| |
Hoofdstuk XV
Steven van der Hagen heeft weer een dek onder de benen. Hij is weer schipper op zijn oude trouwe Hoop en hij zeilt op zee. Rondom hem is weer lucht en water, groene golven en wit schuim. En boven de masten van het schip ziet hij een blauwe hemel met brokken wit van wolken. Hij hoort het vertrouwd geluid van bruisend water bij de boeg, en klotsende golven tegen de flanken van het schip, er kolkt een hekgolf bij het roer en boven de kampanje hoor je de wind fluiten door het touwwerk en bij wijlen het geklapper van een zeil. Zo lééft een zeeman! Zo leeft Steven van der Hagen dubbel, nadat hij een paar jaar de vreugde van een zeilvaart heeft ontbeerd en de glorie van het schipperschap hem benomen is geweest.
Anna heeft haar zin, niet minder dan haar man. Een korte reis heeft Steven ondernomen. Hij vaart, maar hij zal spoedig weder thuis zijn. Naar Oostland gaat de reis. In een paar dagen zeilt men van Texel naar het Skagerrak. Kattegat en Sont nemen nog eens enkele dagen en daarna stevent de Hoop dwars over het zuidelijk stuk van de Oostzee recht op Danzig aan. Uit en thuis zal de reis een goede maand duren, en gevaar voor kapers of vijanden is op deze route niet aanwezig. De Duinkerkers wagen zich
| |
| |
niet zo hoog op de Noordzee. De oorlogsschepen van de Staten kruisen hier te druk en de Hollandse koopvaarders zijn te talrijk dan dat een kaper met kans op goede uitslag hier een schip zou kunnen overvallen. Het gevaar op deze route is de storm. Vele Hollandse schepen zijn vergaan op de zandbanken voor de Friese eilanden en voor de Deense kust. Maar in dit seizoen dreigen geen stormen. Het is Augustus. De zee is kalm, de bonnetten zijn aangeslagen. Onder alle tuig, dat de Hoop kan voeren, zeilt het schip lustig op de lichte bries. En straks zeult het kalm door de Sont, langs het vrolijke Kopenhagen, met zijn hoge huizen en zijn torens, om daarna zuid-oost voor te leggen. Danzig lijkt een Hollandse haven. Men ziet op de vele schepen bijna geen andere vlaggen dan de driekleur. De huizen met hun bakstenen muren en hun trapgevels doen Hollands aan. Er zijn grachten met ophaalbruggen, net als in Amsterdam. En in het havenkwartier hoort men meer Hollands spreken dan Pools of Duits. Hier in Danzig klopt het hart van de Europese korenhandel. Langs de Weichsel wordt de tarwe aangevoerd uit de onmetelijke vlakten van Polen. En de Hollandse schepen nemen al dat koren in. Alle jaren kunnen de Hollanders meer graan gebruiken. De bevolking groeit zeer snel, want de Hollandse vrouwen zijn vruchtbaar. Ook komen uit alle landen vreemdelingen zich in het rijke Holland vestigen. Antwerpen is half leeg gelopen, en al die kapitaalkrachtige en ondernemende kooplui zijn naar Amsterdam gegaan. Vele Fransen en een menigte van Duitsers hebben zich in Holland gevestigd. En tegenover die groei van het aantal eters staat een achteruitgang van de Hollandse korenbouw. De Hollanders gaan van de landbouw over naar zeevaart en trafijk. Boeren worden handelaren, dagloners worden zeelui. Zo is er gedurig meer vreemd koren nodig voor dit land. Evenwel, als het ging om de voorziening van Holland alleen, dan hoefden er toch niet zoveel schepen door de Sont te varen.
Holland doet meer. Holland brengt het koren van Oostland naar al de havens van West- en Zuid-Europa; naar Frankrijk en Engeland, naar Portugal en Spanje, ondanks de oorlog; naar Italië in elk jaar stijgend kwantum. De korenhandel op Oostland en al wat daaraan vastzit aan ruil van koren tegen haring, wijn, oliën en specerijen, zal de voornaamste bron van inkomsten dezer landen blijven. Daar zal zelfs Indië niet mee vergeleken kunnen worden. De Specerijen, die uit Indië komen, zijn duur en zij worden allengs meer gezocht. In heel Europa neemt men van de Hollanders de gewoonte over om scherpe kruiden
| |
| |
bij de spijzen te gebruiken. Er zal goed geld verdiend worden op de Indische handel, maar hij zal nooit kunnen halen bij die op Oostland. Koren is een voornamer voedingsmiddel dan peper en muskaat.
En Steven merkt dat thuis te komen na een korte vaart voor een man en vader niet minder mooi is dan voor een vrijgezel de thuiskomst na een lange reis. In het jaar van ziekzijn is er toch wel iets bij hem veranderd, ondervindt hij nu. Hij kan moeilijker van huis weg dan voorheen. Op de uitreis heeft hij zichzelf betrapt op een gevoel van eenzaamheid, dat hij tot dusver niet gekend heeft. En in Danzig, tijdens het wachten op de lading, verlangt hij onmatig naar Anna en Maarten. Op de thuisreis wordt hij ongeduldig. Bij Jutland ziet hij reeds uit of Texel nog niet in het zicht komt, en bij Wieringen verlangt hij Amsterdam te zien.
Hoe schoon is het als eindelijk de Hoop het IJ opvaart. Daar staan Anna en zijn jongen te wachten. Zij straalt over zijn behouden thuiskomst, de jongen kraait met zijn hoge stemmetje: pa, pa! De eerste avond thuis is als een heerlijk feest, en de weken tussen deze reis en de volgende zijn rijker en schoner dan de tijd der prille liefde, vóór de uitreis naar Brazilië. Anna heeft gelijk gehad, toen ze zei: Natuurlijk ga je weer varen, maar je moet er voor zorgen, dat je ook dikwijls thuis bent. Steven is blij, dat de vloot naar Indië weggegaan is, voordat hij beter was. Dit leven is beter dan zo'n verre en lange reis met veel ontbering. En hij heeft zijn portie waarlijk geleverd aan de grote vaarten. Hij was de eerste door de Straat, de eerste, die naar Brazilië voer; hij was deelnemer aan een tocht naar het hoge noorden; zijn onverschrokken doordringen in het hol van de leeuw, in Lissabon, heeft hem een ellendige gevangenschap en een zware ziekte bezorgd. Waarlijk, het is geen oneer, wanneer hij nu dermate op zijn lauweren gaat rusten, dat hij niet verder vaart dan Oostland naar het noorden en Frankrijk naar het zuiden.
‘Is er al iets van Houtmans vloot bekend?’ informeert hij bij het binnenkomen na zijn Oostzee-reis op het kantoor van Hasselaer.
Ja, er was bericht gekomen. Joris van Medemblik had brieven meegebracht. Op de terugweg van Guinee had hij de vloot gepraaid. Tot dusver was de reis voortreffelijk verlopen. De eerste maand onafgebroken mooi weer, later windstilte en af en toe een zware kaak. Maar drijven en vervorderen is het lot van alle schepen bij de Linie, en de schepen hadden de kaken best doorstaan. Een Portugese
| |
| |
Indië-vloot, was op 6 graden noorderbreedte gepasseerd. De kraken hadden de Hollanders geen stroospier in de weg gelegd, en de overheid had weten te bewerken, dat de maats op de Hollandse schepen hun handen eveneens thuis hielden.
De volgende reis van Steven van der Hagen gaat naar Frankrijk. Een lading kaas en koren brengt hij weg, om wijn terug te halen. De vaart naar Nantes duurt nog korter dan die naar Danzig. Op deze route zitten de Duinkerkers. Een schip-alleen loopt bijna zeker in hun armen. Maar het sterk konvooi, waarbij de Hoop zich aansluit, heeft geen gevaar te duchten. Ook dit wordt een voorspoedige reis, gevolgd door een aangename thuiskomst. En thans zegt Steven ronduit tegen Anna: ‘Ik houd me voortaan bij de Frans- en Oostlandvaart; dat gezwalk op de verre zeeën laat ik aan jongeren over.’
Anna dankt haar man met een warme kus.
Na deze reis vraagt Steven opnieuw op het kantoor van Hasselaer of er weer iets gehoord is van de vloot van Houtman. ‘Neen,’ luidt het antwoord, ‘maar wat zouden we ook kunnen horen? Voorbij Guinee varen geen Hollandse schepen, en de Portugezen zullen ons niet komen vertellen, als zij ons volk hebben gezien.’
In het late najaar vaart de Hoop nog eenmaal uit naar de Oostzee. Als het kon moest er, voordat de winter kwam, nog een lading koren worden gehaald.
Deze reis is ruwer dan de beide vorige. De Hoop is nog niet ver het Vlie uit, of er steekt een storm uit het noordwesten op, die de schipper noopt een etmaal achtereen in touw te zijn, om zijn schuit buiten de banken van Ameland en Schiermonnikoog te houden. De Hoop heeft het kwaad te verantwoorden. De golven slaan over het dek, zodat geen man een droge draad aan het lijf houdt. De maats moeten omhoog om omtrent alle zeilen in te nemen, en terwijl ze het doen, vliegt een lap bolderend weg. Een grondzee smakt twee bootsgezellen tegen de vloer van het kuildek; en een van hen loopt er een gebroken been bij op. Een stuk van de reling wordt weggerukt. Het schip maakt water, zodat er tien man aan de pompen moeten. Schipper Van der Hagen staat op het opperdek. Hij galmt zijn bevelen naar stuur- en bootslui. Beheerst en rustig staat hij daar. Hij ziet alles wat er voorvalt; elke grondzee ziet hij komen. Dit is de eerste storm, die hij afrijdt sinds jaren. Hij is bijna blij, dat hij weer eens vechten kan met de elementen. En hij heeft een gevoel van voldoening, wanneer, nadat de storm geluwd is, de Hoop ver buiten de
| |
| |
banken ligt en er zelfs een redelijk behoud is gemaakt. De reis langs Jutland, door Skagerrak en Grote Belt, verloopt gewoon. Er waait voortdurend een stijve bries, die het schip stevig stampen laat, maar ook een goede gang doet maken, en tot een storm zwelt zij niet. Op de Oostzee lopen ze helemaal voor het lapje.
