| |
Hoofdstuk XVI
Thuisgevaren na de lange reis naar de Levant vindt Steven van der Hagen Amsterdam gloeiend van geestdrift voor de vaart op Indië. Hij heeft de Noordafrikaanse kust afgevaren; hij is in Egypte en Palestina geweest. Hij heeft goede zaken gedaan; schone kleedjes heeft hij gekocht, reukoliën en zuidvruchten. Maar er is amper belangstelling voor.
Zelfs Hasselaer heeft weinig oog voor de koopwaar. Alleen zijn vrouw luistert naar zijn verhaal.
| |
| |
Wat is de vaart op de Middellandse Zee, vergeleken bij die op Indië; wat betekent de handel in kleedjes en reukoliën in vergelijking bij die in peper en andere specerijen? Van Indië en de vaart op het Verre Oosten is plotseling aller hart vervuld; al het andere schijnt klein en nietig in vergelijking tot de grote dingen, die de Hollanders thans ondernemen gaan.
Dominee Plancius hoeft thans de mannen met geld niet meer te prikkelen om schepen voor Indië uit te rusten, noch het zeevolk aan te vuren voor de verre reizen. De kapitalen om nieuwe vloten uit te zenden, stromen toe, en de zeelui lopen te hoop om te monsteren.
De compagnieën, die op Indië willen laten varen, rijzen als paddenstoelen uit de grond. Te Amsterdam is naast de oude compagnie een nieuwe opgericht; deze is door de bewindhebbers van de oude ingekocht, omdat zij een mededinger kwijt wilden zijn. Maar het heeft niet geholpen want een derde en vierde compagnie zijn reeds in wording. En natuurlijk laat ook de Moucheron op Indië zeilen. Hij is vergramd dat zijn poging om om de noord te zeilen niet gelukt is, en die van de Amsterdammers langs de zuidelijke route wel, maar hij laat het er daarom niet bij zitten. Hij heeft de beide Houtmans gehuurd om, ditmaal op zijn schepen, weer naar Indië te zeilen.
Van der Hagen fluit als Hasselaer hem dat vertelt, maar de koopman is daardoor niet ontrust. ‘Houtman is een dappere kerel,’ zegt hij. ‘'t Was kranig werk van hem om Indië te vinden en om vol te houden op een moeilijke reis. Maar met de tucht aan boord van zijn vloot was het slecht gesteld en een koopman was hij helemaal niet. Met een halve lading is hij thuisgekomen! Laat hem naar de Moucheron gaan. Wij kunnen nu immers te kust en te keur de mannen krijgen, de beste van het land. Van Heemskerk, Van Warwijck en Van Neck zijn de leiders van de vloot, die dit voorjaar is vertrokken. Het zijn even dappere zeelui als de Houtmans en daarbij kooplui en mannen van prestige.’ Als adelborsten gaan de zonen van de grote reders mee, geen verlopen jongens, die aan wal niet deugen, maar de aanstaande leiders van de Amsterdamse koopmanshuizen, die gloeien van verlangen om de wondere wereld van het oosten te zien, en die met eigen ogen kennis willen nemen van hetgeen de nieuwe markten kunnen bieden.
Schippers noch adelborsten noch bootsgezellen duchten de gevaren van de verre reizen. Niemand laat zich afschrikken door de ellende van de eerste schipvaart. Nie- | |
| |
mand blijft thuis vanwege het gevaar voor scheurbuik of gebrek aan voedsel. Men vreest de Portugezen, de Spanjolen en de wilden niet. Men vreest niemand in de wereld. De Nederlanders durven alles aan.
Varen wil men, heel de wereld om. Er zal geen plek meer op de hele aardbol zijn, waar Hollanders niet komen. Houtman is om Kaap de Goede Hoop gezeild. Olivier van Noort om de zuidpunt van Amerika om dwars door het verre westen heen het verre oosten te bereiken. Als het dan om de noord niet gaat - want ook de derde poging om Straat Catzwaj te vinden is mislukt - dan zal men in het zuiden andere wegen zoeken.
Dat zal offers kosten, men weet het. Van Houtmans vloot is slechts één man op de drie teruggekeerd, op Nova Zembla hebben veel zeelui het leven gelaten. Maar men kent nu immers het middel tegen scheurbuik: zure vruchten. En men trekt lering uit de tegenslagen van de eerste reis: op hogere zuiderbreedte zal de oversteek van Afrika naar Straat Soenda worden gemaakt, opdat men de oostpassaat ontloopt.
En dan: Indië is offers waard. De specerijenhandel komt in Nederlandse handen, en men zal verder gaan. Voorbij Indië liggen China en Japan, de landen van het fijne porcelein, het sierlijk lakwerk en de zijde. Boven de eilanden van de Archipel ligt het vasteland van Azië; ook daar zal Holland handel drijven. En er zal méér gebeuren dan handel alleen. De Portugezen hebben hun basis in Goa; zij hebben factorijen in tal van havens op de Indische eilanden. Die Portugezen moeten daar uit en de Nederlanders moeten vaste voet in Indië krijgen. De Spaanse macht in het oosten moet gebroken worden.
Stevens bloed jaagt snel, nu hij zo'n stemming aantreft en deze dingen hoort. Hij hunkert er naar om ook een reis naar Indië te maken.
‘De volgende vloot is voor jou,’ kan Hasselaer hem zeggen. ‘Dat hebben de bewindhebbers van de compagnie reeds afgesproken. Aanstaand voorjaar zal die vloot vertrekken. De schepen staan op stapel.’
