| |
| |
| |
9
Een rake klap
De markies van Pianezza hield met zijn hoogste officieren een feestelijke maaltijd in het hoofdkwartier te Torre Pellice. Forellen vormden het hoofdgerecht en er werd goede wijn geschonken.
‘Mijne heren, het karwei is gedaan,’ zei Pianezza in zijn tafelrede. ‘Het heeft wat lang geduurd. Die boer uit Rorá was erg koppig. Maar we hebben hem ten slotte klein gekregen. Mijn spionnen hebben me bericht dat hij naar Frankrijk is gevlucht.’
Kolonel Manfredi, chef van de staf en rechterhand van Pianezza, hief zijn beker op: ‘Gelukgewenst met uw overwinning, generaal!’
De zaal dreunde van het gejuich. Pianezza wreef zelfvoldaan zijn knevels op.
Na het feestmaal reed kolonel Manfredi terug naar Luserna, waar zijn kwartier was. Een keurcompagnie geleidde hem. Voorop de spits, een lijfwacht rondom hem, daarachter de achterhoede. Nu de vijand was vernietigd, waren deze veiligheidsmaatregelen volstrekt overbodig, maar de orders schreven ze nu eenmaal voor.
Manfredi was in een goede luim. Hij had bij de generaal lekker gegeten en gedronken. En het vechten was voorbij. Er zaten nog wel een aantal Waldenzen in Le Verné, in de vallei Angrogna, maar die hielden zich koest. Ze kwamen nooit van hun plateau vandaan. Het was zelfs wel gelukkig dat die er nog waren. Een mooie aanleiding om nog een poos in de
| |
| |
valleien te blijven, waar het in de zomer prettig koel was; beter dan in Turijn, waar men versmachtte van de hitte. Straks, als de ergste warmte voorbij was, zouden ze teruggaan naar de hoofdstad en dan wachtten hun daar grote feesten. Zij zouden door de hertog en de bisschop, misschien wel door de paus, worden gehuldigd als de overwinnaars van de Waldenzen, als de herstellers van het ware geloof in de valleien...
Er ontstond een opstopping. Manfredi richtte zich hoog op in het zadel. De voorste gelederen van zijn troep hadden halt gehouden. ‘Kapitein!’ riep hij dreigend naar de officier, die het bevel voerde over de spits.
De kapitein kwam nader. ‘De voelhoorns menen dat er Waldenzen zijn, kolonel.’
‘Onzin! Die lui uit Le Verné zitten, waar ze zitten. Bovendien ligt er een heel bataljon in stelling om hen te beletten daar vandaan te komen.’
‘De verkenners hebben ze niet dáár gesignaleerd, kolonel. Ze zouden uit de richting Rorá komen.’
‘Dat is helemaal onmogelijk. Dat ketternest is afgebrand en de ketters, die er zaten, zijn dood of er vandoor. Voorwaarts!’ De troep marcheerde verder.
‘Ziet u die brand, kolonel?’
Manfredi keek in de richting, die zijn kapitein hem wees.
‘Brand in Luserna,’ verduidelijkte de kapitein.
Het kon Manfredi niet verontrusten. Er was zo dikwijls brand in de valleien door hooibroei of door onvoorzichtigheid met vuur. De huizen waren wel van steen, maar de buitentrappen en balkons van hout. Bij droogte vatten deze spoedig vlam. En het was erg droog.
‘Ik zie wel drie, vier branden, kolonel!’
| |
| |
Manfredi werd nog niet ongerust. ‘Dat gaat zo bij die harde oostenwind. Dan slaat het vuur gauw over. Laat wat vlugger marcheren, kapitein. Misschien kunnen onze mannen helpen bij het blussen.’
Opeens knalden er schoten. Een paar soldaten vielen. Manfredi hoorde een kogel langs zijn oren fluiten. Z'n paard stond plotseling hoog op de achterbenen en schudde hem uit het zadel.