Terwijl de Hoop in Danzig ligt, draait de wind naar het oosten. De hemel waait schoon. Het begint te vriezen. ‘Opschieten,’ drijft de schipper de korendragers, ‘voordat de boel dichtvriest, moeten wij er uit.’ Van der Hagen kent de winters aan de Oostzee. Hij is al eens eerder op het kantje af aan hun greep ontkomen en menig Hollands schipper heeft er moeten overwinteren van December tot April. Dat moet hem niet overkomen.
Een extra oorlam doet de korendragers sneller lopen. Twee dagen eerder dan normaal is de Hoop geladen. De morgen van de afvaart ligt de haven dicht, maar op zee is alles open water. Een geul tot aan de havenmond is snel gestoten en daarna gaat de reis voorspoedig. De oostenwind drijft de Hoop uit de gebieden van de winter weg. Bij Denemarken dooit het reeds en als ze op de Noordzee zijn, zit de wind in het westen. Dan is de lucht weer grijs en vet; mist en regen wisselen elkander af. Het is het gewone kille en ruwe winterweer van West-Europa. De reis naar huis zal, kan men zien, normaal verlopen.
Doch als schipper Van der Hagen op de morgen, waarop de Hoop het Vlie zal binnenlopen, zijn neus buiten het dekluik steekt, blaast een scherpe vrieswind over zee en bij de eerste stap op dek, glijdt hij uit. De Hoop zit onder het ijs.
Zal de winter hem nu toch nog overrompelen?
De Wadden zijn ijsvrij. Tegenliggers, die zij praaien, hebben op de Zuiderzee geen hinder ondervonden. Maar elke Hollandse schipper weet, dat op die binnenzee de vorst een vaartuig lelijk kan verrassen. Daarom met spoed vooruit, voordat de vaart gesloten is.
De Hoop zeilt de Zuiderzee op. Het gaat best. Er zit wat ijs tegen de banken, maar in het vaarwater is niets te zien. De oostenwind blaast lekker in de zeilen. Een achtmijls vaart wordt door het log geregistreerd.
Reeds is Wieringen gepasseerd, de toren van Medemblik wordt scherper; de hoge Zuidertoren van Enkhuizen staat als een kleine vinger op de kim.
Het buiswater heeft de Hoop met ijs bedekt. Niet enkel de boorden en het dek zitten er dik onder, ook strengen en masten schijnen van glas en de onderste zeilen zijn stijf be- | |
| |
vroren. Op al dat ijs vonken de stralen van de winterzon. Het voorschip lijkt kristal en zilver, en een poëtisch zeeman zou kunnen dromen van een prins, die met een gouden bark naar zijn geliefde voer.
Alevel, ook indien er een dichterlijk zeeman op de Hoop was, zou vandaag zijn ader vast niet vloeien. De matrozen gaan kruipend over het gladde dek; ze moeten zich met beide handen aan de reling verder vamen en met het kapmes werken om de touwen los te krijgen. Zelfs de rapste maat kan niet in de voormast klimmen, want door het ijs is die gladder dan zeep. En dit ongemak is nog het ergste niet. Schipper Van der Hagen kijkt voortdurend met zorg naar het water. Gaat de golfslag al trager of verbeeldt hij het zich? Het is verbeelding. Ziemaar, hoe hol de zee is en hoor de golven breken tegen de boeg. Hoog spat het buiswater over het voordek. Neen, het water bindt nog niet; het grondijs loopt nog niet. En ze zijn nu al op de hoogte van Medemblik, ze lopen reeds door het Wagenpad. Ginds is de Gelderse hoek. Als ze die gerond hebben, kunnen ze met een koers van zuidwest ten zuiden recht op Amsterdam aanvaren.
Doch thans komt er verandering. De oostenwind blaast nog minstens even fel in de zeilen; hij fluit zelfs luider in het want, maar de zee wordt stiller. Traag deinen de anders zo driftige golven; er stort geen buiswater meer over het dek; men ziet het schuim niet meer zo luchtig op de golven kruiven.
Op de Zuiderzee pleegt de winter snel te naderen, doch op vilten muilen. Hij werpt geen ijs als stukken. Er komt een geleidelijke verkilling over het water. De kleur verschiet van groen naar zilvergrijs en het beweeglijk vlak verdikt tot stroop.
De snelheid van de Hoop vermindert gaandeweg. Zoëven huppelde het schip nog op de golven, nu zeult het moeilijk door een dikke brij.
‘Het zal laat worden vanavond,’ oordeelt de stuurman. ‘Als we er maar komen,’ twijfelt de schipper.
Wanneer het grondijs eenmaal loopt, wanneer het water eenmaal bezig is te binden, verloopt het proces zeer snel, vooral aan lager wal, waar al het geronnen ijs wordt saamgedreven. Als werd het schip door zand getrokken, zo moeizaam kruipt de Hoop de Gelderse hoek voorbij.
Er komen geen schotsen voor de boeg, zoals men in de IJszee en de Oostzee heeft ontmoet. Van een vast veld, waar het schip doorheen moet breken, is geen sprake. Op de pap, waarmee de zee bedekt raakt, zou geen hond
| |
| |
kunnen staan. Maar de brij, die allengs dikker wordt, klontert om het schip en zuigt zich aan de flanken vast; ze grijpt de Hoop al stijver in haar weke greep. Als een slak kruipt het schip voort, ondanks dat de wind met volle kracht in alle zeilen blaast. Maar beweging is er toch nog steeds; het schip schuift nog door de ijspap heen. De Gelderse hoek is royaal gepasseerd, Enkhuizen ligt als het ware voor het grijpen. Een paar duizend ellen nog, dan zal de Hoop in een Hollandse haven zijn.
‘We halen in elk geval Enkhuizen!’ roept de stuurman vrolijk.
‘Misschien,’ zegt schipper Van der Hagen, maar er is geen zweem vertrouwen in zijn stem. Hij heeft in de almanak gekeken en hij kijkt nu naar de zon. Het is kenterend tij. Tot dusver heeft de vloed het schip vooruitgeholpen, maar die is nu uitgewerkt en aanstonds begint de eb te lopen. Dan moet de Hoop tegen de stroom in, en dat lukt niet. Dat lukt nooit.
Het komt uit zoals de schipper heeft voorspeld. Zodra de eb begint te lopen, wordt het stil om het schip. Het ijs schuift niet langer langs de scheepshuid. De Hoop zit vast. Op tweeduizend ellen van de haven is het schip vastgelopen. Tweeduizend ellen! Het lijkt een hanestap. Het schijnt grotesk, dat een schip, hetwelk zoveel duizend mijlen heeft gezeild, dat de winter van de Oostzee is ontkomen en een vorig jaar veilig uit de Poolzee is teruggekeerd, gevangen wordt in de greep van het zuidersopje. Maar niemand kan beweging krijgen in de Hoop. Het helpt niet als de bootsgezellen met haken en blokken ruimte maken voor de boeg, want het gat loopt aanstonds weer vol grondijs. Er kan geen hulp geboden worden van de wal, want elke sloep raakt in hetzelfde slop als het zeeschip. Men moet wachten tot het ijs hard geworden is om dan een geul te maken. En voor het ogenblik is het zaak om te waken, dat de Hoop niet achteruitgezet wordt. Want de eb begint te werken. En net als straks de vloed het grondijs naar het zuiden heeft gezet, zo stuwt de eb het nu naar het noorden.
‘Ankers uit!’ commandeert Van der Hagen. Twee ankers gaan van de voorplecht in zee, en de Hoop ligt vast, terwijl het papperige ijs langs haar flanken kruipt.
De ijstoestand verandert snel. Na enkele uren is het grondijs hard geworden en drijft de zee vol schotsen. Die stoten tegen boeg en flanken van het schip. Wie in het vooronder zit zou menen, dat het dondert.
De dag verstrijkt en de kou gaat nijpen; het vriest fel.
| |
| |
Snel groeien de schotsen. Zwaarder en zwaarder worden de stoten tegen de scheepshuid. Soms staan de ankerkabels als snaren gespannen en dikwijls kraakt het bij de boeg. De stukgestoten schotsen, die langs het boord afdrijven, dragen spaanders mee.
‘Ga maar naar kooi,’ zegt schipper Van der Hagen tegen het volk, ‘er is nu toch niets meer te doen, en misschien wordt het straks hard werken.’
Alleen de wacht blijft aan het dek.
De sterren twinkelen in de heldere vriesnacht. De wind blaast minder hard. Het is een mooie winternacht.
Nog eer de morgen aanlicht, heeft het stoten van de schotsen opgehouden. De vorst heeft schots aan schots en veld aan veld gelast. Een witte vlakte strekt zich uit van de Gelderse hoek tot aan de stad, en daarin zit de Hoop onwrikbaar vastgemetseld.
Aan boord is voedsel en brandstof. In de kajuit vlamt het vuur. Met een oorlam en een reeks van moppen verslaan de maats de tijd. Het is goed aan boord. Maar op het schip mag het goed wezen, thuis is het 's winters beter. De zeelui verlangen naar vrouw en kinderen; het jonge volk hunkert naar een paar rode lippen en een welig lijf, en de jongste, het kereltje van negen, dat zijn eerste reis maakt, verlangt zo naar zijn moeder.
