toen kwam er plotseling het bericht: Er is een wapenstilstand gesloten; men staat op het punt de vredesonderhandelingen te beginnen; geen vijandelijkheden meer! |
|