| |
| |
| |
6
Verrassingen
De markies van Pianezza kookte van woede. Daar was het tweede corps, dat hij naar Rorá had gestuurd, met de kous op de kop teruggekeerd, gehavend en geschonden. De verslagen soldaten vertelden dat er een grote macht van de Waldenzen was geweest, die hen van drie kanten tegelijk had aangevallen. Het waren er honderden, beweerden zij. Maar een spion had hem gemeld dat er nog geen twintig strijders waren.
De markies geloofde geen van beiden. Honderden Waldenzen konden daarboven niet zijn. Rorá was maar een klein bergnest. Er stonden nog geen dertig huizen. Er woonden amper hondervijftig mensen, vrouwen en kinderen inbegrepen. Een aantal vluchtelingen uit de vallei had een toevlucht in het dorp gezocht, maar groot kon dat getal niet zijn. Aan de andere kant kon hij niet aannemen dat zijn soldaten door minder dan twintig boeren op de vlucht waren gejaagd. Hij zocht de waarheid in het midden. Zo'n tachtig, honderd partisanen zouden er daarboven zijn. Hij zou ze krijgen!
De markies maakte haast. Op Stille Zaterdag had hij de eerste aanval op Rorá laten ondernemen. Op eerste paasdag de tweede. Paasmaandag gelastte hij de derde aanval. Dit keer stuurde hij er zevenhonderd man op af, een keurkorps van houwdegens, tot de tanden toe bewapend onder het bevel van dappere officieren. Graaf Christoffel, die de streek goed kende, was de commandant. Het zou driemaal scheepsrecht zijn.
| |
| |
De soldaten rukten van twee zijden op. Twee compagnieën namen de weg langs de Rocca Roussa, twee compagnieën gingen over de pas van Cassulé.
Toen ze het nauwe pad bij de Rocca Roussa naderden, liepen ze niet in de val, waarin hun makkers gevangen waren. Een voorhoede trok om de rotsen heen en beklom ze van achteren. Er was geen enkele Waldens! Toen konden de anderen rustig opmarcheren. Zonder dat er een schot was gevallen, kwamen ze voorbij de Rocca Roussa. De weg naar het ketternest lag open!
De andere afdeling, die over de pas van Cassulé moest, liep ook niet in de val van gisteren. Zij zwermde uiteen vóór de heuvels, waarvan het de vorige dag stenen had geregend. De klippen, waarachter de Waldenzen toen verscholen zaten, werden zwaar beschoten. Droog hout werd aangesleept tot aan de voet van de rotsen en daar in brand gestoken. Zo dacht men de Waldenzen uit te roken.
Er kwam geen enkel schot terug. Er viel geen steen. Toen rukte ook deze troep voorwaarts. Van twee zijden lag Rorá open voor de troepen.
Het dorp was stil en rustig. Twee hanen kraaiden tegen elkaar. Een aantal kippen liep te pikken. Geen mens vertoonde zich.
Graaf Christoffel vertrouwde die stilte niet. Gister en eergister hadden de verdedigers van Rorá zo verwoed gevochten, en nu deden zij niets. Zou er geen valstrik voor hen open staan? Hij veronderstelde dat de Waldenzen in het dorp verscholen zaten.
Zijn troepen omringden Rorá. Ze wierpen barricaden op. Zevenhonderd soldaten stonden opgesteld met de haakbus op de gaffel en het musket in de aanslag. Ha, ha! Nu hadden
| |
| |
zij de ketters in hun greep. Geen muis zou er ontsnappen. ‘Vuurr!!’ beval de graaf.
De schoten dreunden. Er stoof puin uit de muren, stukken lei vlogen van de daken. De kippen vluchtten kakelend weg. De echo's kaatsten in de bergen.
Rorá bleef stil. Geen enkel schot werd uit het dorp gelost. Geen mens vertoonde zich. Het dorp scheen uitgestorven. Christoffel vertrouwde het nog niet. Hij stuurde opnieuw verkenners uit om het dorp te doorzoeken. Intussen wachtten de soldaten met de vinger aan de trekker. Wanneer de ket- | |
| |
ters een plotselinge uitval zouden doen, kregen zij een warme ontvangst.
Doch de Waldenzen deden geen uitval. De verkenners verdwenen in het dorp, waar alles geheimzinnig stil bleef.
Graaf Christoffel liep onrustig rond. Hij begreep niets van deze rust, nadat de Waldenzen twee dagen achtereen zo fel gevochten hadden.
Daar keerden de verkenners eindelijk terug. Ze hadden het gehele dorp doorzocht. Het was leeg; geen mens was achtergebleven.