Een volle dag duurt dit. Op de tweede dag foetert de bootsman, omdat twee jonge maats niet komen op zijn fluitje en juist wil hij ze uit het vooronder laten halen om ze daarna hardhandig op hun plaats te zetten, als een matroos hem wijst op twee zwarte schaduwen op het witte ijs. De bootsman vloekt de jongens uit, omdat ze stiekum naar de wal gegaan zijn, maar hij vergeet zijn boosheid, wanneer ze vers vlees eieren en een emmer melk aan boord brengen.
Het ijs is sterk genoeg; men kan aan wal gaan. Steven van der Hagen zou naar Enkhuizen kunnen lopen en vandaar naar Amsterdam rijden. Maar het is een slechte schipper, die zijn schuit verlaat. De schipper blijft en het volk blijft. En weldra kunnen ze weer werken. Aan grote zagen gaan ze trekken. Het boerenvolk van achter de dijk helpt mee. Een geul wordt in het ijs gezaagd. En telkens als honderd ellen voor de boeg van de Hoop open liggen, gaan allen aan de uitgeworpen kabels trekken. Het gaat langzaam; drie honderd ellen op een dag gelden voor een goed behoud en het vriest fel; alle dagen wordt het ijs dikker en het werk dus zwaarder. Doch het belet de voortgang niet. Achter de Hoop vriest de geul weer dicht, maar er voor
| |
| |
maken de mannen het ijs open. Vinnig blaast de oostenwind over de witte vlakte; het deert niet; van zagen en zeulen wordt men warm. Zelfs een storm, die opsteekt, kan het werk niet remmen. Ten slotte ligt de Hoop op honderd ellen van de haven. ‘Vanavond binnen, mannen,’ zegt de schipper.
En dan gebeurt het, plotseling.
Er dreunt een knal alsof een oorlogsschip de volle laag geeft. De Hoop kraakt. Zware planken gaan aan splinters. Sterke ribben knappen. Het schip splijt. De masten waggelen. Steunend zinkt de Hoop door het ijs.
Het duurt slechts weinige minuten. Dan is het kruien afgelopen; dan ligt het ijs hier weer rustig en stil. In de verte kraakt en knalt het nu. Bij de dijk rijzen plotseling onder luid gedaver witte heuvels op. Op het havenhoofd breken zware balken en tuimelen lichtopstanden om. Daar richt het ijs thans zijn verwoesting aan.
Hier is het voorbij. Hier is de ramp voltrokken. Zoals het kaakmesje een haring openrijt, zo heeft het ijsveld de Hoop vaneen gereten. Geen ogenblik heeft het sterke schip weerstand kunnen bieden. Als het tienmaal sterker was geweest, zou het nog geen weerstand hebben kunnen bieden. Als het ijs kruit op de Zuiderzee, zit die hele zee er achter; dan is een last van millioenen centenaars op drift. Er is geen macht ter wereld, die dat keren kan.
Het schip is weg. Al dieper zinkt de Hoop. Een deel van het graan ligt tussen het wrakhout uitgestort op het ijs.
Maar de mensen leven. Al het volk, dat op het schip of daaromtrent op het ijs was, heeft het lijf kunnen bergen. Een half uur na de ramp staan zij aan wal.
Daar binden Steven van der Hagen en zijn mannen de schaatsen onder om naar Amsterdam te rijden. De maats hadden op deze tocht gevlast. Het zou een mooie rit geworden zijn door de binnenwateren van Westfriesland, nadat zij hun schip in Enkhuizen hadden gebracht. Nu maken schipbreukelingen een trieste tocht.
Tegen het vallen van de avond laat Steven de klopper op zijn huisdeur vallen.
Terwijl Anna met haar rechterhand de klink licht, steekt zij haar linker in haar beugeltas. Het zou wel weer een bedelaar zijn; die lopen druk in deze strenge winter. Ze zal de man op de stoep een paar duiten reiken.
‘Anna!’ zegt Steven.
Ze staat verbluft.
‘Mag ik binnenkomen?’ vraagt hij, vrolijk over haar
| |
| |
verbijstering. Nu hij zijn vrouw ziet, is de scheepsramp haast vergeten.
Ze doet de onderdeur open. ‘Steven, jij?’ Ze kan het ternauwernood bevatten.
Maar hij heeft haar al in zijn armen genomen en kust haar. De kamerdeur gaat open. ‘Pa, pa!’ kraait kleine Maarten, hij dribbelt door het voorhuis op zijn vader toe. ‘Hoe kon je hier komen?’ vraagt Anna, die, na het invallen van de vorst, alle hoop dat haar man thuis zou komen, had opgegeven.
‘Op vleugels over het ijs,’ geeft Steven ten antwoord, en dan gaan ze met z'n drieën naar de kamer, waar het houtvuur lustig vlamt.
Maar als Steven, met zijn benen naar de vlammen, uitrust van de schaatstocht, komt het leed boven over het verlies van zijn goede schip, dat de zwaarste stormen op de Noordzee heeft doorstaan, aan felle travades bij de Linie het hoofd geboden heeft, dat zelfs uit de Poolzee veilig huiswaarts keerde, en dat nu op het makke Zuiderzeetje het loodje leggen moest.
Hasselaer is spijtig over het verlies van de Hoop; maar lang tobt hij er niet over. Er gaat zo vaak een schip ten onder in storm of ijsgang, of bij gevechten met de vijand of de kapers. De Hoop heeft uitzonderlijk lang gevaren. Het is jammer, dat het schip er aan ging, maar de winsten zijn van die aard, dat een reder af en toe een schip verliezen kan. Met de vrachten en de prijzen wordt daarop gerekend. Nu de bemanning veilig thuis is, behoeft niet lang getreurd.
‘Nog wat gehoord van Houtman?’ vraagt Steven, als de zaken van zijn eigen reis zijn afgedaan.
‘Niets na het bericht der schippers van de Goudkust,’ antwoordt Hasselaer. ‘Maar wat vraag je toch altijd naar die vloot? Het zal nog wel een jaartje duren, eer we weer iets horen. Waarschijnlijk hoor je niets, voordat de vloot weer op het IJ ligt.’
Natuurlijk, Van der Hagen weet dat. De vloot van Houtman is na het praaien der schippers aan de Goudkust, verzeild in wateren, waar de Hollanders niet varen. Er is nog een geringe kans geweest, dat ze een Braziliëvaarder praaien zou op haar trek naar het westen om de zuidoostpassaat te treffen, maar blijkbaar is die kans gemist. En daarna moet ze beland zijn op de onmetelijke oceanen van het zuidelijk halfrond, waar nagenoeg geen scheepvaart is, en waar ze weken en wellicht maanden zeilen zal, zon- | |
| |
der ooit een tegenligger te ontmoeten. Men zal vermoedelijk niets van haar horen, eer ze weerkomt van haar verre reis. Dat kan een jaar, het kan ook twee jaar duren. Van der Hagen weet dat net zo goed als iemand anders. Maar hij moet telkens naar de vloot van Houtman vragen, omdat hij er zo onophoudelijk mee bezig is. Toen hij op de Noordzee de kille winterstorm afreed, dacht hij er aan dat de Indiëvaarders nu wellicht een tra vade hadden te weerstaan. Toen het ijs zich vastzette om de Hoop moest hij een vergelijking maken met het drijven en dobberen van de vloot in de stilte-zones van de tropen. Een lange en zware reis zou het zijn naar Indië. Maar een mooie reis. Het zou op die reis alles veel grootser en geweldiger zijn, dan op de grootste tochten die hij had gemaakt. En als daarginder vaste voet verkregen werd, zou deze tocht zeer rijke perspectieven openen.
In de lange winterweken, die op zijn thuiskomst volgden, zwierven Stevens gedachten ook voortdurend naar de Indiëvaarders. Het was goed om thuis te zijn bij vrouw en kind, zeer goed. Maar nu hij gezond en krachtig was, zat het luie leven hem weldra dwars. Dat was heel anders dan in de dagen van ziekte en zwakheid. Hij zat maar thuis of ijsbeerde aan de haven, zonder dat hij zijn lege handen aanslag wist te geven. Hij kon niet eens, zoals de andere schippers, aan boord van zijn schip gaan om het te kalefateren en te verven. En zelfs toen hij wel weer een dek onder zijn voeten had, toen de Eendracht, een nieuwe en fikse schuit, hem was toegewezen en hij het toezicht hield op het aftimmeren en de takelage, kon hij het nog kwalijk zetten, dat de grote tocht hem was ontgaan. Tegen Anna zei hij het niet, maar tegen een collega-schipper liet hij zich ontvallen: ‘Wat spijt het me, dat ik in Maart nog niet in orde was. Ik moest mee geweest zijn met de schepen, die naar Indië zijn uitgezeild.’
Die schipper was een wat ouder en bezadigd man. Hij lei zijn hand op Stevens schouder. ‘Van der Hagen,’ zei hij ‘stel je nu niet zo jongensachtig aan. Als je zo'n verre reis moet maken, doe dan je plicht. Maar wees blij, wanneer je er met ere af kunt. Je bent nu bij vrouw en kind. Dat is beter dan onder de koppensnellers in die verre streken.’
