1
Onraad
De hond, die bij het vuur te slapen lag, sprong grommend op. Janavel, die met een kerfmes bezig was het handvat van een houten lepel te versieren, legde z'n mes neer.
‘Dat is laat volk,’ zei hij.
‘Pas op, Jozua, 't kan onraad zijn,’ waarschuwde zijn vrouw. De hond liep grommend rond.
Janavel greep een pistool van de wand en hield dat klaar, terwijl hij de grendels van de voordeur schoof.
‘Wie daar?’ riep hij in het donker.
‘Ik ben het, Paul, oom Jozua.’
Janavel liet zijn wapen zakken en deed de deur wijd open. ‘Jongen, jij? Zo laat nog en bij dit weer? Kom binnen.’ Paul stapte binnen. Er brandde in de lage kamer slechts een kleine lamp, die alleen de tafel redelijk bescheen. De hoeken waren schemerig.
Catharina kwam toelopen. ‘Dag, Paul! Wat is er aan de hand, dat je zo laat nog komt. Onraad?’ Meteen ontdekte ze dat het water uit z'n kleren droop. ‘Trek uit dat natte goed. Ik zal je droge kleren geven.’
‘Dominee Léger vraagt of u bij hem komt, oom Jozua,’ bracht Paul zijn boodschap over.
‘Is er haast bij?’ vroeg Janavel.
‘Véél haast, oom.’
‘Dat is onraad,’ constateerde Catharina. ‘Weet je waarvoor oom moet komen?’ vroeg ze aan Paul.
‘Dat heeft de dominee niet gezegd, tante.’