| |
| |
| |
3
De vlucht
‘Opstaan, kinderen!’ zei moeder Janavel en ze boog zich over de bedjes van haar kleintjes.
De kinderen wreven slaperig met de knuistjes in de ogen. ‘Is het al dag?’ vroeg kleine Jeanne.
‘Nee, het is nog nacht. Maar we gaan weg.’
‘Waarheen?’ vroeg Pierre met een slaperig stemmetje.
‘Naar grootvader en grootmoeder in Rorá.’
‘Ha, fijn!’ riep Pierre, opeens klaar wakker. ‘Gaan we dadelijk?’ Hij sprong zijn bedje uit en danste van plezier. Marie liep naar het kleine raam. ‘Moeder, het regent dat het giet!’
‘We moeten toch weg, mijn kind.’
Zij keek haar moeder aan en sloeg 'r armpjes om haar hals. ‘Moeder, u bent bedroefd, u huilt. Wat is er toch?’
‘We moeten weg, m'n kind. De hertog jaagt ons weg met zijn soldaten.’
Toen werd zelfs Pierre stil.
Nadat ze gegeten hadden, sloeg vader Janavel de Bijbel open. Hij las:
... want Hij zal aangaande u zijn engelen gebieden,
dat zij u behoeden op al uw wegen;
op de handen zullen zij u dragen,
opdat gij uw voet niet aan een steen stoot...
Na het lezen pakte hij het dikke boek in een bundel kleren, die Paul dragen zou. Bij het allernoodzakelijkste, wat een Waldens nooit missen kon, behoorde een Bijbel.
| |
| |
Het was nog donker, toen ze op weg gingen. Zij waren de eersten. Maar uit andere huizen kwamen er ook reeds mensen naar buiten.
Janavel ging voorop. Hij droeg zijn zware haakbus over de ene schouder, een musket over de andere. Aan zijn gordel hingen een zak kruit en kogels. Ook droeg hij nog pistolen en een zwaard. Achter hem volgden de drie jongste kinderen, samen op een muilezel. Margreet, de oudste, liep, en moeder Catharina ook; zij droeg een bundel dekens op de rug. Paul sloot de stoet van het gezin; hij had het pak kleren met de Bijbel op zijn schouder.
Het pad was steil en glibberig van de regen, de klim was zwaar. Soms gleed Margreet uit. Paul zou haar willen steunen, maar hij kon niet door het pak, dat hij op zijn schouders droeg. De muilezel stapte rustig aan.
Toen ze een ogenblik rustten op een plek waar het pad breder was, keek Paul achterom. Het was dag geworden. Achter hen kwam Jozef Janavel, de broer van oom Jozua, met zijn gezin. Daarachter klommen Garnier met vrouw en kinderen. Er kwamen er nog meer, maar die kon Paul niet onderscheiden. Het was wel dag geworden, maar niet helder. Het leek een lange, kronkelende slang van mensen in de regen.
Zij gingen verder, stap voor stap, in de bedaarde pas die bergbewoners eigen is. Bij een kromming van het pad gaf Janavel opnieuw het sein om even uit te rusten. De vrouwen waren moe. Paul keek weer achterom. De kronkelende slang was nu veel langer en gerekter. De achtersten schoten blijkbaar weinig op. En de tocht begon pas. Ze waren nog niet bij de sneeuw. Daar zou het klimmen heel wat zwaarder worden.
| |
| |
De bergen gingen schuil in dikke wolken. Rorá, dat anders van het dal uit te zien was als een nest tegen de rotsen, was erin verdwenen. De regen viel steeds zwaarder. Margreet stond telkens hijgend stil. Ze kon niet meer, zei ze tegen Paul.
Paul keek rond. Ginds was een overhangend rotsblok; daaronder was het droog. Hij legde er het pak kleren, dat hij op zijn rug droeg, neer; hij zou het er later wel weer vinden. Nu hij de handen vrij had, kon hij zijn nichtje steunen bij het klimmen.
Ze klommen hoger en hoger. De regen ging over in sneeuw, eerst natte sneeuw, later werd ze droog. Maar voor de klimmers werd het er in die droge sneeuw niet beter op. 't Was hier venijnig koud. Een ijzige wind blies hun de fijne vlokjes in het gezicht. Het klimmen werd veel moeilijker in de sneeuw die kniehoog lag.