De winter wijkt weer van de Zuiderzee. Zodra het ijs geruimd is, zeilt Steven weer uit, naar Bremen, Londen en Stockholm. Het zijn korte reisjes, die het voorjaar en de zomer vullen. De stormen van het najaar '96 rijdt de Eendracht af in de golf van Biscaje, op een reis naar Lissabon.
| |
| |
Met zorg in het hart heeft Anna haar man zien gaan, maar ditmaal was er voor onrust geen reden. Het schijnt, dat koning Filips eindelijk heeft ingezien, dat hij in eigen vlees snijdt, wanneer hij de Hollanders belet te varen en handel te drijven. Filips heeft meer fouten ingezien en trachten te herstellen, als het te laat was. In het zuiden dreigt geen ijsgang en de thuisvaart over de Zuiderzee verloopt ditmaal in mist en regen. Dat is het normale winterweer van deze contreien, wanneer het niet vriest. Zo heeft Van der Hagen goed gevaren in dit jaar, naar de zin van zijn reder en naar de smaak van zijn vrouw, zonder avonturen en zonder averij. Voordat het vriezen gaat, is de Eendracht reeds op de helling getrokken om schoongeschraapt, gebreeuwd en geteerd te worden.
Houtmans vloot is nog altijd niet terug. Anderhalf jaar is het geleden, sinds ze uitgevaren is. De reders maken zich nog geenszins ongerust. Hoe lang doen de Portugese kraken over de vaart van Lissabon naar Indië? Doorgaans zeven tot negen maanden en dikwijls langer. De Hollandse schepen zullen moeten kruisen in de Archipel; ze zullen de beste handelshavens moeten zoeken en daarbij de Portugezen uit de handen blijven. Binnen twee jaar na de afvaart worden ze niet thuis verwacht.
‘Is er ook niets van gehoord?’ vraagt Van der Hagen. ‘Neen niets,’ antwoordt Hasselaer. ‘Maar wat zouden we ook kunnen horen? Je bent al te nieuwsgierig, Van der Hagen.’
‘Ik heb wel iets gehoord in Lissabon.’
De toon wekt Hasselaers onrust. ‘Te Lissabon? Toch niets kwaads?’
‘Het zijn maar geruchten, ik weet niet wat er van waar is.’
‘Vertel op!’
‘De schepen zijn begin Augustus van verleden jaar bij Kaap de Goede Hoop gezien.’
‘Dat is zeer goed nieuws,’ meent Hasselaer. ‘In vier maanden halfweg gekomen!’
‘En in Februari van dit jaar moeten ze op Madagascar zijn geweest.’
‘Op de uitreis?’ vraagt de reder onthutst.
‘Ja,’ antwoordt Van der Hagen.
Het gelaat van de koopman betrekt. Als dat waar is, zijn ze na Kaap de Goede Hoop zeer slecht opgeschoten, dan heeft de vloot bijzondere tegenslag gehad. Wat voor tegenslag? ‘Het waren geruchten, hè,’ poogt Hasselaer zijn onrust te bedekken.
| |
| |
‘Die Portugees vertelde mij, hij had inboorlingen van de Antongilbaai gesproken, kort nadat onze schepen afgevaren waren.’
‘Wat zei hij er van?’ Hasselaer brandt van nieuwsgierigheid.
‘Dat de onzen beestachtig huisgehouden hebben met de wilden, en dat er een massa doden op de schepen waren.’ Hasselaers gelaat wordt strak. ‘We hadden jou als leider van die vloot moeten hebben, Van der Hagen, de Houtmans zijn geen lui om scheepsvolk in toom te houden.’
‘Die doden zijn daar niet gevallen,’ gaat Van der Hagen door. ‘Ze zijn ook niet gesneuveld. De Portugees vertelde, dat ze ziek geworden waren van honger.’
Hasselaer snuift verachtelijk. ‘Die kerel heeft je voorgelogen, Van der Hagen. Wij laten ons volk niet verhongeren, zoals de Portugese reders doen. Er was voor een jaar victalie op de schepen.’
‘Dat voedsel moet bedorven zijn,’ vervolgt Steven ernstig. ‘Die Portugees heeft gelachen om de victalie aan boord van onze schepen. Jullie haring, spek en kaas, zei hij, is goed voor de vaart in het noorden. Als je het in de tropen eet, word je er ziek van. Jullie kunt varen en vechten, zei hij tegen me, en je kunt verschrikkelijk drinken ook, maar je weet niet hoe je eten moet, en daarop zal je hele vaart op Indië mislukken.’
‘De man zwetst,’ meent Hasselaer.
‘Ik hoop het, maar ik heb op de Braziliëvaart ook al eens kisten kaas overboord moeten zetten, omdat de wormen er uit kropen. En we hebben daar ook ziek volk gehad als we erg lang in de stilte-zones gedobberd hadden, soms veel ziek volk. Als we aan wal kwamen en vers voedsel kregen, werden ze doorgaans spoedig beter. Maar het volk van Houtman kon geen voedsel vinden.’
‘Zijn ze doorgegaan na Madagascar?’ vraagt Hasselaer. ‘Half Februari moet de oversteek naar straat Soenda begonnen zijn.’
De reder knikt bevredigd. De reis ging door; dat is het voornaamste. Ze moeten in Indië komen. Wat onderweg gebeurt, zijn zaken van de tweede orde.
In de zomer van 1597 kruist de Eendracht op de Noordzee en in het Kanaal. Er zijn dubbel zoveel kartouwen, gotelingen en draaibassen aan boord als vroeger. De ruimen, waar anders haring of koren in gestuwd wordt, hangen nu des nachts vol kooien. De Amsterdamse reders hebben het nodig gevonden ter bescherming tegen de brutale zeerovers uit Duinkerken hun koopvaarders een gewapend
| |
| |
geleide mee te geven. De Eendracht is tot konvooier ingericht en Steven van der Hagen commandeert het oorlogsvaartuig. Bij Texel of de monden van de Maas vangt hij de uitgaande schepen op om ze door het Kanaal naar het zuiden te brengen, en aan de andere zijde van Quessant wacht hij de thuisvaarders op om ze tussen de Hoofden door naar Holland te geleiden.
Het is eentonig varen, steeds dezelfde route op en neer, met telkens een korte poos de Franse kust of de rotsen van Engeland in het zicht en daarna weer de vaderlandse duinen aan de einder, zonder dat ooit het land benaderd worden kan. Te vechten valt er weinig. De zwaargewapende konvooier werkt preventief. De piraten durven hem niet aanvallen en zij laten het konvooi, dat hij geleidt, met rust. Alleen wanneer een schip wat ver van de andere afraakt, waagt een Duinkerker nog wel eens een overval. Doch als zo'n prooi slechts seinen weet te geven naar de Eendracht, dan heeft hij niets te duchten. Zodra het schip van oorlog opdoemt, deinst de rover af. Slechts eens heeft Steven van der Hagen op deze kruistocht een Duinkerker kunnen overvallen. Er hing een lichte morgennevel over het Kanaal, toen men kanongebulder en musketvuur hoorde. Van der Hagen was op het geluid afgevaren, en hij had de piraat ontdekt op het ogenblik dat die een Hollandse koopvaarder enterde. De rover wou de aftocht blazen, toen de Eendracht verscheen, maar zijn enterdreggen zaten vast. Schoten hebben geknald en sabels zijn gezwaaid; bloed stroomde op het dek van de piraat. Het gevecht was snel beslist en Steven van der Hagen heeft hard recht geoefend, overeenkomstig zijn instructies. De Duinkerkers, die niet gesneuveld zijn tijdens het gevecht, werden de voeten gespoeld en de roverhoofdman werd opgeknoopt aan de hoogste ra van zijn eigen schip. Zo handelt men met boekaniers.
Afwisseling in het saai bestaan aan boord van de konvooier bracht het praaien van de begeleide schepen. Die uit het vaderland brachten brieven mee van vrouwen en verwanten. De schepen, die van verre kwamen, meldden nieuws uit al de landen van de Middellandse Zee en uit Amerika. Er kwam goed nieuws, zowel van verre als uit het vaderland. Maurits had nieuwe voordelen op de vijand behaald. Het hele noorden was nu vast in Staatse handen en in het zujden weken de Spanjaarden voortdurend terug. Zegevierend werd de oorlog te land gevoerd. En omtrent het bedrijf ter zee waren de tijdingen zo mogelijk nog gunstiger. Daar werd verovering op verovering gemaakt
| |
| |
met en zonder wapens. Gedurig verder zijn de Nederlanders doorgedrongen in de Middellandse Zee. Een aanbeveling van de Franse koning verschafte hun toegang tot al de havens van het Turkse rijk. De eerste schepen, die naar Smyrna en Alexandrië waren geweest, kwamen nu terug. En in Amerika waren vele nieuwe havens aangedaan. Zo hoort schipper Van der Hagen bij ieder nieuw geleide, dat hij op zich neemt, weer ander en bijna altijd beter nieuws. Maar er is één zaak, waarover hij niets hoort, ofschoon hij bij ieder binnenkomend schip er naarstig naar verneemt. Omtrent de vloot van Houtman kan niemand iets vertellen, en Steven ontdekt ook geen spoor van haar, hoezeer hij, kruisend aan de zuidelijke kant van het gebied, waar hij konvooi verlenen moet, altijd scherp uitkijkt. Als Van der Hagen zo naar het zuiden tuurt, zijn er haast altijd princevlaggen in het zicht; want dagelijks lopen Hollandse schepen op. Maar het viertal schepen, dat in het voorjaar van 1595 de Amsterdamse haven heeft verlaten, is er nimmer bij, en niemand heeft iets daaromtrent vernomen. Het somber verhaal van de Portugees uit Lissabon is het laatste wat in Holland is gehoord omtrent de vloot. Langer dan twee jaar is ze nu al weg. Het volk in Amsterdam is het vertrek van de Hollandia, de Mauritius en de Amsterdam al haast vergeten. Het leven in de grote koop- en drukke havenstad bruist zo fel, dat de reis van een paar schepen verzinkt in de stroom van menigvuldige en dikwijls schokkende gebeurtenissen. Wat zal er komen van die tocht van Houtman? Heemskerk is ook zonder resultaat - doch met groot verlies van mensenlevens - teruggekeerd van zijn tweede tocht naar het noorden. Vele bootsgezellen zijn gestorven tijdens een verschrikkelijke overwintering op een eenzaam eiland. Ze hebben verkeerd in ijs en sneeuw in de diepe duisternis van de Poolnacht en zij, die de ellende en ontbering van Nova Zembla hebben doorstaan, waren zwak en ziekelijk bij hun thuiskomst. Bij
het binnenlopen van Heemskerk is de gedachte aan Houtman en de zijnen een ogenblik weer opgeleefd bij het volk. O, ja, er was nog een vloot op weg om Indië te zoeken. Die zou het er stellig niet beter afbrengen dan mannen als Heemskerk, Barents en Van Linschoten. Ze was al zo lang onderweg en er waren zulke vreemde geruchten geweest verleden jaar over ziekte en sterfte onder de bootsgezellen. Misschien kwam ze wel nooit terug; jammer voor de kerels. Lang treurde men er evenwel niet over. Er ging zo vaak een schip verloren. Als men alle ellende, die de oorlog en de zeevaart brachten,
| |
| |
op zijn rug nam, kende niemand blijdschap meer. In de gezinnen van de mannen, die naar Indië uitgevaren waren was verslagenheid, althans in een deel van die gezinnen. Er waren ook vrouwen, die niet treuren konden om de kerel, die verdwenen was. Er waren ook vaders, wie het weinig uitmaakte, dat een deugniet wegbleef. Er zat veel uitschot op de vloot van Houtman. Bij de reders echter begon de spanning te groeien. Zij raakten in twijfel over deze onderneming en in onrust over hun kapitaal. Maar buiten de rechtstreeks bij de vaart betrokkenen waren er weinigen, die meer aan Houtman en de zijnen dachten. ‘De vloot van Houtman?’ vroegen schippers aan Van der Hagen, als die hen praaide. ‘Wou die niet om de zuidpunt van Amerika gaan varen? O, neen, langs Kaap de Goede Hoop wou hij proberen in Indië te komen, langs de zeeweg van de Portugezen. Neen, niets van gehoord; jullie ook niet? Dan zullen zij wel naar de haaien zijn.’