De schipper en de reder gaan samen naar de werf. Daar staan de schepen; de ribben steken hoog omhoog. Het klinkt en davert op de helling. Als mieren krioelen de werklui om de schepen heen. Grote schepen zijn het, veel groter dan tot dusver te Amsterdam gebouwd zijn, aanzienlijk groter dan de Mauritius en de Hollandia. Het zijn schepen van het nieuwe type, dat een paar jaar geleden
| |
| |
voor het eerst te Hoorn is gebouwd, langer, breder en hoger dan men tot dusver in Holland kende. Het zijn schepen, die uitnemend kunnen dienen voor de verre vaart. Ze overtreffen de oude Hollandse schepen in laadruimte en de plompe Portugese kraken in snelheid en zeewaardigheid. Daar staan de schepen op de werf. Men ziet ze als het ware groeien, zo voortvarend wordt er aan gewerkt. Nog deze winter zullen ze te water gaan, en aanstaand voorjaar vaart Steven van der Hagen als admiraal van deze vloot het zeegat uit.
Het wordt voorjaar. De winter is geweken van het IJ en van de Zuiderzee. De knoppen aan de bomen zwellen; het gras in de bermen kleurt groen; de zon straalt en de bries jaagt wolken door het luchtruim. Het is een speelse voorjaarsdag van krachtig leven en van sterke tegenstellingen. Wanneer een zware wolk de zonnestralen onderschept, sproeit zij tevens regen, maar de laatste droppels zijn nog niet op de grond of de zon straalt reeds weer hel en krachtig. Regen, wind en zon? Onder die invloed barst de groeikracht uit de aarde uit.
Voorjaarsvlagen van oorlog en vervolging razen over het jonge Holland, de zon van welvaart schiet er tussen door. Onder die invloed spuit de levenskracht uit dit volk. Sterker leven is niet denkbaar.
De afvaart van Van der Hagen lijkt op die van Houtman. Toen was het voorjaar net als nu. Toen woei een straffe bries over het IJ en waren er scheuten zon, gelijk als heden. Toen was half Amsterdam uitgelopen om Houtman te zien heengaan. Nu staat omtrent de hele burgerij aan het IJ. Maar er is ook een groot verschil. Aan spot denken heden zelfs de bengels niet. De burgerij heeft thans groot respect voor mannen als Van Oss en Hasselaer en de andere bewindhebbers van de Compagnie. Er hoeven vandaag geen matrozen als baalzakken in de sloep gegooid te worden en met een lier aan boord getakeld. Onder de bootsgezellen van Van der Hagens vloot is slechts een enkeling, die zich bedronken heeft. Want het is thans niet het uitschot van het zeevolk, dat een reis naar Indië maakt. Alle jonge kerels willen mee. Op de vissersboten heeft men moeite volk te krijgen; voor de Oostvaart moet men om de mensen zoeken. Maar voor de vaart op Indië is er scheepsvolk te kust en te keur. En onder Steven van der Hagen wil elk wel dienen.
De vloot van Van der Hagen zeilt zeer voorspoedig. Ze
| |
| |
raakt vlot door de stiltezones van de Linie heen. Ze zeilt daarna in onbekende wateren en onder een vreemde sterrenhemel. Maar de nieuwe wereldkaart van Plancius, die pas is uitgekomen, wijst haar goed de weg. Houtman heeft dagen moeten zoeken om Kaap de Goede Hoop te vinden en ten slotte vreesde hij, dat hij haar ver ten zuiden was voorbijgelopen. Doch Van der Hagen loopt de Kaap recht op de kop. En bij de lange oversteek van Kaap de Goede Hoop naar Straat Soenda heeft de vloot de passaat meer in plaats van tegen. Wanneer een maat ziek valt aan scheurbuik, brengt dat op de vloot geen schrik teweeg. De middelen tegen ziekte zijn bij de hand. Kisten vol appelsienen en citroenen staan in de ruimen. De zieke krijgt de vruchten als medicijn en de gezonden krijgen ze ook, opdat ze gevrijwaard mogen worden voor de ziekte. Het middel werkt probaat. De vloot verliest geen man aan scheurbuik. En het eind komt reeds in het zicht. Ze moeten Straat Soenda al dicht genaderd zijn. Nog een week, onderstelt schipper Van der Hagen na het maken van het dagbestek, dan zullen we er zijn. Wat is een week op een reis van zoveel maanden?
De laatste loodjes wegen echter dikwijls zwaar. De reis begint het volk aan boord ten langen leste te vervelen.
Ze hebben nu zo lang al niets anders gezien dan lucht en water en een enkele maal een schemerende kust. De hitte in dit tropische gebied is drukkend, het water in de vaten is haast warm; de laatste dagen is het drabbig ook. Een flapkan per man en per dag heeft de admiraal bevolen. Het is voor de van dorst verschroeide kelen als een droppel op een gloeiende plaat. De tongen van de mannen zijn als leer, hun borst gaat van droogte piepen. Het enige vocht dat nog aan boord is, is brandewijn, maar die hete drank maakt de dorst slechts erger....
Wanneer hun dit gebrek aan water midden op de Oceaan was overkomen zou het een ramp zijn. Nu is het ongemak. Nog vier, vijf dagen, dan is de vloot in Indië en hebben zij overvloed van zuiver water.
Een man valt ziek aan bloedloop. De volgende dag zijn er tien, die niet langer op hun benen kunnen staan. Op de derde morgen zijn tachtig mannen niet in staat om uit hun kooi te komen, en de ziekte pakt hard aan. De chirurgijn vreest, dat de man, die het eerst te kooi bleef, de avond niet meer halen zal. Tegen deze ziekte helpen geen zure vruchten. Zuiver water moet men hebben, maar dat is er niet. Al drabbiger wordt het vocht, dat uit de vaten wordt
| |
| |
geschraapt. Die nacht heeft de vloot het eerste sterfgeval aan bloedloop.
Nog kan men spreken van gelukkig varen. Eén sterfgeval op een hele vloot na een half jaar varen, het is niets.