Janavel kende de weg naar Rorá op een haar; hij had hem wel honderd keer gelopen, ook in de winter. Maar ook hij had er thans moeite mee het pad te vinden. De sneeuwjacht was verblindend en het smalle pad lag diep begraven.
Het muildier stapte nog steeds rustig aan. Maar moeder Catharina kreeg het te kwaad. Ze hijgde onder haar zware pak dekens. En ze kon dit niet laten liggen, zoals Paul de kleren. Haar kinderen zouden vannacht de dekens nodig hebben. En Paul kon het niet van haar overnemen, omdat hij Margreet steunen moest. Die kon niet eens verder, ondanks zijn hulp. ‘Even rusten,’ fluisterde ze tegen hem. ‘Even maar.’
Doch Paul wist dat ze zou bevriezen als ze zitten ging; haar kleren waren straks druipnat geregend. Hij droeg haar haast de berg op. Ook Catharina zette door, de tanden vast opeengeklemd.
| |
| |
Er kwam maar geen einde aan de tocht. Ten slotte raakte ook Paul aan het uiterste van zijn krachten. Zijn slapen klopten, zijn hart sloeg als een hamer. Moeder Catharina viel met haar zware pak en kon niet weer opstaan. Margreet struikelde en bleef ook liggen in de dikke sneeuw. En oom Jozua was verdwenen in de sneeuwjacht. Paul stond verlegen bij de beide vrouwen.
‘Waar blijven jullie?’ hoorde hij zijn oom van uit de hoogte roepen.
‘We kunnen niet verder!’ wou hij antwoorden, maar er kwam slechts een schor geluidje uit zijn keel, zo moe was hij. Hij betwijfelde of oom Jozua hem hoorde.
‘We zijn er!’ riep Janavel opnieuw. ‘We zijn in Rorá, mensen.’
Toen schepten zij nieuwe moed. Catharina nam het pak weer op haar schouders. Paul droeg Margreetje op zijn rug. Ze klommen de laatste honderd meter.
Daar was Rorá, het eerste huis. Twee oude mensen kwamen naar buiten; ze hadden Jozua horen roepen. Het waren de ouders van Catharina, die hier woonden.
Ze zagen hun schoonzoon, zwaar van wapens. Ze zagen de muilezel met drie kinderen op de rug. Daar kwam Catharina aangestrompeld met een zwaar pak op de schouders. Daar kwam Margreet, gedragen door - wie was die jongen? - ah, neef Paul!
Maar wat beduidde dit? De oude mensen snapten het niet. In het hartje van de winter kwam er op z'n hoogst eens een jager in Rorá. En nu, terwijl er een storm woei en de sneeuw zo hoog lag, kwamen daar hun dochter en hun schoonzoon met hun kinderen.
‘Mijn broers Jozef en Jacob komen ook met vrouw en kin- | |
| |
deren,’ zei Janavel. ‘En Garnier met zijn gezin en Pellenc en...’
Toen begreep de oude vader wat er gaande was. Hij legde de hand op de arm van zijn schoonzoon. ‘Is het weer zover?’ vroeg hij.
Janavel knikte. ‘Een plakkaat van de gouverneur.’
De oude man begreep alles. ‘Het oude liedje,’ mompelde hij. Toen werd zijn stem vast. ‘De Waldenzen zijn getrouw tot in de dood.’
De grootmoeder schreide.
Maar de beide oude mensen pakten ook aan. Grootvader tilde de kinderen, verkleumd van kou, van de muilezel, en grootmoeder bracht ze in huis. Grootvader bracht de ezel naar de stal en daarna het pak dekens, dat Catharina van haar dodelijk vermoeide rug had laten glijden, naar binnen. Hij wierp blokken hout op het vuur, waarboven grootmoeder al een grote pan met soep aan de ijzeren haak had gehangen. De halfbevroren kinderen moesten warm worden van buiten en van binnen.
Daarop ging de oude man naar buiten om te zien of de anderen al kwamen, en grootmoeder klom de trap op om boven hooi te spreiden, waarop haar kinderen en kleinkinderen, maar ook de anderen zouden kunnen slapen. Hoeveel er ook kwamen, zij zouden met open armen ontvangen worden, wanneer zij opdoken uit de verschrikkelijke sneeuwjacht, die rondom Rorá gierde.