Van der Hagen ging dat ten slotte ook geloven.
Begin Augustus zeilde de Eendracht met drie Straatvaarders onder haar geleide weer naar het zuiden. Het woei hard in het Kanaal; de schepen voeren alle onder stormtuig. Steven stond op de kampanje, hoewel zijn wacht voorbij was. Hij hield er van aan dek te wezen bij stormweer. Zo'n zee vol schuim, het luide zingen van de wind in het want, het was een lust er naar te zien en naar te luisteren. Met welgevallen keek hij naar zijn eigen schip, dat prachtig op de golven reed en naar de medeliggers, die hun stuurboordsboeg diep in het water duwden.
‘Schip in 't zicht!’ riep de uitkijk uit de mastkorf.
Van der Hagen sloeg er niet veel acht op. Een kaper zou het wet niet zijn, en als het er een was, dan zou die toch wel haastig benen maken. Slechts even keek hij naar de stip, die groeide aan de kim.
‘Nòg twee zeilen!’ meldde de man in het kraaiennest.
Steven zag het: drie schepen liepen het konvooi op de kop. ‘Ze voeren de Hollandse vlag!’ luidde het derde bericht van boven.
Hé, kwamen daar Hollandse schepen aan? Dat was tegen het voorschrift. Niet zonder geleide naar de Hoofden opzeilen, luidde het consigne van de reders tegenwoordig. Hadden deze schepen dat consigne genegeerd? Wilden ze niet wachten op de Eendracht? Zij hadden geen ongelijk; bij deze holle zee waren de koopvaarders immers veilig voor de kapers. Enteren konden ze nu niet en het schieten van een wiebelend dek op een dansend wit ging heel bezwaarlijk. Of kenden ze misschien het voorschrift niet?
| |
| |
Waren ze zo lang van huis geweest, dat ze er niet van wisten? Maar dan....
De vreemde schepen naderden. Op de Eendracht hingen verscheidene varensgasten over de verschansing om te kijken wie ze praaiden. Schipper Steven keek ook. Met belangstelling aanvankelijk, zeer gespannen daarna. Twee grote schepen waren er bij; een pinas voer voorop. Zijn spanning groeide. Waren dat?.... zou dit?....
‘Bakboord je roer,’ gelastte Van der Hagen de man aan de kolderstok. ‘Dicht op die schepen aanhouden.’ De Eendracht voer tot op duizend ellen van de tegenliggers. Nu was er geen twijfel meer. Van der Hagen herkende de schepen. Daar voer de Hollandia, ginds de Mauritius, de pinas was het Duyfken; dit was de vloot uit Indië. Houtman was teruggekeerd!
Steven liet zijn vlag strijken en hijsen ten groet.
Aan overgaan van het ene schip op het ander viel niet te denken bij deze holle zee; met vlaggen moest men seinen. ‘Alles wel aan boord?’ liet Van der Hagen vragen. Het antwoord luidde: ‘Ja.’
‘Het doel bereikt?’ vroeg de Eendracht daarna. De Hollandia liet seinen: ‘We hebben Indië bereikt.’
Toen liet de schipper van de Eendracht de grootste princevlag, die hij aan boord had in de hoogste mast hijsen. Breed klapperde het oranje blanje bleu op de straffe wind. Zo bracht hij hulde aan de mannen van de eerste schipvaart.
Zijn konvooi liet Steven van der Hagen schieten. Het was bijna door de gevaarlijke zone heen en bij deze wilde golfslag konden ze het laatste stuk veilig zonder zijn geleide varen. Hij had nu ander werk. Houtmans vloot had recht op zijn geleide. En hij moest horen hoe de reis naar Indië verlopen was en of zij perspectieven bood voor meer. Hij wou hulp en bijstand bieden aan de Oostinjevaarders, als zij die nodig hadden.
De Eendracht ging meeliggen met de Mauritius en de Hollandia. Zij voer zo dicht bij hen als wind en zee het maar vergunden. De bootsgezellen zwaaiden naar elkaar en ze schreeuwden ook over en weer, maar de storm verwoei hun stemmen. Men zag het volk van de Hollandia aan dek: de bootsgezellen op het voorkasteel, de overheid op het opperdek. Men kon op deze afstand zien, hoe verheugd die kerels waren over deze ontmoeting met eigen landsvolk na zo'n lange reis. Maar hoe weinig volk stond daar! Zou dat de hele equipage zijn? En wat zagen die kerels bleek en schraal! En waarom droegen ze duffels in
| |
| |
Augustus, terwijl de mensen op de Eendracht met losse hemden liepen? Hoe kwam het dat, toen de Hollandia overstag ging gelijktijdig met de Eendracht, de konvooier al lang op bakboordsboeg lag, terwijl men op de Hollandia nog met de zeilen prutste? Was werkelijk alles wel aan boord?
Er ging opnieuw een vlaggesein omhoog aan boord van de Hollandia. Het was een vraag om voedsel. Of de Eendracht victalie voor hen had, en of zij het brengen wilde, zodra dat kon. O ja, de Eendracht had victalie in overvloed en de schepen konden krijgen, zoveel zij wilden, zodra de zee wat vlakker was geworden. Maar de storm bleef blazen en de zee bleef hol. Voorshands was er geen kijk op om te kunnen overgaan. De Eendracht bleef meeliggen. Nu Van der Hagen wist, dat men zijn hulp nodig had, dacht hij er niet aan om uit hun buurt te wijken. En nu begreep hij ook, waarom het werk aan de zeilen zo traag ging. Er heerste ellende op die vloot.
De hele dag bleef de Eendracht met de schepen opzeilen en des nachts lag zij tussen de beide grote bodems in. Voor zich zag Steven het heklicht van de Hollandia, achter zich het toplicht der Mauritius. Zo gingen ze tussen de Hoofden door. De volgende morgen was de storm bedaard en de zee behoorlijk afgeslecht; men kon bij elkaar aan boord gaan.
Van der Hagen ging zelf over met de sloep vol beste scheepskost: kaas, haring, brood en bier. Hij wilde als eerste Nederlander de mannen groeten, die Indië gevonden hadden en deze grote reis hadden volbracht. Hij schudde de Houtmans, Van Beuningen en schipper Mau de hand. ‘Mijn hulde, mannen!’
Maar bij het zien van de mannen bestierf zijn opgewekte groet hem op de lippen. Was dat het krachtig zeevolk, dat hij in het voorjaar van '95 had zien wegvaren, deze magere, bleke, doodzwakke mannen, die steunen moesten tegen reling of mast om op de been te blijven, en die hem aanstaarden met holle ogen, uit diepe kassen? Hij zag naar het kuildek. Daar vielen de maats op de kaas en de vis, die hij gebracht had, aan. Het leek of uitgehongerde wolven zich wierpen op hun prooi.
‘Is het zó erg?’ vraagt Steven aan Houtman. ‘Hebben jullie zo'n honger geleden op deze reis?’
Er komt een moede glimlach om Houtmans ingevallen mond. ‘Was deze honger het ergste maar wat we ondervonden hebben.’
Van der Hagen staart hem aan. Is er iets erger dan honger?
| |
| |
‘Hier hebben we het leven bij gehouden.... Eén dooie op de thuisreis, dat is niets. Op de uitreis....’
Hij praat niet verder. Hij zet zijn tanden in het brood met spek, dat de kok hem reikt.
‘Wat was er? Je had veel sterfte, hè,’ weet Van der Hagen. ‘Storm, gevechten?’