De graaf was boos. Hij had de vogels willen vangen, levend of dood. En nu waren zij gevlogen!
De soldaten waren echter in hun nopjes. Zij hadden erop gerekend zwaar te moeten vechten tegen onzichtbare vijanden. En nu viel het ketternest hun zonder slag of stoot in handen. Nu mochten zij vrij plunderen. Dat was het recht van de soldaat.
Zij drongen Rorá binnen; ze drongen in alle huizen en braken alle kasten open. De buit viel hun bitter tegen. Geen goud, geen zilver, geen mooie kleren, haast geen wijn. De Waldenzen bezaten dat alles niet of nauwelijks. Wel vonden ze houten lepels met kunstig besneden hechten, maar dat was niets voor een soldaat. Het was armoe troef in het Waldenzendorp.
Er waren echter kippen bij de vleet. Zij konden in ieder geval een lekker boutje eten. Ze vingen de kippen op straat of haalden ze uit de hokken. Zij plukten en braadden ze. Ze haalden al de wijn, die ze ergens hadden kunnen vinden, uit de kelders. Ze gingen een feestmaal houden, een overwinningsmaal.
| |
| |
Paul Vachero stond in een bosschage op de Rocca Roussa. Janavel had hem hier op post gezet. Hij moest uitkijken of de vijand kwam. Uitkijken, anders niets. Hij mocht niet schieten met het pistool, dat hij aan zijn gordel droeg. Alleen in het uiterste geval, als hij ontdekt was en bedreigd werd. Maar hij mocht niet ontdekt worden. Hij moest, nadat hij alles van de vijand waargenomen had, naar het dichte bos iets boven het dorp gaan, waar Janavel met de anderen was. Hij moest daarheen sluipen, want ook dan mocht de vijand hem niet zien. In geen geval, had Janavel gezegd.
Paul zag de vijand komen, nog heel ver weg, maar duidelijk, een lange, kronkelende slang, die de berg opklom, net als in de afgelopen winter de vrouwen en kinderen van Liorato, toen zij naar Rorá vluchtten. Doch deze slang klom sneller. Paul beet zich op de lippen. Hij en andere jongelui hadden zich vrijwillig aangeboden om de toegang naar Rorá van deze zijde te verdedigen. Zij wilden dat doen op dezelfde wijze als eergister was gebeurd. Het kon immers zo goed. Zij zaten boven op de rots prachtig gedekt en de soldaten moesten een voor een langs het nauwe pad. Ze zouden schieten en stenen laten rollen. De vijand zou even zeker teruggeslagen worden als de eerste keer.
Maar Janavel had het verboden. Alleen een uitkijkpost had hij geplaatst, meer niet. Zoals hij ook aan de andere kant van het dorp, bij de pas van Cassulé, alleen een uitkijkpost geplaatst had.
Paul begreep zijn oom niet. Ook gisteravond had hij hem niet begrepen. Toen had hij Rorá laten ontruimen. De burgemeester had bezwaar gemaakt en de mensen hadden tegengesputterd, maar Janavel had het bevolen, als commandant. Alle mensen moesten weg, naar Rumé, een gehucht, dat
| |
| |
hoger in de bergen lag. Paul had zijn tante Catharina geholpen bij haar tweede vlucht.
Gisteren vluchten en nu niet vechten. Wat bezielde toch zijn oom. Was de leeuw van Rorá opeens een lam geworden? En dat nog wel, nadat hij de vijand tweemaal verslagen had?
De soldaten naderden. Paul zag de lopen van geweren glimmen en lansen flikkeren in de zon. Ze kwamen tot dicht bij het nauwe pad, de val, waarin zij zaterdag gelopen waren. Maar dit keer zou de val niet dichtslaan!
Kijk, de soldaten hielden halt. Ha, durfden zij niet verder? Was de klap van zaterdag genoeg geweest? Doodjammer, dat oom Jozua nu niet wou toeslaan.
Een groepje soldaten verliet de troep. Ze weken af naar links. Het waren er een stuk of tien. Aha, wilden zij om de Rocca Roussa heen? Het zou hun niet gemakkelijk vallen. De rode rots was steil, buiten het pad haast onbeklimbaar. Maar deze soldaten konden geweldig klimmen. Ze deden niet onder voor hem en zijn makkers, die de gemzen van de valleien werden genoemd. Ze kwamen hoger en hoger.
Als Paul hier nu, in plaats van alleen, met zijn makkers was geweest, zouden zij die klimmers hebben weggeschoten van de rots. Maar hij was alleen. En hij mocht niet schieten. Hij moest zich verschuilen, net als oom Jozua met zijn mannen verscholen zat in het dichte bos daar boven Rorá.
