met vrede zullen laten, terwijl het bloed van de Waldenzen stróómt in de valleien?’
De burgemeester was uit het veld geslagen. ‘Het verdrag,’ stamelde hij. ‘Hier in Rorá...’
‘Oom Jozua!’ Paul Vachero kwam het dorp inrennen; hij had op post gestaan. Zodra hij bij hem was, deed hij zijn melding. ‘Soldaten in aantocht... Ik schat vijfhonderd man... Voor de pas van Cassulé.’
Janavel wendde zich tot de burgemeester: ‘Hoort u dat? Daar komen ze weer aan, de “vrijbuiters”, die graaf Christoffel in stukken zou laten hakken... volgens zijn brief. Ik wens u een gezegende paasdienst, burgemeester. Mijn mannen en ik hebben vanmorgen een andere taak.’
Vijfhonderd man! En ze kwamen over de pas van Cassulé, aan de andere zijde van het dorp. Daar was geen pad zoals langs de Rocca Roussa, waar zeven man driehonderd hadden kunnen keren. Ook verkeerde de vijand nu niet in de waan dat alle Waldenzen lammeren waren, die zich weerloos lieten slachten. Thans zouden de soldaten op hun hoede zijn.
Maar Janavel was ook sterker dan bij het eerste treffen. Gisteravond hadden zich tien man bij hem gemeld, bereid om samen met zijn zevental vrouwen, kinderen en oude mensen te beschermen tegen moordenaars. Zo telde zijn troep nu zeventien koppen. Doch hiervan waren er slechts elf, die met musket of haakbus konden schieten. De anderen waren alleen bewapend met een katapult.
De soldaten rukten zeer voorzichtig op. Zij waren niet van plan opnieuw in een val te lopen. Met de geweren in de hand en de lansen geveld gingen zij voorwaarts, elk ogenblik klaar om te schieten of te stoten. Na de verrassing van gisteren