‘Ook dat,’ zegt Houtman, ‘maar als we alleen met storm en met wilden te kampen hadden gehad, was deze reis best verlopen. Er was iets dat veel erger was. De ziekte, de scheurbuik.... Als ratten zijn de maats gestorven. Nog niet de helft van het volk, dat uitvoer, is in Indië aangekomen. Honderddertig man zijn aan de ziekte gecrepeerd. En later hebben we nog dertig man verloren....’ Houtman is een ruwe bonk, maar de verschrikkingen van deze reis hebben zelfs hem aangegrepen. Van der Hagen is niet weekhartig. Hij heeft verscheidene keren bij een linnen zak gestaan, bezwaard met een ijzeren kogel, die bestemd was om overboord gezet te worden. Er gaat geen grote reis voorbij of er moeten maats in het zeemansgraf geworpen worden. En als een koopvaarder slaags raakt met een kaper, stroomt het bloed. Maar een verlies als hier geleden is: honderddertig op de uitreis en nog dertig man in Indië, tweederde der bemanning omgekomen, dat is ontzettend!
‘We hebben de Amsterdam in brand moeten steken,’ gaat Houtman verder met zijn triest verhaal, ‘omdat we geen volk meer hadden om alle schepen te bemannen. En de thuisreis hebben we in één ruk af moeten leggen. Op Sint Helena wilden we verversen, maar er lagen Portugezen. Nu is alle victalie op. We hebben maandenlang op een beetje rijst geleefd. En nu - je ziet hoe we er uitzien - we zijn zo bloedeloos, dat we allen bibberen van kou; we zijn zo zwak, dat we moeite hebben een zeil te hijsen; we kunnen ternauwernood de zeilen brassen.’
Maar Houtmans stem blijft niet somber. ‘Wij hebben Indië gevonden!’ besluit hij. ‘We hebben peper en nagelen gekocht. Wij hebben een verdrag gesloten met de vorst van Bantam!’
Deze boodschap vaagt alle leed volledig weg. Het doel is bereikt. De weg naar de Archipel is gevonden. Betrekkingen met Indië zijn aangeknoopt. In niets is Hollands handel thans meer afhankelijk van Spanje. Niets staat aan Hollands grootheid langer in de weg.
Zo'n uitkomst is het zwaarste offer waard.
Weer steekt de storm op; de zee schiet aan. Het is niet
| |
| |
geraden langer op vreemd dek te blijven. ‘Wel thuis!’ wenst Van der Hagen bij het verlaten der Hollandia.
Wel thuis!
Steven was van plan naar de monden van de Maas te koersen, ten einde daar de schepen op te wachten, die hij konvooieren moet. Maar de storm wakkert aan. Van de Eendracht af kan men waarnemen, dat de Indiëvloot moeite heeft om zee te houden. Steven besluit om in de buurt te blijven en hulp te bieden als dat nodig is.
De Mauritius loopt veilig binnen in het Marsdiep, de pinas ook. Maar de Hollandia raakt bij Petten aan lager wal verzeild. Zal het schip stranden, zal het vergaan, nu deze lange en met welslagen bekroonde reis bijna ten einde is? De ankers houden. Maar de storm groeit nog steeds in kracht; het wordt een orkaan, zoals men anders enkel in November heeft. Wild rijdt de Hollandia op haar ankers; de kabels staan als snaren gespannen, en boven het lawaai van wind en golven dreunen bijlslagen op het schip. Houtman offert zijn grote mast, en redt daardoor het schip en zijn bemanning.
Eindelijk slecht de wind wat af, men kan weer zeilen.
Op de Eendracht, die bij al het zware weer in de buurt is blijven kruisen, zonder dat ze hulp kan bieden, verwacht men dat de Hollandia nu de ankers lichten en zeil zetten zal. Maar het schip blijft liggen en als Van der Hagen er op toevaart om het te praaien, ziet hij dat de maats vergeefs aan het gangspil draaien. Ze zijn te zwak om de ankers uit de grond te krijgen. Steven moet een sloep met volk sturen om te helpen bij het opdraaien van de ankers en het hijsen van het zeil. Dan raakt ook de Hollandia het Marsdiep binnen.
De eerste schipvaart is volbracht.
Maar de mannen, die op de Hollandia geholpen hebben, vertellen bij hun terugkeer op de Eendracht, dat er vijf man zwaar ziek liggen; zij hebben de zware Hollandse kost, die Van der Hagen hun gegeven heeft, niet kunnen verdragen. De chirurgijn vreest voor hun leven.
De weg naar Indië is duur betaald.
De reders zijn weer samen in het kantoor van Marten Spil. Het is drie jaar nadat de plannen voor de eerste schipvaart zijn gemaakt. Drie jaar. In die tussentijd heeft Sem gemopperd tegen Hudde en Pauw: Ik wou, dat ik mijn geld nooit in die put gesmeten had. Buyck heeft berust in het zekere verlies. Van Oss kwam onlangs met de voorslag: Laten we opnieuw een vloot uitrusten; deze schepen
| |
| |
zien we toch nooit meer. Ook Hasselaer begon de hoop op terugkeer van Houtman te ontzinken, nadat de vloot meer dan twee jaar weggebleven was. De Portugees had verteld van allerhande ongeluk, dat de vloot getroffen had, van meer dan honderd doden, eer Madagascar werd verlaten. Een vloot, die zo door ramp op ramp werd achtervolgd, zou die behouden in het vaderland kunnen wederkeren?
En ziedaar! Houtman is teruggekeerd; hij heeft Indië gevonden; hij heeft peper en nagelen gekocht. Vandaag zijn de bewindhebbers bijeen ter verdeling van de baten der geslaagde onderneming. Hasselaer heeft de rekening opgemaakt.
Vet is de buit niet. Slechts één procent van de opbrengst der retouren schiet er voor de bewindhebbers over.
Er zijn er onder de reders, die onverholen laten blijken, dat dit hun tegenvalt.
‘Hebben we daarvoor nu al dat risico gelopen!’ roept Sem uit.
Jan Poppen kijkt naar hem met saamgeknepen ogen. ‘Wou je er uit?’ vraagt hij. ‘Wou je niet meedoen aan de volgende vaarten? Dan kun je je part aan mij overdoen.’ Neen, daarvoor is Sem niet te vinden. Hij weet ook wel, dat deze reis slechts diende om een begin te maken en dat het geldverdienen aanstonds komt.
De grondslag voor de Indische handel is gelegd. Men weet nu hoe men zeilen en waar men handel drijven moet. Al had deze reis geld gekost in plaats van opgeleverd, dan was ze nog geslaagd.
Marten Spil moet de glazen vullen op dit groot succes. Niet uit de kleine vaatjes op de schoorsteenmantel. Hij moet de oudste kruiken uit zijn kelder halen en zijn vrouw moet een kalkoense haan gaan braden. Het wordt een klinkend feestmaal in de ruime kamer achter de slijterij, een feestmaal, waarbij veel gegeten en zwaar gedronken wordt, en waarbij toch de zaken niet vergeten worden. Stoute plannen worden ontwikkeld. Een nieuwe vloot zal naar Indië varen, zes schepen sterk, en het volgend jaar gaan er acht of tien, misschien wel twaalf schepen. En zo zal dat doorgaan, jaar op jaar, steeds groter vloten. De Nederlanders hebben thans alle koorden van de handel in hun handen. In de Oostzee waren ze reeds jaren heer en meester. Te Bremen en Hamburg heeft Holland welhaast de plaats van de afgeleefde Hanze ingenomen. Wat Frankrijk kopen en verkopen wil, gaat bijna alles via Holland. In Italië komen uit West-Europa geen andere sche- | |
| |
pen dan met de Statenvlag in top. En nu is Indië ontsloten. Het houdt in, dat Holland thans wereldhandel drijft!
Het zijn niet alleen de reders, die hierover vreugd bedrijven. De Staten-Generaal schreven een brief, vol dank en lof aan de mannen, die tot heil van het vaderland dit stoute stuk hadden bestaan en het met zegen zagen bekroond. Prins Maurits liet de Houtmans met de bewindhebbers voor zich verschijnen om hen te spreken van zijn vreugde over dit roemrijk stuk. En het volk betoont zijn blijdschap op uitgelaten wijze. Er brannen pektonnen op alle pleinen; de mensen dansen om het vuur, hossend gaat het opgeschoten volk door Amsterdam; het zingt en het juicht. Wie heeft in het voorjaar '95 de spot gedreven met de reders, wie de fortuin naar het hoofd gestegen was? Wie verzekerde een maand geleden nog bij hoog en laag, dat Houtman en zijn volk nooit terug zouden komen, en dat dit maar goed was ook, want die godvergeten bende deed Holland schande aan? Nu schreeuwt men zich de kelen schor om Houtman toe te jubelen, en voor een zeemanskroeg, waar het volk der Indiëvaarders zuipt en zwelgt, gaat een schare Amsterdammers het Wilhelmus zingen.
En in de kerk wordt God gedankt. In bijzondere diensten stroomt de burgerij te zamen. Dominee Plancius heeft tot tekst gekozen Psalm 108: ‘O, God! mijn hart is bereid; ik zal zingen en psalmzingen.’
Aan God komt toe de eer voor deze grote zegen! Hij is het, die de overwinning geeft op het Spaans geweld. Door Zijn kracht is de vijand thans uit het land gedrongen. Hij gaf aan de handel die wonderlijke bloei, zodat hij door de oorlog groter wordt, in plaats van dat hij lijdt. Door Zijn gunst slaagden de stoute ondernemingen, die de laatste tien jaar zijn gewaagd. Hij was het ook, die de jongste en stoutste onderneming slagen deed, zodat thans alle wereldzeeën voor de Nederlandse handel openstaan, en Spanje wordt getroffen in de zenuw van zijn kracht. Maurits is een groot veldheer en zijn soldaten zijn de beste van Europa. De Amsterdamse kooplui zijn mannen van stavast. En het Nederlandse zeevolk vindt zijn weerga nergens in de wereld. Maar het paard feilt ter overwinning en zijn grote sterkte baat geen held, tenzij God Zijn zegen gebiedt. Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen, Hem zij voor dit heil eer, lof en dank gebracht, Hem zij de heerlijkheid tot in der eeuwigheid!