Maar een dag later liggen op het kuildek van het admiraalsschip drie grauwe linnen zakken, elk met een ijzeren kogel bezwaard. En ditmaal is het volk, dat zich rondom de schipper schaart, terneergeslagen. Drie doden op één dag, en meer dan honderd man zijn ziek. Van tien verwacht de chirurgijn, dat zij het einde van de dag niet zullen halen. Is de reis tot dusver zo gelukkig verlopen, opdat vlak voor het doel het ongeluk hen achterhalen zou?
‘We zijn er gauw,’ troost Van der Hagen het volk. ‘Nog honderd mijlen, dan staan wij op het land. Morgen, overmorgen op zijn laatst, dan zal er water om te drinken zijn.’ De mannen in de mastkorf turen dubbel scherp. Land is thans niet alleen het einde van een zware reis. Land zal ook betekenen redding van de dood.
Een volle dag drijven zij langzaam verder op de uiterst zwakke wind. Er komt geen land in het zicht, en evenmin iets wat op de nadering van land kan duiden: geen vogels en geen wier. Op die dag zijn er twaalf doden op de onderscheiden schepen.
Telkens weer moet Van der Hagen met de open Bijbel bij een dode staan, telkens opnieuw moeten maats een grauw pak opnemen om het overboord te werpen. De doffe plons klinkt luid in het stille water van de luie zee. De zieken in de kooien horen het water spatten. Ze weten wat die plons betekent. Daar ging het lichaam van een maat in zee. Een week geleden klom die maat nog rap de mast in, net als zij. Een dag geleden lag die maat nog in zijn kooi, net als zij. En morgen.... dan zal er weer een doffe plons vernomen worden, net als gisteren en eergisteren. Wie zal dan over boord gaan ‘in Gods Naam’?
De honderd mijl, die nog gevaren moesten worden, zijn gezeild, maar land daagt niet. Andere vijftig mijl worden doorkropen, en nòg is er geen land. Het bestek, dat bij Afrika zo uitnemend klopte, is ditmaal lelijk mis. Geen land en dus geen redding van de ziekte, die àl erger woekert. De hoop op uitkomst, die de voorbijgegane dagen de moed in het leven heeft gehouden, wordt beschaamd.
Bij het morgengebed is het stiller dan ooit. Het scheepsvolk komt daar thans niet saam omdat het voorschrift van de reders het gebiedt. Nu het aardse leven hun dreigt te ontvallen, zoeken zij troost in het hemelse. Ademloos luisteren zij, wanneer Van der Hagen Romeinen 8 leest:
| |
| |
‘Want ik houd het daarvoor, dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waarderen tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden.’
En deze ruwe bonken stemmen in met Paulus' zegelied: ‘Want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here!’ De liefde Gods en het uitzicht op de eeuwige heerlijkheid geven hun kracht om te verdragen de laaiende hitte van de zon, die elke morgen vurig uit de golven schiet, tot recht boven hun hoofden klimt en gans de dag door vlammen naar de schepen zendt. Zij geven kracht om de dorst te verdragen, die de tongen rauw maakt. Daardoor kunnen de maats op hun ziekbed geduldig en op hun sterfbed moedig zijn.
Maar ondertussen klampen zij zich wel aan het leven vast en blijven zij vurig hopen, dat er land zal dagen. Zij buigen het hoofd, wanneer de schipper bidt: Uw wil geschiede...., maar zij pleiten mee, wanneer hij smeekt: Leidt Gij ons, Here, naar de haven van bestemming.
De vierde dag na die, waarop het bestek land deed verwachten, loopt ten eind. Er is thans haast geen maat meer vrij van buikloop. Moeilijk klimt de uitkijk naar het kraaiennest. Een rappe gast, die anders als een kat het want in vliegt, hijst zich nu tree voor tree omhoog en moet onderweg nog driemaal rusten. De man aan het roer leunt zwaar op de kolderstok, krimpend van pijn in de ingewanden.
De zon duikt in de golven, in het oosten rijst de maan uit zee. Geen land, geen land. Het is nog immer alles water wat men ziet. Ook heden krenkt de uitgestelde hoop het hart. Te middernacht komt Steven van der Hagen op het dek. De admiraal is een der weinigen, die nog gezond is. Hij vindt de roerganger in slaap gesukkeld over zijn kolderstok, de stuurman van de wacht dommelt op een stapel zakken. In andere omstandigheden zou Van der Hagen de slapers boos gewekt en streng gestraft hebben. Nu laat hij hen. Navigeren kan men toch niet, want er is ternauwernood een zuchtje wind, en de bleke, ingevallen wangen van de slapers met de donkere wallen onder hun ogen, verraden duidelijk genoeg door welke oorzaak zij slapen op hun post. Ook zij hebben de ziekte onder de leden.
Staande op het voorkasteel kijkt Van der Hagen recht vooruit. Dit doet hij steeds de laatste dagen. Hij kan niet
| |
| |
aan dek komen of hij speurt vooruit, naar het land, dat komen moet, maar dat nog immer toeft. Maar wat zou hij thans zien bij het zachte maanlicht, dat slechts weinig zicht laat?
Een zilveren pad loopt over het water naar de maan. Het lijkt of die fonkelende weg voert naar een gouden poort. Ach, het is bedrog. Dit lachend spoor loopt dood in het water.
Van der Hagen buigt zich voorover met de hand aan de oorschelp. Misschien kan hij horen wat nog niet te zien is. Misschien verneemt zijn oor in de stilte van de nacht het doffe ruisen van een verre branding. Hij luistert tevergeefs. Slechts het kabbelen van de kleine golfjes tegen de stevens van de schepen, het klapperen van een slap hangend zeil, het rinkelen van een schalm om een steng dringt door tot zijn gespitste oren. Er is geen land.