Hij kroop diep in zijn bosje, legde zich plat op de grond en strooide wat afgevallen bladeren over zijn voeten. Zo kon de vijand hem nooit zien. Maar hij zag ook niets meer; z'n hoofd stak in het zand. Hij hóórde de vijand wel. Soldatenvoeten waadden door de dorre bladeren, die er nog lagen van verleden jaar. Hij hoorde ze ook te zamen fluisteren, terwijl ze langs hem gingen zonder hem te zien.
| |
| |
Toen ze voorbij waren, lichtte hij zijn hoofd op. De soldaten waren tot de rand van de rots geklommen. Ze stonden nu op dezelfde plaats, waar zij zevenen zaterdag in hinderlaag hadden gelegen. ‘Weg veilig!’ riepen zij luid naar beneden. En daarna rukte de gehele troep door het nauwe pad aan de voet van de Rocca Roussa. Natuurlijk, dat had je ervan als oom Jozua een prachtige stelling onbezet liet!
Paul sloop langs een smal, kronkelend paadje, alleen bij de bergbewoners bekend, om Rorá heen naar de schuilplaats van de Waldenzen.
‘Ze zijn de Rocca Roussa gepasseerd,’ meldde hij zijn oom. Janavel scheen niet geschokt. ‘Hoeveel man?’ vroeg hij alleen.
‘Zo'n vierhonderd.’
‘Dat zal te zamen zevenhonderd zijn. Ik heb zojuist bericht gekregen dat er driehonderd man over de pas van Cassulé getrokken zijn.’
‘U hebt ze láten trekken!’ riep Paul uit. Aan zijn toon was duidelijk te merken dat hij daar kwaad om was.
‘Ja,’ zei z'n oom rustig. ‘Ik heb ze laten gaan.’ En op een andere toon: ‘Ze hebben ginds een paar konijntjes in de pan; ga wat eten, Paul. En daarna mag je een slaapje doen.’ Paul liep weg, in z'n wiek geschoten.
Terwijl hij aan een boutje kloof, kwam er een derde bode in het kleine schuilkamp. Hij bracht het bericht dat de soldaten Rorá waren binnengerukt. Ze waren daar nu alle zevenhonderd.
Paul kookte, toen hij het hoorde. Dat had je ervan als je niet vocht, wanneer het tijd voor vechten was.
Janavel riep zijn zestien mannen bij elkaar. ‘Nu is het onze beurt,’ zei hij.
| |
| |
‘Waarvoor?’ vroeg Paul morrend. Natuurlijk om te vluchten, dacht hij erbij.
‘Om aan te vallen,’ zei zijn oom.
Pauls oren tuitten. Straks, toen ze de vijand bij Rocca Roussa de pas hadden kunnen afsnijden, toen ze hem hadden kunnen bestoken van de heuvels bij de pas van Cassulé, mochten ze niet vechten. En nu wel?
‘Ja, we gaan Rorá aanvallen.’
Er waren er meer die Janavel niet begrepen. Eergister en gister hadden zij de vijand beide keren uit een schuilhoek kunnen bestrijden. Zij bleven ongezien en de vijand was een bijna weerloos mikpunt. Nu had Janavel die kansen voorbij laten gaan, en thans wilde hij dat zij zouden aanvallen over een open terrein, zeventien man tegen zevenhonderd. Dat was geen portuur.
Janavel bleef rustig onder de bezwaren. ‘Een aanvoerder moet nooit proberen tweemaal dezelfde slag te slaan,’ legde hij uit. ‘Eergister en gister hebben wij het gewonnen, doordat wij de vijand verrasten. Nu zouden die trucs niet zijn geslaagd. Hij stuurde immers verkenners om de Rocca Roussa heen; hij is ook om de heuvels van Cassulé heengetrokken. Ik erken dat er meer moed nodig is om aan te vallen in het open veld dan van een goede schuilplaats uit te schieten. Als wij het met z'n zeventienen moesten doen tegen die zevenhonderd, werd het niets. Maar wij staan niet alleen, net zomin als de vliegende compagnie van honderd jaar alleen stond. God streed met onze vaders. God heeft ons gister en eergister wonderbaar bijgestaan. Laat ons Hem bidden of Hij vandaag ook voor ons strijden wil.’
Hierop nam hij zijn stijve vilten hoed af en vouwde de han- | |
| |
den. Zijn mannen ontblootten ook het hoofd. Janavel bad een krachtig gebed.