Hier zeggen allen amen op. De ruwe zeelui, die als ketters
| |
| |
vloeken en als beesten zuipen; Houtman en Van Beuningen, die door hun onderlinge haat tijdens de reis elkanders leven hebben vergiftigd; de reders, die luchtig heen gelopen zijn over het verlies van tweehonderd mensenlevens op deze tocht, en die zich doorgaans weinig bekreunen om de wijze, waarop zij hun geld verdienen - onder de preek van Plancius voelen allen eigen kleinheid en geringheid tegenover de grootheid Gods. Wat kan een zeeman als God hem niet bewaart op de oceanen? Wat kan een koopman, als God zijn ondernemingen niet zegent?
Aan deze mensen is niets menselijks vreemd. De Houtmans hebben de borst vooruit gezet, toen zij alom geprezen werden, de reders hebben trots gestoft op hun ondernemingszin en zakeninzicht. Hier evenwel buigen allen ootmoedig het hoofd. De Here heeft grote dingen gedaan, Hem zij lof, eer en prijs in alle eeuwigheid, Amen. Anna is ook naar de dankdienst gegaan, met haar man. Maar zij ging niet vrolijk en opgewekt en van de tekst van dominee Plancius is ze geschrokken. Zingen en psalmzingen. Is dat het enige wat men doen moet na een reis, die tweehonderd doden heeft gekost en die de eerste is van zeer veel dergelijke reizen? Hoeveel doden zullen daarbij vallen? Gisteravond heeft ze een gesprek met Steven gehad. Het heeft haar zo ontroerd, dat ze niet slapen kon vannacht. Hij had opgetogen gesproken over de reis van Houtman en over de vaart op Indië, die nu zou beginnen. ‘Je zult zien,’ zei hij, ‘hier groeit wat groots uit. Deze reis zijn vier schepen weg geweest, straks gaan er acht en dan twaalf en daarna twintig. Ieder jaar een grotere vloot. Dàt worden reizen!’
Zijn ogen hadden geschitterd. Zonder dat hij het zei, kon Anna voelen, dat hij die reizen mee wou maken. ‘Bloedreizen worden het,’ zei Anna. ‘Prachtreizen,’ noemde Steven ze. ‘Zou jij ze dan mee willen maken?’ had ze toen gevraagd en hij had de angst in haar stem niet onderkend. ‘Maar natuurlijk,’ riep hij uit, ‘graag!’ Daar sprak hij uit wat Anna reeds voortdurend had gevreesd al de tijd sinds de eerste Indiëvaarders waren teruggekeerd. Hij wou dus ook mee op de vreselijke tochten, die Houtman tweederde van zijn mannen had gekost. Hij wou weg, weg van haar. Hij had weer helemaal de zee gekozen. Ach, de laatste tijd had allengs sterker de vrees daarvoor haar hart bekropen. Wat was er overgebleven van zijn voornemen om voortaan kleine reisjes te maken en dus dikwijls thuis te zijn? Op Londen en Bremen waren Danzig en Bordeaux gevolgd en daarop Lissabon. In het hol van de
| |
| |
leeuw had hij zich andermaal gewaagd en zij had gezwegen. Ze had ook gezwegen toen hij het bevel over het konvooischip aanvaardde, dat hem een half jaar van huis zou houden, en zij heeft niet geklaagd, toen hij, nog eer de konvooidienst afgelopen was, het bevel op zich nam van een vloot, die naar de Levant zou varen, ofschoon haar hart gebeefd had bij de gedachte aan de Berbers en de Algerijnen. Maar nu, nu hij haakte naar een reis, welker gevaren al de vorige veelvoudig overtreffen zouden! ‘Wat hebben we toen afgesproken?’ vroeg ze. ‘Je zou het voortaan niet zo ver meer zoeken.’ Hij had verstoord zijn hoofd geschud. ‘Toen was ik zwak,’ zei hij. ‘Nu ben ik weer gezond en sterk. Die kleine reisjes.... dat is prutswerk, goed voor Jan Lamzak.’ ‘Je deed het toch om mij!’ mokte Anna. Driftig was hij opgesprongen. Met grote stappen had hij in de kamer op en neer gelopen. Soms stond hij stil voor het venster, vanwaar hij de schepen op het IJ kon zien; soms in de hoek bij het spinnewiel; dan zag hij Anna's gebogen hoofd en een glimp van haar triest gelaat. Opeens was hij bij haar komen staan, vlak voor haar, en hij had gevraagd: ‘Kleintje, kleintje, tussen ons is het toch goed?’ Ze had naar hem opgekeken. In zijn trouwe ogen had ze geblikt, en door haar tranen heen had ze hem verzekerd: ‘Ja, tussen ons is het goed, maar....’ Ze waren er niet over uitgepraat. Hij was weer gaan zitten en hij had het reisboek van Van Linschoten, waarin hij te voren had gelezen, weer ter hand genomen. En zij had zich getroost met de gedachte, dat het er in elk geval nu nog niet van komen zou. Hij ging eerst naar de Levant. Die reis, welker gevaren ze eerst had geducht, leek haar thans een uitkomst, nu ze het tijdstip van een Indiëreis verschoof. Maar daarna.... Vannacht had de gedachte haar gepijnigd, en in de kerk komt ze opnieuw terug. Zingen en psalmzingen.... om
tweehonderd doden en om de duizenden, die zullen volgen. En straks zal ook haar man.... Moet dan dat bloed maar niets geacht worden en telt men in het geheel niet de ellende van de vrouwen, die achterblijven in martelende onzekerheid, telt men niet de weduwen en de wezen?....
Onder de preek van Plancius verandert ze. Ze wordt verslagen en beschaamd. Haar gezichtshoek is alweer te eng geweest.
Ze heeft gelet op verliezen, ze is in angst en onrust om haar man. Maar ze heeft er niet aan gedacht voor welk groots doel die offers zijn gebracht en nieuwe offers zullen worden geplengd. Onder het juichend en aanvurend
| |
| |
woord van Plancius herinnert ze zich een andere dankdienst in deze zelfde kerk, jaren geleden. Toen was de Armada verslagen. Hoe anders was die tijd dan deze! In de maanden, toen de komst van de Armada geducht werd, was er druk en vrees in Amsterdam. Parma drong op aan de frontieren. Holland was het enige gewest, dat aan zijn wapens weerstand bood, en door de Armada zou Holland met één slag worden neergeveld. Zelfs Hasselaer, de sterke man, had toen de moed verloren. Maar God had de Armada verstrooid, en was Hij nadien niet telkens aan de spits getreden? Het vergaan der Spaanse vloot was het eind geweest van ontelbare beproevingen voor de Nederlanders en het begin van een lange reeks van zegepralen. Tien jaar lang had het geluk de Nederlandse wapens vergezeld. Het geluk? God zelf had deze rijke overwinningen geschonken. Hij was het, die Maurits telkens zegevieren deed. Onder Zijn geleide hadden de Hollandse schepen de aarde omzeild en had Houtman Indië gevonden. En dit alles was werk geweest, dat diende tot vrijmaking van het land van Spaanse tyrannie, tot bevrijding van Gods kerk uit menselijke machten. Zo waren de zeelui op hun verre reizen mede-arbeiders Gods geweest. En zou zij Steven hiervan tegenhouden? Zou zij de oorzaak zijn, dat haar man niet mee mocht bouwen aan dit grote werk, dat God voor Holland wrocht? Ook nu niet, nu hij weer gezond en krachtig was, vol levenslust. Mocht zij denken om eigen vreugd en voordeel? Of moest haar leven niet staan in het teken van het offer, moest zij niet bereid zijn om het liefste wat zij had te leggen op het altaar van het vaderland, op het altaar Gods?
Dominee Plancius komt aan het eind van zijn toespraak. ‘Op een reeks van schone overwinningen, van rijke zegeningen mogen wij terug zien. Deze tien jaar zijn een wonder Gods geweest. Laat ons, wat ik u bidden mag, ons nooit verhovaardigen op schone resultaten. God gaf die zegen. Laat ons ook nimmer rusten gaan op onze lauweren. Geen overwinning wordt recht gevierd, indien er niet de kracht uit wordt geput om een volgend doelwit te bereiken. Eén vloot is naar Indië geweest; tien vloten moeten nu uitvaren. Houtman en de zijnen hebben het pad gebaand. Straks gaan al onze zeelieden naar Indië varen. Spanje's kracht moet in het Verre Oosten finaal gebroken worden en het Rijk der Nederlanden over de ganse wereld uitgebreid.’
In zijn gebed gaat de dank voor wat verkregen is ook over in een bede om kracht voor meer: Gord Gij, o God, ons
| |
| |
volk aan om meer grote en kloeke daden te volbrengen tot uw eer. Geef Gij moed om aan te vatten, kracht om te volharden en bereidheid om alles, tot ons leven toe, in te zetten voor Uw zaak....
Bij het uitgaan van de volle kerk schuifelt Steven in het ene pad en Anna in het andere. Zij ziet zijn ogen stralen, zijn omhoog geheven gelaat schijnt te lichten. Zij kan het zien: hij is vol van Plancius' woord. Zij weet het, zo heeft Steven zelf deze dingen altijd aangevoeld, zonder dat hij het zo zeggen kon. Plancius heeft stem en vorm gegeven aan wat er verborgen leefde in zijn ziel. Mede-arbeider Gods wil hij ook wezen, wanneer hij, varend op verre zeeën, werkt voor de vrijheid van zijn vaderland en van de kerk. Meer dan ooit te voren hunkert hij er naar om nieuwe, grote reizen te ondernemen. Het is goed. Zij zal hem niet meer tegenhouden....