Het heeft Van der Hagen nooit aan koelbloedigheid en zelfvertrouwen geschort. Tijdens een zware kaak was hij even rustig als bij het gevecht met de Spanjaarden op de Taag. Hij heeft het ijsgevaar in de Poolzee even koel onder de ogen gezien als het kruien op de Zuiderzee. Maar thans.... Hij heeft een gevoel of zijn benen slap worden en zijn knieën knikken. Besluipt de ziekte hem? Of doet dit zijn onrust; zijn vrees voor het lot van de vloot en haar bemanning, zijn onzekerheid omtrent zijn eigen plaatsbepaling? Reeds driemaal heeft hij het bestek veranderd. Driemaal dacht hij dat de vloot Straat Soenda had bereikt, en telkens bleek ze nog in volle zee te zijn. Zou hij zich dan in de breedte hebben vergist in plaats van in de lengte? Zou de vloot haar koers te laag gehouden hebben, en nu bezuiden Java zeilen? Zou ze thans een nieuwe oneindigheid voor de boeg hebben, de Grote Oceaan? Van der Hagen twijfelt aan zijn zeemanschap; hij twijfelt aan zichzelf.
Is het wel goed van hem geweest deze tocht zo vurig te begeren? Voer hij wel uit roeping of was het jacht naar avontuur en hunkering naar roem? Hier is het einde van het avontuur: een hele vloot crepeert aan buikloop; hier gaat de roem ten onder; een vloot vergaat in het zicht der haven van bestemming.
Van der Hagen klappertandt in de zoele nacht. Zijn benen kunnen hem niet langer dragen. Hij moet naar kooi gaan. Wankelend loopt hij naar de kajuitstrap. Dit is mijn laatste gang, gelooft hij.
Met één voet op de trap blijft hij staan. Hij snuift. Wat voor vreemde geur heeft hij geroken?
| |
| |
Het is weer weg en hij wil naar beneden gaan. Het zal verbeelding zijn geweest. Maar weer treft hem een vreemde, weeë geur.
Het is niets, houdt Van der Hagen zichzelf voor. Misschien ligt ergens iets te rotten, er moet zoveel voedsel overboord omdat het door de hitte is bedorven. Misschien is het ook de lucht der zieken uit de volksverblijven. Misschien - hij rilt bij de gedachte - riekt zijn eigen zieke lichaam.
Toch doet hij een paar stappen achteruit naar de verschansing. En nu weet hij zeker, dat die vreemde geur niet van het schip komt. Aan loef ruikt hij het het best.
De officier van de wacht, verschrikt ontwaakt toen de admiraal langs ging, komt naast hem staan en snuift ook, maar hij ruikt niets dan de zilte geur van het water. Van der Hagen ontdekt een trek van medelijden op het gelaat van de stuurman. Die denkt, weet hij, hetzelfde wat hij ook gevreesd heeft: de admiraal is ziek.
Doch op dit ogenblik komt een zwak koeltje uit het oosten doorbreken, en die wind draagt een vreemde geur naar het schip. Zij ruiken het nu beiden, de stuurman en de admiraal. En plotseling herkent Van der Hagen deze geur. Hij heeft hem in Brazilië ook geroken. Dit is de reuk der tropenvegetatie. Daar nadert land!
Bij het opgaan van de zon zien allen op de vloot het land. De hoge kust van Zuid-Sumatra ligt voor de schepen. Zij hoeven slechts een weinig op te werken om de mond van een rivier te vinden. Eer de dag voorbij is, is op alle schepen zuiver water.
De vloot van Van der Hagen is uit doodsgevaar gered en zij heeft Indië bereikt.
Van der Hagen vindt te Bantam een bloeiende Oosterse stad. De haven ligt vol schepen. Er zijn Chinese jonken, en prauwen uit Malakka, Bandjermassin en Jacatra, men vindt er plompe, vuile en wrakke schuiten uit Abessynië; er liggen ook een aantal Hollandse schepen van onderscheiden compagnieën en tevens een grote Portugese kraak.
Oosterlingen van allerhande landaard komen op de passar samen. Er zitten trotse Bengalezen aan hun tafels met edelstenen en galanterie; Perzen, zacht en vriendelijk, slijten medicijnen aan de inheemsen, die genezing voor hun ziekten zoeken; gebaarde Abessyniërs en donkere Arabieren dwalen tussen de stalletjes en kramen rond; het grootste contingent der vreemdelingen wordt gevormd door Chinezen, die kostbare zijde, porcelein, lakwerk,
| |
| |
bladgoud en zeer voortreffelijke Japanse zwaarden verhandelen, en ook peper, foelie en nootmuskaat opkopen van de Javaanse boeren. Bij al de drom van vreemdelingen, die dikwijls doen alsof zij in Bantam meester zijn, zijn toch de inheemsen verre in de meerderheid. In deze bijenkorf, vol gonzend rumoer, in deze warreling van talen en tongen, tussen al het vreemde volk, saamgestroomd uit alle oorden van het oosten en thans zelfs van het westen mee, zit Kromo zwijgend, met gekruiste armen achter zijn mand met gevogelte, eieren of groenten, of bij het koperwerk, dat hijzelf heeft gedraaid en met onuitputtelijk geduld geciseleerd.