Daarna verdeelde hij zijn mannen in drie groepjes, twee van zes en een van vijf man. Hij gaf aan allen strikte orders. ‘Hard en snel!’ zei hij erbij. Toen gingen zij op pad.
De kippen waren aan het spit gebraden. Alle wijn van Rorá was bijeengeschraapt. Het feestmaal was begonnen. De soldaten zaten rondom de vuren, die zij in de dorpsstraat hadden aangelegd. Zij kloven gulzig aan de kippeboutjes en dronken nog gulziger van de wijn. Het was feest, omdat de ketterij in de vallei van de Pellice eindelijk geheel was uitgeroeid.
Plotseling knalden er schoten. Zes soldaten vielen met de beker aan de mond.
Het gaf een geweldige beroering.
‘Te wapen!!’
De soldaten zochten naar hun wapens. Het ging moeilijk in de verwarring; het ging nog moeilijker omdat velen lichthoofdig waren van de wijn. Maar eindelijk rukte toch een troep op in de richting, vanwaar de onverwachte aanval kwam.
Toen knalden er echter schoten in hun rug. En onmiddellijk daarop van weer een andere zijde. Ook suisden er kleine, ronde stenen door de lucht met zo'n kracht, dat een soldaat, die er een tegen het hoofd kreeg, viel.
De verwarring in de troep werd grenzeloos. De soldaten schoten op elkaar. De een rende in de lans van de ander. En er kraakten steeds meer schoten.
Het dorp werd een hel voor de soldaten. Zij vluchtten er
| |
| |
uit weg, de berg af, in een verschrikkelijke angst, alsof de duivel zelf hen op de hielen zat.
Bij de Rocca Roussa slaagde graaf Christoffel erin zijn troep weer te verzamelen. De vijand had hen niet vervolgd.
Hij veterde zijn mannen uit. Een volledig bataljon beroepssoldaten was op de vlucht geslagen voor een handvol boeren. Want er waren, naar hij van zijn spionnen wist, ten hoogste twintig Waldenzen bij Rorá en daarvan was nog slechts de helft bewapend met geweren. Schande, dat zij daarvoor op de loop waren gegaan! De smaad moest ogenblikkelijk gewroken worden. Hij beval een stormloop op het dorp.
Terwijl de graaf zo uitvoer, keek een van zijn officieren strak naar boven. ‘Zie,’ zei hij, toen Christoffel uitgesproken was. ‘Zie eens, heer graaf! U praatte van een handvol boeren, maar het is heel anders.’
Hij wees naar een hoog punt vlak bij Rorá. Daar was blijkbaar een pad. Het kwam uit een bos en verdween achter een rots, zodat men er slechts een klein stukje van kon overzien. Op dat korte pad marcheerden soldaten. Ze hadden breedgerande hoeden op en een haakbus of een musket over de schouder. Men zag er steeds maar enkele tegelijk, want ze kwamen uit het bos vandaan en verdwenen achter de rots. Doch er kwamen er steeds meer. Het was een eindeloze rij gewapende Waldenzen.
De graaf zag het met ontzetting. Zijn spionnen hadden hem bij hoog en laag verzekerd dat er amper tien geweerdragenden in Rorá waren en dan nog een paar jongens met katapulten. En zie nu: daar marcheerde een lange, lange rij Waldenzen met haakbussen en musketten over de schouder. Hij telde er meer dan honderd. Zijn spionnen, roomse Piémontezen, hadden hem bedrogen!
| |
| |
Graaf Christoffel waagde de aanval niet. Hij keerde met zijn bataljon terug naar Torre Pellice, woedend om zijn nederlaag.
‘Halt!’ beval Janavel.
Zijn mannen stonden stil, dronken van het gedraai.
‘Ons kinderspelletje heeft best gewerkt,’ liet Janavel er opgewekt op volgen. ‘De vijand heeft de plaat gepoetst. Ga nu maar rusten, jongens. Voor vandaag is het gevaar voorbij.’ Het was inderdaad een kinderspelletje geweest, waarmee zij graaf Christoffel om de tuin hadden geleid. Er stond op die rots een draaimolentje. Daarin liepen bij hun spel de kinderen van Rorá in de ronde. Nu had Janavel zijn mannen in het draaimolentje laten lopen, wel dertig-, veertigmaal hetzelfde rondje.
Graaf Christoffel kon niet zien dat ze in de ronde liepen. Van de plaats waar hij stond, leek het of er steeds meer zwaar gewapende Waldenzen uit het bos kwamen en achter de rots verdwenen. Janavel had met het kinderspelletje zijn vijand in de waan gebracht dat er een sterke macht bij Rorá was.
|
|