Het kleine Rorá zat die winter propvol vluchtelingen. In alle huizen en schuren was plaats gemaakt voor mensen, en overal stond het vee. Het weer was zo dat men niet buiten kon verkeren. Dan zaten de mensen binnen opgehoopt.
| |
| |
Het huis van Catharina's ouders was nog eenvoudiger dan dat van Janavel in Liorato. Daar waren het woonhuis en de stal gescheiden. Hier leefden mensen en vee genoeglijk in één ruimte samen. De woonhoek voor de mensen was op een verhoogde vloer dicht bij het kleine raam, de plaats voor het vee iets lager en op leem. Tot de vaste bewoners behoorden ook vogeltjes, die nestelden in hulsten dennetakken, aan de wanden opgehangen. Hun taak was het de vliegen op te ruimen, die er anders in de vochtig warme ruimte bij duizenden zouden zijn.
Het was in huis niet koud. Het vee gaf warmte. Nu er zoveel was, nog meer warmte dan anders. Het houtvuur hoefde helemaal niet hard gestookt te worden om het behaaglijk te maken, terwijl het buiten bij felle vorst en sneeuwstormen bitter koud was.
Men kortte zich de tijd met Bijbellezen en vertellen. Er was zoveel te vertellen van de geschiedenis der Waldenzen. De oude grootvader beweerde dat de apostel Paulus op zijn reis naar Spanje door de valleien was getrokken en zelf de eerste Waldenzische gemeente had gesticht. Maar Janavel trok dat in twijfel. Wel waren de Waldenzen de eersten in West-Europa, die geweigerd hadden de oppermacht van de paus te erkennen. Zo waren zij telkens in botsing gekomen met de roomse kerk en zwaar vervolgd. Eeuwenlang waren zij de enigen, die zich tegen Rome stelden. Groot was hun blijdschap, toen zij hoorden van Luthers kerkhervorming en later van Calvijn.
Zij hadden zich bij de hervorming aangesloten. In Zwitserland was de Bijbel voor hen gedrukt, die zij tevoren slechts ten dele hadden.
Onder het vertellen van grootvader en Janavel hoorde je
| |
| |
het herkauwen van de koeien, mekkerde er soms een geit en vlogen de vogeltjes over de luisterende kinderschaar, snel zwenkend om vliegjes weg te happen.
Zolang het winter was, waren de vluchtelingen in Rorá niet al te ongeduldig. Er was toch geen werk op het land te doen. Toen het echter voorjaar werd, begon het boerenbloed te bruisen. Het hooi was bijna op; het vee moest naar de weide. De akkers moesten met de hak bewerkt; in de wijngaarden was veel arbeid te verrichten. Ook de vrouwen verlangden heel sterk naar haar eigen huis terug.
Dominee Léger had uit Angrogna, waarheen hij was gevlucht, een brief geschreven aan de hertog van Savoye in Turijn:
... Uw gouverneur heeft ons verjaagd, maar wij zijn toch getrouwe onderdanen! Wij smeken u: laat ons met rust... Er kwam geen antwoord.
Toen waren er voormannen van de Waldenzen naar Turijn gegaan om de smeekbede van een heel volk aan de hertog voor te leggen.
Doch de hertog had geen tijd om hen te woord te staan. Het was nu lente. In Rorá lag weliswaar nog sneeuw, maar van de bergrug dicht bij het dorp af kon men zien dat de vallei groen werd. De kastanjes liepen uit, op de weiden schoot mals gras omhoog. Tegen de steile hellingen bloeiden blauwe gentianen en gele krokusjes. Het was hoog tijd met het landwerk te beginnen.
De mannen waagden het van hun rotsnest af te dalen en naar hun gehucht te gaan. Er waren geen soldaten in Liorato. Toen haalden de boeren hun gereedschap uit hun schuren en werkten op hun land tot de avond toe. Ze waren voorzichtig. Ze hielden de wapens bij de hand en voortdurend stond er
| |
| |
een man op post om alarm te slaan, wanneer de vijand zich vertoonde. Doch er verscheen geen enkele soldaat.
De volgende dag daalden de boeren weer van Rorá naar beneden en werkten er opnieuw. Ook die dag kwam er geen soldaat.
Toen verdroot het die mannen iedere avond weer de zware klim te moeten maken naar het bergdorp en iedere morgen weer de tocht naar hun akkers. Er was geen vijand; zij bleven niet langer in Rorá. Zij wilden naar huis met hun vrouwen en kinderen en hun vee.
‘Niet doen, mensen,’ zei Janavel. ‘Niet doen! Het is niet pluis in de vallei.’