Van der Hagen vindt in Bantam ook een koning, en hij is de man met wie de witte vreemdelingen te doen krijgen als ze peper willen kopen. De admiraal gaat naar het hof met veel meer statie dan de eerste burgemeester in Amsterdam zou durven voeren. Hij heeft uit zijn kleerkist een gewaad gehaald, doorstikt met gouddraad; hij gespt een degen aan, in welks gevest de edelstenen fonkelen; hij zet een hoed op met een wapperende pluim en hij laat zich omringen door een schaar van adelborsten, die uitgedost zijn als eertijds de jonge edelen aan het hof van Karel V. Zo maakt de admiraal der vloot, die uit het verre, koude land in het noorden is gekomen, de indruk die betaamt en de vorst ontvangt hem met het ceremonieel, hetwelk past bij een hoge gast aan een Indisch hof. Slaven brengen rijst en arak, en na de maaltijd speelt de gamelan en danst een groep prinsessen. Maar als, na het ceremonieel van de ontvangst, Van der Hagen spreken wil over het kopen van peper, nootmuskaat en foelie, dan zit de koning hoog te paard. Hij vraagt een prijs, die Van der Hagen het hoofd doet schudden, meer dan het dubbele van hetgeen Houtman heeft betaald. Van der Hagen doet een bod, een royaal bod, naar hij meent, maar thans schudt de pangeran het hoofd. Zo'n bod zou hij voorheen aanvaard hebben, in de tijd toen alleen de Portugezen te Bantam kwamen. Toen was de prijs, die Van der Hagen bood, zeer hoog. Hij was ook goed in de tijd toen de eerste Hollanders hier kwamen. Maar thans, nu er telkens nieuwe schepen uit Holland komen, en de een voor de ander alle peper wil opkopen, nu de Hollanders tegen de Portugezen en nog meer tegen elkaar opbieden, nu bepaalt hij wat de peper op zal brengen. Wil de een daarvoor niet kopen, dan is de ander graag.
Van der Hagen weigert in te gaan op hetgeen de koning vraagt, en deze doet geen nader bod. Hij is opnieuw de
| |
| |
hoffelijke gastheer, die zijn vreemde gasten het beste uit zijn tuinen biedt, en zich vriendelijk met hen onderhoudt; die bij het heengaan verzekert dat het hem een eer zal zijn, wanneer hij deze afgezant van zijne vorstelijke genade, prins Maurits, nog eens weer ontmoeten mag. En Van der Hagen zegt op zijn beurt dat dit ook hem een eer zal zijn. Maar terug aan boord, gooit hij de bepluimde hoed aan kant en trekt hij haastig het warme pak van gouddraad en fluweel weer uit. De eresabel gaat weer in de kist. In pofbroek en buis ontvangt hij de schippers, die met een vlaggesein naar het admiraalsschip zijn ontboden, om hun te gelasten, dat ze victalie zullen inslaan en hun schepen aanstonds zeilree maken.
De schippers zien hun chef vreemd aan. Gaan ze varen, zonder dat er peper is geladen? Is dat het resultaat van het pompeus bezoek, dat hedenmiddag in het paleis is afgelegd?
‘We gaan verder,’ licht Van der Hagen zijn schippers in, ‘de markt is hier totaal bedorven. Die bruine kwast dacht zeker, dat ik mee deed aan het spelletje van elkander overbieden, dat hier de laatste jaren is gespeeld; de kwast dacht zeker dat wij hem nodig hebben. We hebben ons niet van de Spanjaarden en Portugezen vrijgemaakt om in zijn klauwen te vervallen. Als we zijn uitgezeild om de specerijen te halen van de plaatsen, waar ze groeien, dan zullen we dat doen ook; dan varen we naar de eilanden waar de specerijen wassen. Mannen, we gaan naar de Molukken.’
De koning van Bantam wacht tevergeefs op het volgende bezoek van de witte admiraal. Wanneer het lang duurt, laat hij zijn dienaars voorzichtig nagaan of Van der Hagen niet weldra komen zal. Maar de dienaars berichten hem, dat rijst en gevogelte, eieren en groenten bij menigte worden ingeslagen en men zich blijkbaar klaarmaakt voor een lange reis. Die boodschap doet de vorst de schrik om het hart slaan en hij stuurt gezwind een deputatie naar de vloot om de heer admiraal tot een hernieuwd bezoek te nodigen. Hij wil zelf ook wel naar de vloot der blanke reuzen komen, wanneer de admiraal slechts een dag bepalen wil. Maar Steven van der Hagen is ongevoelig voor de eer, die de pangeran van Bantam hem met zijn nodiging bewijst. De deputatie krijgt de boodschap mee, dat de admiraal noch komen noch ontvangen kan, omdat hij heden varen moet; hij laat de koning zeer eerbiedig groeten.
En de vloot der Oude Compagnie vaart verder, langs
| |
| |
Java en Bali langs Soemba en Timor naar de kleine eilanden in het verre oosten van de Archipel. Hier vindt hij geen drukke havens en grote markten, hier komen niet de handelaren uit alle steden van het oosten. Hier komen doorgaans enkel Chinese kooplieden. Maar dit zijn de eilanden, waar de specerijen wassen. Hier groeien in de dalen en op de hellingen der bergen peper en nootmuskaat, foelie en kruidnagelen. Er is geen haven voor de vloot; de schepen moeten op de rede ankeren. Er is ook geen koning, die de witte mannen vorstelijk ontvangt. Wanneer men met een sloep naar het strand gaat, staan daar naakte wilden met gedrilde speren. Er snorren zelfs pijlen over de boot. En als Van der Hagen zijn maats niet beter onder de duim had gehad dan Houtman eertijds, er zou wellicht hard gevochten zijn, maar peper was er niet aan boord gekomen. Van der Hagen rinkelt echter met zilver in plaats van dat hij met de sabel rammelt, zijn mannen zwaaien met kleurige sarongs in plaats van met het musket. Dat zilver verlokt de schuwe Bandanezen. Komen die vreemde witte mannen met hun hoge schepen niet om te roven en te moorden? Komen zij om hun peper te kopen? En willen zij daarvoor zo'n hoge prijs betalen?