Na enkele ogenblikken van verwarring was de compagnie in staat van tegenweer. Daar waren het keursoldaten voor. Zij schoten terug en brachten het vuur van de overvallers snel tot zwijgen. Ze wierpen handgranaten in het bosje, waaruit geschoten was, en liepen er daarna storm op. De vijand bood geen tegenweer. Maar toen ze het bosje hadden, keken de soldaten op hun neus. Er was geen enkele Waldens, geen levende, geen dode. Hun overvallers waren even snel verdwenen als zij waren opgedoken.
Manfredi, die zelf alleen een schaafwond had opgelopen, sprak van een onbeduidend incident. Hij klom op het paard van zijn adjudant; het zijne was er vandoor gegaan, nadat het hem had afgeworpen. De compagnie marcheerde verder. Toen knalden er plotseling schoten achter hen. Er vielen negen man uit de achterhoede.
De keurcompagnie deed haar naam eer aan. Snel sloeg zij deze nieuwe aanval af. Maar weer hieuw ze in het luchtledig. Ook deze aanvallers waren verdwenen, zodra ze hun klap hadden gegeven.
Toen kwam er eensklaps vuur van rechts, en daarna van links, en gelijktijdig weer van voren.
Van alle kanten werd de colonne bestookt. En de Waldenzen waren ongrijpbaar. Het enige wat men van hen zag, waren
| |
| |
af en toe een paar donkere, breedgerande hoeden. Doch deze waren telkens weer verdwenen voor men erop kon schieten. In de rijen van Manfredi vielen echter veel soldaten. En Luserna stond in vuur en vlam.
Pas tegen de avond bereikte de kolonel met een armzalig overschot van zijn troepen het versterkte kamp, waar hij voorlopig veilig was.
Hij stuurde aan zijn generaal een rapport van de verrassende overval. Het was het werk van Waldenzen, schreef hij daarin. Hij had hun grote flaphoeden gezien. Het waren niet de Waldenzen, die zich in Le Verné hadden laten opsluiten. De burgers van Luserna hadden hem meegedeeld dat Janavel, die boer uit Rorá, was teruggekeerd uit Frankrijk, brutaler en sterker dan hij ooit was geweest. Zijn benden telden nu op z'n minst tweehonderd man, allen welvoorzien van wapens.
De markies van Pianezza schuimbekte en knarsetandde bij het lezen van de brief. Die Janavel! Daar was hij weer. En nu waagde hij het zelfs in de vallei te komen en daar zijn troepen aan te vallen. Het was verregaand!
‘De Waldenzen zijn duivels,’ schreef hij aan Manfredi terug, ‘geen mensen, maar duivels. Verlies echter de moed niet. Versterk alle dorpen en wees waakzaam. Wij zullen zelfs die duivels er wel onder krijgen.’
Paul slenterde rond op de markt van Bobbio. In deze hoek van Piémont, ver verwijderd van de streek, waar Janavel eerst van zich afgeslagen had en thans stoten toediende, ging het leven zijn gewone gang. Boeren boden koeien en geiten te koop aan, boerinnen boter en kaas. Marskramers hadden aardewerk, ijzerwerk en stoffen uitgestald. Er slenterde veel
| |
| |
volk langs de stalletjes en kraampjes om te kijken en te kopen. Een vreemde noot in het dorpsbeeld vormden de vele soldaten van de hertog. Het dorp zat er vol mee. Alle dorpen in Piémont zaten vol soldaten, zelfs de afgelegenste.
Paul was vermomd. Een pruik, een snor, een baardje hadden een ander man van hem gemaakt. Hij droeg een kistje op de rug. Daaruit bood hij koopwaar aan: messen en scharen van Frans fabrikaat.
Tegen het middaguur ging hij naar de dorpsherberg. Er zaten daar veel soldaten, maar hij vond nog plaats op een bank. Hij bestelde aan de waard een bord dikke groentesoep en een kroes wijn.
| |
| |
Terwijl hij wachtte, kwam er een forse Ier aan, zoekend naar plaats.
