‘Hei, soldaat, je zet 'm op z'n kop!’
‘Kun je niet lezen?’
‘Dat papier moet andersom! Nee, zo is het nog niet goed. Zo!’
De soldaten konden niet lezen. Hun korporaal kon het niet eens. Onder de boeren in Piémont was wie lezen kon een witte raaf, behalve bij de Waldenzen. De hoge heren en de monniken verstonden de leeskunst niet eens allemaal. In Turijn, die grote stad, waren maar weinig scholen. Bij de Waldenzen leerden echter alle kinderen lezen, omdat voor niemand de Bijbel een gesloten boek mocht zijn.
Het plakkaat was eindelijk aangespijkerd; de soldaten gingen weg. De dorpelingen drongen op om te lezen wat erop stond. En toen lachte niemand meer.
Er stond geschreven:
Gouverneur Andrea Castaldo, beschermer van het Heilige Geloof, om acht te geven op de wetten tegen de zogenaamde hervormde godsdienst in de vallei van Luserna, beveelt de Waldenzen, wonende te Luserna, Sint Jan, Torre Pellice en andere dorpen in deze vallei, binnen drie dagen hun haardsteden te verlaten op straffe van de dood en verbeurdverklaring van hun goederen, tenzij zij hun ketterij afzweren... Sommige vrouwen schreiden. Enkele mannen vloekten op de gouverneur, de hertog en de paus. De meesten waren stil, een donkere gloed in de ogen, de mond vertrokken, de vuisten stijf gebald, zodat de knokkels er wit van trokken.
Paul begreep direct dat Jean Léger dìt had geweten, toen hij hem uitzond. Hierover wilde hij oom Jozua spreken.
Paul liep weg uit de kring naar zijn tante, die in huis gebleven was, en vertelde haar wat er op het plakkaat stond. Zij was niet erg geschokt. ‘Ik had zo iets verwacht,’ zei ze.