Van der Hagen doet hun hetzelfde bod, dat hij aan de vorst van Bantam heeft gedaan. Die wees het verontwaardigd af. De Bandanezen voeren een krijgsdans uit op het strand van louter vreugde over de schatten, die de blanke vreemdelingen hun bieden. Voor dat geld kunnen zij alle peper krijgen, die nog is achtergebleven op het eiland sinds de Chinese jonken zijn weggevaren. De handelaren halen hun pakhuisjes schoon leeg. De inlanders komen aandragen met de laatste korrel, die zij in hun schuurtjes kunnen vinden. En als vandaag de zee-kampong zijn voorraad heeft geleverd, verschijnt er morgen een ander dorp om alle peper, die er is, te brengen. Hotsende wagens met schonkige karbouwen komen naar het strand gereden, maar de meeste peper wordt door de Bandanezen op hun hoofd naar de zeekant gedragen en verder met prauwen naar de schepen gebracht. Het krioelt er iedere dag van bruine mannen. De ene kampong heeft aan de andere verteld van de vreemde schepen, die op de rede verschenen zijn. Ten slotte komen er mensen hoog uit de bergen en diep uit het binnenland, schuw volk, dat nog nooit blanken heeft gezien en dat zijn angst voor de vreemdelingen slechts uiterst moeilijk overwinnen kan. Alleen de rinkelende realen in de handen van de lieden uit de genabuurde kampong, de rijke sarongs, die zij droegen en de arak, die
| |
| |
zij dronken, heeft het volk uit de bergen bewogen naar het strand te komen.
Banda levert heel zijn na-oogst.
Maar de vloot van Van der Hagen is daarmee niet volgeladen. Hij moet verscheidene eilanden der Molukken langs en overal moet hij dagen en dikwijls weken wachten tot de inlanders komen met de specerijen. Dat verdriet hem niet. Hij doet zaken, die wachten waard zijn en hij kan het uitnemend vinden met het volk van de Molukken.
Op Ambon echter gaat het stroef door de schuld der Portugezen, die daar zitten en niet willen, dat de inlanders handel drijven met de Hollanders. Zij zetten kracht bij aan dat verbod door een bedreiging met de wapens. Het maakt Van der Hagen grimmig. Hij ankert ondanks de bedreiging van de Portugezen; hij gaat onvervaard aan wal en slaat het beleg voor hun kasteel. Wat weerga, zouden die Portugezen Nederlanders willen dwarsbomen bij de volvoering hunner plannen? Vuur! commandeert hij en zijn bassen, gotelingen en kartouwen spuwen vuur en ijzer naar het kasteel. Doch bij deze gelegenheid moet hij toch ondervinden, dat de Hollanders niet almachtig zijn. De kogels ketsen af op de dikke muren van het kasteel; een stormloop faalt. Van der Hagens krachten schieten te kort om de vijanden van Ambon te verdrijven. Maar daarom laat hij het eiland niet in Portugese handen. Aan het andere eind van Ambon richt hij een sterkte op en hij legt daar vijftig kloeke kerels in. Het ‘Kasteel van Verre’ is gesticht. Holland heeft zijn eerste vestiging in Indië. En Ambon levert kruidnagelen aan de Compagnie.
Na de kruistocht door de Molukken heeft Van der Hagen al zijn schepen vol. Het is een lading zo rijk als niemand voor hem uit Indië heeft gehaald.
Twee jaar na het vertrek zeilt de vloot het IJ weer op.
Nooit duurde een reis zo lang, maar ook nooit was een thuiskomst zo goed voor Steven van der Hagen.
Anna is zachter, vriendelijker, blijmoediger en rustiger dan ooit te voren. De vuurproef is doorstaan. Zij heeft ondervonden, dat God troosten kan meer dan een moeder troost. En Maarten is van kind een knaap geworden, een jongen, wie het huis te klein en de straten van de stad te nauw gaan worden.
Het is goed voor Steven thuis te zijn bij vrouw en kind, om de liefderijke zorg van Anna te ervaren, om te zitten bij een knappend houtvuur en een goed glas wijn te drinken;
| |
| |
om elke dag opnieuw een maaltijd gereed te vinden, door Anna zelf bereid.
Het is goed weer eens een Hollandse winter te beleven. Met welbehagen ziet Van der Hagen de sneeuw voor de vensters van zijn woning dwarrelen; hij loopt graag in de vrieskou. Wanneer men twee jaar in de tropen heeft vertoefd, waar de hitte altijd op de schepen brandde en de kajuiten heet als ovens waren, waar de warmte je te loom maakte om te werken, kun je vreugde hebben in de frisse kou van een strenge winter.
Van der Hagen heeft in Indië veel schoons gezien: machtige vulkanen en indrukwekkende wouden; een majesteitelijke zonsopgang boven zee en een gouden maan, spiegelend in het stille water van een rivier. Zo moet, meende Van der Hagen, toen hij dat zag, de wondere schoonheid van het Paradijs zijn geweest. Maar wat kan halen bij de pracht van een Hollandse winter, wanneer de sneeuw de velden dekt en hofsteden en dorpen donker getekend staan tegen dat blanke wit; als alle kleuren diep geworden zijn tegen het witte fond en de torens met hun blinkende vanen scherp gelijnd staan tegen het bleke blauw van de winterhemel? Welke tropenavond kan vergeleken worden bij een Zondagavond in Nederland, wanneer men opgaat naar een besneeuwd kerkgebouw, door welks blanke vensters licht naar buiten valt? Er zijn maar weinig tinten: wit en goud en donkerblauw. Maar in zijn contrastwerking ontroert het zelfs een ruwe varensgast. De koele schoonheid van een Hollandse winter verkwikt het hart, dat al te lang de drukkende werking van de Indische atmosfeer heeft ondergaan. En hoe heerlijk kan men thans de spieren rekken en volle ruimte geven aan de borst!