‘Kom hier, luitenant. Hier is nog een zit!’ riep Paul naar hem en maakte ruimte op zijn bank.
‘Dank je,’ zei de Ier, terwijl hij plaats nam. ‘Eh... ik ben geen luitenant.’
‘Ah, kapitein! ... Mag ik u een kroes wijn aanbieden, kapitein?’
De Ierse soldaat keek de jongeman met baard en snor wantrouwend aan. Hij was hem te vriendelijk. De Ieren werden in Piémont met de nek aangekeken, ook door de roomsen, ook door de andere soldaten uit het leger van de hertog. Zij waren goed om te vechten, maar verder basta.
Paul maakte zijn kistje open. ‘Wat zegt u van dit pennemes, kapitein.’
‘Ik ben geen kapitein.’
‘Oh... kolonel?’ vroeg Paul vol eerbied.
‘Ik ben korporaal.’
‘Wel, wel, korporaal!’ zei Paul met eerbied en bewondering, alsof hij meende dat die rang nog hoger was dan kolonel. ‘Wat zegt u wel van dit pennemes, mijnheer de korporaal. Daarmee snijdt u een prachtig puntje aan uw ganzepen. Of deze schaar? Een prachtcadeautje voor uw vrouw, wanneer u weer naar Ierland gaat. Het fijnste Franse staal.’
De Ier keek begerig naar de schaar. Zijn wantrouwen was weg. Een koopman die een klant met vriendelijkheid wou vangen, dat kon, zelfs in Piémont. Hij nam de schaar ter hand en bekeek hem. ‘Wat kost ie?’
‘Twee dukaten,’ zei Paul. ‘Spotgoedkoop.’
De Ier had juist soldij gebeurd. Hij zocht in zijn buidel naar geld.
| |
| |
De waard kwam eraan met de wijn en de soep, die Paul had besteld.
‘Nog zo'n kom en nog zo'n kroes voor meneer de korporaal,’ zei hij.
De waard bracht het. Zij aten en dronken samen.
‘Wat moeten al die soldaten hier toch, meneer de korporaal?’ vroeg Paul.
‘Het leger wordt over de gehele vallei verspreid. In ieder dorp soldaten en rondom ieder dorp versterkingen.’
‘Maar waarom? De herrie is immers afgelopen. Die vechtersbazen uit Rorá zijn toch opgeruimd?’
‘Opgeruimd? ... Je kunt de duivel niet opruimen, vriend.’
‘Maar een stelletje boeren wel.’
‘Het zijn geen boeren,’ zei de Ier met nadruk, ‘het zijn duivels, als boeren vermomd. Het is de satan zelf met zijn trawanten. Daarboven hebben ze zevenduizend man verslagen. Denk je dat boeren zo iets kunnen? Pas hebben ze Manfredi's bataljon geteisterd. Geen tiende deel is in Luserna aangekomen.’
‘Hoe smaakt de soep, korporaal?’
‘Lekker!’ prees de Ier, terwijl hij een volle lepel naar de mond bracht. ‘Alleen dat knoflook. In alles stoppen ze hier knoflook, brrr!’
Hij was al een halfjaar in Piémont, maar hij was nog niet gewend aan de eetgewoonten.
‘Dit is een verschrikkelijk land,’ ging hij door. ‘Ik heb twaalf jaar in Duitsland gevochten, in de dertigjarige oorlog. Het ging er rauw toe, maar ik stond m'n man, al zeg ik het zelf. Je vocht daar tegen vlees en bloed, al waren die kerels uit het noorden ook barbaren. Maar hier! Die Waldenzen zijn spoken. Je ziet ze nooit, maar ze zijn overal. 't Zijn dui- | |
| |
vels. Hoe kunnen anders twintig van hen zevenduizend man verslaan? Daar vecht ik niet langer tegen. Ik ga naar huis en al mijn makkers ook. Liever thuis armoe lijden, dan hier vechten met de Boze.’