De mensen morden tegen hem. De mannen wilden bij hun land zijn, de vrouwen wilden naar hun eigen huis.
Paul maakte een tocht door de bergen naar Angrogna om voor Janavel aan dominee Léger te vragen wat die raadde.
‘Blijf boven!’ ried de predikant.
Doch velen luisterden niet naar hem. Er waren immers in Liorato geen soldaten. En de Waldenzen, die in januari uit Torre waren weggevlucht, waren ook naar huis teruggegaan. Die uit Luserna ook. Zelfs in Sint Jan waren alweer gezinnen teruggekeerd, en die behoorden nog wel tot de gemeente van dominee Léger. Zij gingen ook omlaag. Zo trokken er verscheidene gezinnen uit Rorá terug naar Liorato.
De drie gebroeders Janavel bleven met hun vrouwen en kinderen boven. Garnier ook. Pellenc ook. En nog een paar. Deze mannen maakten iedere morgen de tocht naar de vallei en klommen iedere avond weer naar Rorá. In het donker gingen ze van huis en in de duisternis kwamen ze weer thuis, doodmoe na het zware landwerk en het klimmen. Ze waren alleen in de nacht enkele uren bij hun vrouw en kinderen.
| |
| |
De mensen, die weer in Liorato woonden, lachten hen uit. Waarom die dagelijkse klimpartij? Waarom vrouwen en kinderen daarboven in de sneeuw gelaten? Bij Liorato stonden de kastanjes volop in het blad, de sleutelbloemen en de soldanella bloeiden. En er kwam geen enkele soldaat. De gouverneur had wel een boos plakkaat doen aanslaan, maar hij deed de Waldenzen niets.
't Was 17 april 1655. Janavel was in zijn wijngaard aan het werk.
Daar kwam een jongen aangerend; hij woonde dicht bij Torre Pellice. ‘De soldaten zijn vannacht gekomen,’ riep hij hijgend uit. ‘Wel zevenhonderd man!’
Janavel liet zijn hak liggen en ging naar het gehucht. Hij riep zijn buren bij elkaar. ‘De poppen gaan aan het dansen,’ zei hij. ‘Ga mee naar Rorá.’
‘Wat doen die soldaten in Torre Pellice?’ vroeg iemand aan de bode. ‘Doen zij ons volk daar kwaad?’
‘Nee,’ antwoordde de jongen. De soldaten hadden hun tenten opgeslagen en de officieren logeerden in de herberg.
Toen vonden de mensen van Liorato het helemaal niet nodig weer de bergen in te gaan. Langer dan twee maanden waren ze voor niets in ballingschap geweest. En 't was daarboven koud. Hier was hun werk. Hier waren hun vrouwen en kinderen. Zij bleven, waar zij waren.
Janavel liet echter zijn akker in de steek. Zijn broers, Garnier, Pellenc en nog een paar ook. Zij klommen naar Rorá en bleven daar. Ze hadden, nu de vijand naderde, ander werk te doen dan landwerk.
Na enkele dagen ging Janavel toch weer naar Liorato. Hij wilde nog eenmaal een beroep doen op zijn dorpsgenoten.
| |
| |
‘De soldaten komen vast. Ga mee,’ zei hij.
Dat er soldaten zouden komen, spraken zij niet tegen. Ze hadden bericht gekregen dat ze inkwartiering zouden krijgen. Maar dat was niet zo verschrikkelijk. In Torre Pellice was al inkwartiering. Daar had ieder Waldenzisch gezin een paar soldaten in huis gekregen. Het was wat lastig, maar de soldaten deden hun geen leed. Ook hier zouden ze geen kwaad doen. Hun aanvoerder had het plechtig beloofd: ‘Jullie leven is veilig en jullie mogen behouden alles wat je hebt.’ Waarom zouden zij dan vluchten?
‘Jullie krijgen wolven in huis,’ antwoordde Janavel, ‘en ze gaan bijten ook. Ze zullen jullie verscheuren. Ga mee naar Rorá.’
Doch de anderen vonden dat hij te wantrouwend was.
Toen ging Janavel alleen terug. En nu bleef hij op de berg, hij en zijn beide broers. En Garnier, Pellenc, Etienne Revel en Paul. Het waren zeven mannen, Paul inbegrepen. Ze zaten er niet stil. Ze deden ander werk dan wieden.
|
|