Het is goed om thuis te zijn bij een knappend houtvuur, wanneer de oosterstorm raast en de jachtsneeuw tegen de ramen kritselt. Maar als de wind geluwd is en de zon weer schijnt, bindt Steven zijn schaatsen onder en scheert hij over het gladde ijs door het vlakke waterland. Het doet deugd te zwieren door deze witte wereld, terwijl het bloed krachtig door de aderen bruist en je op je gladde ijzers elke afstand spelend overwint. Ransdorp zakt weg in de lichte nevel en Broek duikt op en nauwelijks is hij Broek in Waterland doorgevlogen of zijn schaatsen krassen reeds op de grachten van Monnikendam. Hij rijdt de Gouwzee over en belandt tussen de Markerinnen met haar kleurige jakken en haar gouden pijpekrullen. Er is muziek en dans en er wordt een bruiloft op het ijs gevierd. Er
| |
| |
heerst boert en jolijt. Steven van der Hagen maakt een vergelijking tussen dit toneel en dat in het paleis van de vorst van Bantam, waar de gamelan speelde en prinsessen dansten. Het valt ten voordele van Marken uit. Met zijn vrouw rijdt hij op de Amstel en met zijn zoon gaat hij op schaatsen naar Diemen. Het wordt een winter van frisse vreugde.
Behalve voor verpozing leent een winter, die de vaart stremt en de arbeid breidelt, zich ook voor het smeden van nieuwe plannen. Daartoe wordt hij in Amsterdam geducht benut. Evenveel als thuis of op het ijs is Steven van der Hagen op het kantoor van Hasselaer of in de vergadering der reders bij Marten Spil.
‘Er kunnen in Indië grote dingen gebeuren,’ heeft de admiraal van de derde Indiëvloot gerapporteerd, ‘wanneer de Hollanders elkaar slechts niet zo gruwelijk in de haren zitten.’
‘Dat doen ze niet meer,’ zei Hasselaer daarop.
Van der Hagen lachte om deze grap. Hij had daarnet een vrome wens geuit, waarvan hij wist dat hij niet in vervulling zou kunnen gaan. De Hollanders zaten elkaar immers overal in de haren: in Oostland, in Frankrijk, in de Duitse en Engelse havens; in Indië erger dan waar ook elders met al die compagnieën. En nu zei Hasselaer: dat doen ze niet meer. Het was snaaks.
Maar Hasselaer was ernstig. ‘Er is maar één compagnie meer,’ lichtte hij in, ‘de onze, en er mag geen andere komen. De Staten hebben het zo beslist.’
‘Wie heeft dat wonder tot stand gebracht?’ vroeg Van der Hagen in opperste verbazing.
‘Oldenbarnevelt,’ antwoordde Hasselaer. ‘Wat niemand gedacht had, dat gelukken zou; wat wij eerst zelf niet wilden, heeft hij klaargespeeld.’
‘Het is de enige manier om Indië te winnen,’ verklaarde Van der Hagen.
‘Dat hebben wij ook begrepen,’ zei Hasselaer.
Van der Hagen heeft nog een tweede voorwaarde genoemd, waaraan moest worden voldaan om in Indië te slagen. ‘De Portugezen moeten er uit, en geen Engelsman mag er komen.’
Over die kant der zaak is deze winter in de vergadering der Heren XVII zeer veel te doen. De Portugezen er uit, dat betekent dat zij met geweld van wapenen verdreven moeten worden; dat betekent, dat de Compagnie oorlog voeren moet.
| |
| |
Hendrick Buyck, die een man des vredes is, meent, dat men zich op dat pad niet moet begeven. Wij moeten het vechten aan de vorsten en soldaten overlaten, meent hij, en aan de kapers. Vechten kost geld in plaats van dat het winst brengt.
Maar zelfs deze speculatie op het zwak van vele kooplui, heeft op de Heren XVII geen vat. Het rapport van Van der Hagen wees uit, dat men het voordeligste kopen kan daar waar geen Portugezen zijn. Sterker nog, gebleken is dat men niets kan kopen daar waar de Portugezen de macht in handen hebben. Op Ambon moesten de Portugezen bedwongen worden, eer men handel drijven kon; in Goa en op Malakka, de sterke vestigingen van de Portugezen, hebben de vloten van de Compagnie zich niet eens durven wagen.
‘We moesten de paus en de koning niet prikkelen,’ brengt Sem in het midden. ‘De oorlog schijnt juist te verslappen; het lijkt er op, dat Spanje vrede wil. Laat ons de goede stemming niet verstoren door in het oosten de oorlog aan te blazen. Wij kunnen wel in vrede naast elkander leven.’ Plancius was ook in de vergadering der bewindhebbers van de Verenigde Oostindische Compagnie. Hij stoof op, toen Sem zo sprak. ‘Vrede? Nooit vrede met Rome en Madrid! Thans gaat de Compagnie eerst recht haar roeping vervullen. Afgebroken moet de Spaanse macht in het oosten. Zo treffen wij de vijand in de zenuw zijner kracht. Zo winnen wij de oorlog.’
In de vergadering der Heren XVII wordt Plancius' oproep thans niet langer als een dappere fantasie beschouwd. De Hollanders zijn zich bewust geworden van hun kracht. Nu de weg naar Indië is gevonden, nu de derde vloot reeds binnen is met rijke lading, en de Spanjaarden nog met geen vinger aan die vloten hebben geraakt, nu Van der Hagen op Ambon de Portugese sterkte, indien al niet veroverd, toch in bedwang gehouden heeft, nu geloven zij ook dat Holland alles kan.
Zij laten Van der Hagen voor zich komen om hem te zeggen, dat ze hem het bevel over een nieuwe vloot willen toevertrouwen, en de schipper aanvaardt die opdracht met een lichte neiging van het hoofd.
Dan delen de Heren XVII hem mee welke opdracht die vloot krijgt. Het is ditmaal niet alleen om rijke retouren te doen. De Compagnie gaat verder.
‘Bemachtig Goa, Malakka en Tidore, luidt het bevel en verdrijf de Portugezen uit Mozambique.’