Hij had z'n kroes en kom leeg. Met z'n tong likte hij zijn lippen af. ‘'t Was lekker, koopman, en bedankt... Eh..., neem je nu nog een kroes wijn van mij?’
‘Top,’ zei Paul.
Terwijl ze opnieuw dronken, praatte de Ier over zijn groene eiland, over z'n vrouw en kinderen, over zijn verlangen om naar huis te gaan.
Paul had z'n kroes leeg. Hij stond op en hees z'n kistje op de rug. De Ier nam roerend afscheid. Hij, Paul, was een prima kerel, een witte raaf in dit land van spoken, duivels en mensen, die een Ier met de nek aankeken.
‘Eh...,’ vroeg Paul bij zijn neus langs. ‘Hoe staat het in Rocca Cavour. Is daar ook bezetting?’
‘Nog niet,’ antwoordde de Ier. ‘Maar het ligt in de bedoeling dat er volgende week een bataljon naar toe gaat. Dan zul je er wel zaken kunnen doen, koopman.’
‘Dank u’, antwoordde Paul. ‘Ik hoop er rekening mee te houden.’
Paul liep dwars over de markt. Hij wist genoeg. Hij kon teruggaan naar Janavel met veel goed nieuws. Op weg naar de uitgang van het dorp zag hij een paar soldaten bij een boom. Ze sloegen een plakkaat aan, net als toen in Liorato. Nieuwsgierig liep hij toe om het stuk te lezen.
... Ik, markies van Pianezza, loof een som van driehonderd dukaten uit op het hoofd van Jozua Janavel...
Paul grimlachte, toen hij het las. Pianezza kon Janavel toch niet te pakken krijgen. Dit was een teken hoe deerlijk de
| |
| |
markies het op z'n heupen had, nu oom Jozua hem het vuur zo heet stookte.
Er stond op het plakkaat nog een naam van een man, op wiens hoofd een prijs was gesteld.
Paul wandelde bedaard het dorp uit, zijn kistje op de rug, de weg naar Torre Pellice op als een marskramer, die nu in het hoofddorp van de vallei zijn waren zou trachten te slijten.
Bij de stenen brug over de Pellice keek hij naar links en rechts. Er was niemand op de weg. Toen dook hij onder de brug, liet zijn kistje met kramerij van z'n rug glijden en plaatste het in een diepe en droge spleet. Hij stapelde er stenen voor. Zo was het goed verscholen. Vervolgens klom hij snel de berg op, langs een smal, slingerend pad.
Hij kwam in het kamp van Janavel en bracht daar aan zijn oom rapport uit over zijn verkenningstocht.
‘Alle dorpen worden door soldaten van de hertog bezet en versterkt.’
Janavel trok de wenkbrauwen op.
‘O, het hoeft ons helemaal niet van aanvallen terug te houden,’ zei Paul. ‘De soldaten zijn bezeten van angst. Ze beschouwen ons als spoken en duivels, waartegen ze niet kunnen vechten.’
Janavel lachte breed.
‘Rocca Cavour is nog niet bezet. Daarop zouden we onze eerste aanval kunnen richten.’
‘Hm,’ zei Janavel. Hij scheen er wel iets voor te voelen. ‘Verder niets te rapporteren?’ vroeg hij zakelijk.
‘Ja, de markies heeft een prijs op uw hoofd gezet. Driehonderd dukaten.’
Janavel haalde de schouders op. Het boezemde hem blijkbaar weinig belang in.
| |
| |
‘Het plakkaat werd net aangespijkerd, toen ik uit Bobbio weg zou gaan. Een prijs van driehonderd dukaten op uw hoofd, en zeshonderd op het hoofd van Barthélemy Jahier.’
‘Hee!’ zei Janavel, opeens belangstellend. ‘Zeshonderd op Jahier?’
‘Zo stond het er.’