Bij een kruising in het pad zijn zij vlak bij elkaar. Hun blikken raken elkander en Anna ziet hoe er een lichte schaduw strijkt over zijn stralend gelaat. Het is slechts een ogenblik. Onmiddellijk glimlacht Steven tegen haar, zoals hij altijd doet, een glimlach en een kleine knipoog. Maar die schaduw is er geweest, en zo zonnig als daareven is zijn gezicht niet meer geworden. Anna voelt het weer als schuld: zij heeft zich gesteld tussen hem en zijn roeping. Het is voor het laatst geweest!
Uit de kerk loopt ze met open armen op hem toe: ‘Jij wilt een van die mannen zijn, die kloeke daden doen! Doe het, Steven, ga! Ik houd je niet terug. Als je naar Indië wilt, blijf dan om mij nooit thuis.’
Pardoes zegt ze het, zonder enige inleiding. Ze wist wel, dat ze antwoord gaf op zijn gedachten.
Verbluft ziet Steven zijn vrouw aan. Spreekt Anna zo? Heeft het woord van Plancius haar zo getroffen? Beziet zij thans de wereld niet langer uit de gezichtshoek van haar eigen huis en huwelijk, maar heeft zij besef van de Goddelijke roeping van een volk en een man?
‘Vrouwtje,’ zegt hij warm, ‘is het zo? Durf jij dit aan?’ ‘Ik geloof, dat God je roept, en dan mag ik je nooit weerhouden.’
Het is zo moeilijk niet om bereid te zijn tot het brengen van een offer, wanneer men onder de suggestie is van een welsprekend man en van het samenzijn met vele honderden gelijkgestemden. Het is zelfs niet het allerzwaarst om op een kritiek moment het leven in te zetten. Mannen in de oorlog en mannen op zee hebben niet de meeste moed
| |
| |
en de grootste volharding nodig. Het zwaarste offer brengen vrouwen, die wachten, wachten zonder eind, terwijl haar mannen onophoudelijk in gevaar verkeren.
In de tijd, die verstreek tussen de dankdienst na Houtmans thuiskomst en Stevens afvaart voor de kruistocht naar de Middellandse Zee heeft Anna's hart wel eens gebeefd, en heeft ze ook wel eens getwijfeld aan de waarde van het offer, dat van haar gevergd werd. In de kerk voelde ze sterk het nationaal en zelfs apostolisch karakter van de grote ondernemingen. Maar thuis zag ze het anders. Wat bezielde de meeste kooplui om zulke stoute reizen te doen maken? De eer van het land, de eer van God? Of.... dorst naar geld? Wat dreef de meeste zeelui tot hun verre reizen? De nationale zaak, de vrijheid van het geloof. Of.... zucht naar avonturen en, erger nog, het verlangen naar een ongebonden leven? Ze monsterden om geld voor drank en in elke haven hadden ze een ander liefje; er waren er, die bij voorkeur op het zuiden voeren, omdat daar meer los vrouwvolk was; de ergsten aasden zelfs op slavenschepen, wijl de zwartinnen voor het scheepsvolk disponibel waren. Men moest niet spreken van roeping, vaderland en Christendom. Maar Anna wist wel, dat zij de zaak zo óók eenzijdig stelde, dat zij aldus de kooplui en het zeevolk van de zwarte kant bekeek. Bij een man als Hasselaer ging het niet enkel om het geld; daar ging het mede om de grootheid van het land en om de vrijheid van het Christelijk geloof, dat nooit zou kunnen bloeien, indien Holland wederkeerde onder Spaans geweld. En hoe was het met haar man, met Steven? Die wou varen, stellig, óók omdat de zee hem onweerstaanbaar trok, maar minstens even krachtig was bij hem de drijfveer om het vaderland vrij te maken en Gods koninkrijk uit te breiden. En zou zij hem daarin mogen hinderen? Nooit!
Bij de afvaart vóór de lange reis naar de Levant is Anna opgewekt geweest. ‘Nu deze reis en straks je ideaal: dan ga je naar de Oost. Vaarwel!’ heeft zij gezegd. ‘En maak je om mij geen zorg. Ik heb Maarten nog.... en ik heb God.’
Steven heeft haar in zijn armen gedrukt. ‘Mijn beste zeemansvrouwtje,’ zei hij, ‘God zegen je.’ Hij kuste haar en tilde zijn jongen hoog op. ‘Pas jij maar goed op je moeder; Later....’ Hij brak plotseling af. Dit moest Anna niet horen; het zou te moeilijk voor haar zijn.
Maar Maarten had al begrepen, waar zijn vader heen wou.
| |
| |
‘Dan mag ik mee naar zee,’ schalde zijn stemmetje en zijn ogen tintelden als sterren.
Toen heeft Anna haar lippen opeengenepen. Later, zei Steven. Dan ga ik mee, vulde Maarten aan. Het was niet voor het eerst, dat Maarten over varen sprak. Hij stond, toen hij nog nauwelijks lopen kon, al graag voor het raam van de insteek om naar de scheepjes op het IJ te kijken; hij trippelde als kleine dreumes al de stoep af naar de kade toe om tussen het zeevolk rond te scharrelen. Geen groter vreugde kon Steven hem bereiden, dan door hem mee te nemen naar het schip. Dan babbelde de kleuter met de oude kok. En met de bootsman, voor wiens touw met zeven knopen de matrozen sidderden en die voor de putgers en de jongens ongenaakbaar was, praatte kleine Maarten honderd uit; de ruige zeerob ontdooide helemaal door het ventje, dat hem alles uitvroeg over schip en varen. Anna had het tot nu toe niet zwaar opgenomen; ze schonk er amper aandacht aan. Kinderpraat was het. Maar deze keer? Die schallende uitroep, die tintelende ogen. En Stevens haastig afgebroken woorden. Ze wist het plotseling heel zeker: hij gaat zijn vader achterna. En Steven wil dat.... Maarten wordt ook zeeman. Haar kind zal ze ook ten offer moeten brengen. Nu heeft ze, als Steven weg is, Maarten nog. Maar straks, dan gaat de jongen met zijn vader varen en zij blijft achter, geheel alleen. Zal ze dat kunnen? Zal ze daartoe de kracht ontvangen?
Steven praat er overheen. Hij zegt goede, ernstige, hartelijke woorden. En zij verduwt de gedachten, die opgeweld zijn. Waar maakt ze zich zorgen over? Maarten is zes jaar. Het zal vele jaren duren voor hij kan gaan varen, indien hij ooit varen gaat. Hoeveel tientallen malen veranderden de kinderen van Hasselaer niet in hun verlangens voor de toekomst?
Maar toen het schip afvoer en zij en Maarten samen aan de kade stonden, klemde zij het handje van het kind toch zeer vast in de hare. Steven kan ik overgeven, maar jou, mijn jongen, jou moet ik houden.
In de lange maanden van de rondreis door de Levant was Maarten Anna's troost, zoals hij dat van zijn geboorte af geweest was. Zijn gebabbel maakte haar des morgens wakker. De maaltijden waren gezellig door zijn keuvelen. Ze speelde en wandelde met hem. Het kind vulde haar leven. De eerste maanden vielen haar werkelijk niet moeilijk, al dook er nog wel eens een zware gedachte op. Een
| |
| |
week na de afvaart overviel haar plotseling de vrees, dat hij nu in het Kanaal was en zijn schip wellicht door de Duinkerkers werd overvallen. Doch in het gebed raakte zij haar beklemming kwijt. Een paar weken later, toen zij bij de Hasselaers op bezoek was, zei de koopman: ik schat dat de Eendracht nu tussen Gibraltar en Algiers koerst. Het losse gezegde gaf haar een felle steek: Gibraltar - Algiers. Spanjaarden en zeerovers betekende dat. En later, bij het lezen in de Bijbel, werd ze ontroerd door Paulus' schipbreuk. Haar man voer nu in dezelfde wateren. Zo'n storm zou hem ook kunnen overvallen. God nam ook deze angsten echter van haar weg. Het werd goed. Het werd waarlijk zoals Steven het lang geleden gezegd had: als je heel ver van elkaar verwijderd bent, kun je toch heel dicht bij elkander wezen. Dan kun je toch samen bidden. Inderdaad, dat kon ze. Wanneer ze 's avonds knielde voor haar bed en haar ogen gesloten waren, dan was het of Steven aan haar zijde knielde, of zij samen naderden tot God. Ze voelde zich gelukkig, omdat ze thans haar man niet in de weg gestaan had bij het vervullen van zijn roeping, omdat ze hem ook niet bezwaard had met de gedachte, dat zij hem node gaan liet, maar wijl ze hem had aangemoedigd en gesteund bij de vervulling van zijn levenswerk. Het was licht in haar hart, omdat ze met blijdschap haar offer bracht. En zelfs toen de tijd verstreek, toen zeven, negen maanden voorbijgingen en de Eendracht nog niet was teruggekeerd, begaf de moed haar niet. Hij is in Gods hand, geloofde ze, en in Zijn hand is hij veilig. Al zouden er aan uw zijde duizend vallen en tienduizend aan uw rechterhand, zo las ze in de Psalmen, tot u zal het niet genaken.
Tien maanden na de afvaart bracht een pinas het bericht: de Eendracht is op de ree van Texel aangekomen. En 's daags daarna reeds voer het schip het IJ op.
|
|