Janavel keek nadenkend voor zich. Het was hem bekend dat Jahier op Le Verné was, een plateau in de vallei van Angrogna. Hij wist ook dat een vrij groot getal Waldenzen uit die streek zich bij hem had gevoegd. Maar hij had tot dusver niets gemerkt van actie, die ginds werd ondernomen. Hij dacht dat Jahier en de zijnen zaten, waar ze zaten, zonder de vijand te bestoken. Wanneer echter de markies een zo hoge prijs op het hoofd van Jahier stelde, moest hij toch een belangrijke factor in de strijd zijn. Maar dan was het zaak dat Jahier en hij hun krachten samenbundelden. Gemeenschappelijk zouden zij veel sterker zijn dan elk afzonderlijk. En wie weet of hij Jahier niet aan zou kunnen sporen met hun verenigde macht de vijand zware slagen toe te brengen.
Zijn conclusie was snel getrokken. ‘Wij gaan naar Le Verné, Paul. Wij voegen ons bij Jahier.’
Paul was teleurgesteld. ‘Wilt u het dal van de Pellice verlaten?’ vroeg hij verontwaardigd. ‘Wij hebben hier de fraaiste kansen! Rocca Cavour is nog niet bezet. De andere dorpen kunnen we ook best aanvallen, want de soldaten zijn als de dood voor ons. Wij hoeven helemaal niet bang te zijn.’
‘Zie je mij ervoor aan dat ik bang ben?’ vroeg zijn oom rustig.
Paul bloosde. Als iemand vrij van vrees was, dan oom Jozua. ‘Verleden week was je er ook op tegen dat we naar Frankrijk gingen, Paul. Dat vond je ook maar laf.’
| |
| |
Paul bloosde heviger. Inderdaad, hij had gedacht aan lafheid, toen oom Jozua over de bergen naar Chateau-Queyras trok. En hoe goed was het geweest dat ze naar Frankrijk gingen! Ze hadden er tweehonderd Waldenzen gevonden, vluchtelingen uit Piémont, maar direct bereid tot strijden onder Janavel. Ze hadden er bovendien een menigte nieuwe wapens gekregen: musketten, haakbussen en pistolen en daarbij een overvloed van kruit en lood. Paul had verstomd gestaan over zoveel wapens en munitie, alles voor hen.
Dominee Léger had daarvoor gezorgd. Hij was onmiddellijk, nadat de vervolgingen waren losgebarsten, naar Parijs gereisd om daar de gezanten van de protestantse mogendheden op de hoogte te stellen van de gruwelen van het Piémontse Pasen. Daar had hij geld gekregen van de gezanten en van Hugenoten, en deze laatsten hadden ervoor gezorgd dat voor dit geld wapens werden gekocht. Ook hadden zij die naar de grens vervoerd. Het was nog maar een voorlopige steun. Er zou veel meer hulp komen uit Zwitserland, Engeland en de Nederlanden.
Met de wapens die er in Chateau-Queyras reeds waren, had Janavel zijn eigen mannen beter kunnen voorzien, en ook de tweehonderd nieuwe strijders kunnen uitrusten. Met een macht, tienmaal groter dan zijn oude troepje, was hij in de vallei van de Pellice teruggekeerd, waar hij in de kastanjebossen een kamp had ingericht. Uit dit kamp was hij met de snelheid van het onweer van de bergen afgedaald en had de eerste klap gegeven, die kolonel Manfredi ruw had doen ontwaken uit een voorbarige overwinningsroes en paniek gezaaid had onder al de soldaten van de hertog. Nieuwe klappen zouden die paniek volkomen maken, meende Paul, want de soldaten sidderden voor hen.
| |
| |
En nu wilde oom Jozua weer wegtrekken. Waarom? Waarom?
Maar hij sprak niet tegen. Hij had in deze maanden een onbegrensd vertrouwen in zijn oom gekregen. Die zou het stellig beter weten.
|
|