Dit is een geweldige opdracht. Goa is de zetel van de
| |
| |
Spaans-Portugese macht in Indië. Het is voor Spanje hetzelfde wat Batavia onder Coen zou worden voor het Nederlandse gezag. Malakka en Tidore zijn de grootste stapelplaatsen van de Spaanse handel. En Mozambique is de verversingshaven voor de Portugese vloten, het is de Spaanse Kaap de Goede Hoop. Op Goa, Malakka, Tidore en Mozambique is de Spaans-Portugese macht in Indië gegrondvest. De opdracht van de Heren XVII houdt in: Vernietig het Spaans-Portugese Rijk in het oosten.
Van der Hagen staat voor zijn reders, rechtop en eenvoudig. Hij rekent niet: welke macht hebben de Spanjaarden in Indië samengetrokken en hoe verhoudt zich daartoe de scheepsmacht, die ik ter beschikking krijg? Hij vraagt niet: hoe zal ik met een vloot van dertien schepen en amper duizend man oorlog gaan voeren tegen een Rijk, dat nog immer het machtigste ter wereld is? Hij aanvaardt de opdracht. ‘Met Gods hulp zal ik ze volbrengen.’
Op weg naar huis na de vergadering der Heren XVII voelt Steven echter enige beklemming. Het is geen vrees die bovenkomt; het is ook geen twijfel aan de mogelijkheid of hij deze opdracht kan volbrengen. Zijn vrouw! zijn vrouw! Mocht hij haar dit aandoen? Deze zwerftocht naar het andere einde van de wereld en deze strijd met hachelijke kansen? Anna heeft reeds zoveel om hem geleden. Ze heeft dat lijden met geduld gedragen; ze draagt het allengs met meer moed. Vóór en na de laatste reis gedroeg ze zich voorbeeldig. Maar de offers, die van haar gevergd worden, groeien met de jaren; ze worden altoos zwaarder.
‘Vind je het goed?’ vroeg Steven, nadat hij er van gesproken had.
‘Ja,’ antwoordde Anna.
‘Kun jij dit dragen?’ vroeg hij weer.
‘Met Gods hulp, ja,’ antwoordde Anna voor de tweede maal.
‘Het wordt een lange en gevaarlijke reis,’ ging hij door, ‘ik blijf zeker drie jaar weg en wellicht langer.’
‘Het wordt een grote reis,’ zei Anna daarop. ‘Wat Maurits hier doet, zullen jullie daar verrichten.’
In dat voorjaar wordt de nieuwe Indiëvloot uitgerust. Dertien schepen zijn het en daar zijn een aantal jachten bij, snelle zeilers, goed bewapend, maar met weinig laadgelegenheid. Deze schepen bepalen het karakter van de
| |
| |
vloot. Zij zijn bestemd om in Indië te blijven; zij moeten de macht van Holland in het oosten handhaven en bevestigen, nadat Van der Hagen die veroverd heeft.
Wanneer de schepen klaar zijn, komt de tijd, waarop de monsterrollen worden klaargelegd. Het bootsvolk stroomt toe. Al de zeelui van Amsterdam en het Noorderkwartier willen dienen op de vloot van Van der Hagen. Wordt het een lange reis? geen nood. Moet het vechten worden? des te beter; zij popelen om de Spanjaard klop te geven. Zullen er schepen en scheepsvolk in de Oost moeten blijven? wel, om de Oost is het hun juist begonnen. De schippers en stuurlui beeft Van der Hagen voor het kiezen. De zoons van grote kooplui en gegoede burgers dingen naar een plaats als adelborst.
Opgewekt vertelt Steven thuis van deze ambitie om op zijn vloot te dienen.
Hij vertelt het aan Anna, Maarten zit er bij. De jongen zit aan tafel met schoolwerk. Hij cijfert en schrijft. Zijn vader heeft amper oog voor hem. Steven praat met Anna, en wanneer die een ogenblik de kamer uit gaat, kijkt hij door het raam naar de schepen van zijn vloot, die hij in het IJ kan zien liggen. Hij gaat gauw varen en zijn vloot zal een bemanning hebben naar zijn smaak.
‘Vader,’ vraagt Maarten opeens, ‘vader, kan ik niet mee?’
‘Waarheen mee?’ vraagt Van der Hagen verstrooid; hij vat niet, waarop de jongen doelt.
‘Met de vloot, vader, ik mocht toch naar zee.’
Van der Hagen kijkt zijn jongen aan. Zeker, hij heeft dat beloofd, jaren geleden al, en hij heeft er deze winter weer met hem over gesproken. Maar dit heeft hem altijd een zaak van een verre toekomst toegeschenen. Als je groot bent, dan.... had hij gezegd. Maarten was immers een kind. Nu staat zijn jongen voor hem. Hij is dertien jaar, een fikse knaap, gezond en stevig....
Op de vloot gaan kleinere jongens mee. Als jongsten zijn er kinderen van negen jaar aangenomen; maar dat is volk van voor de mast. Onder de adelborsten zijn echter ook jongens van dertien, knapen, waar Maarten niet voor onderdoet.
Maarten mee. Er zit een mooie kant aan. Van wie kan een jongen de zeevaart beter leren dan van zijn vader? En wie kan hij beter als leerling bij zich hebben dan zijn eigen zoon? Er zijn verscheidene schippers, die hun eigen jongens bij zich aan boord hebben.
Maar Anna.... Steven weet, hoe ze, lang geleden al, ge- | |
| |
schrokken is toen hij gekscherend er over praatte, dat Maarten later met hem mee zou gaan, en hoe ze zich zorg maakte, toen Maarten eens liet merken, dat hij zo graag naar zee wou. Hij weet welk een afleiding en steun ze aan haar jongen heeft gehad tijdens zijn reizen. Aan Maarten heeft ze zich vastgeklampt; het kind heeft haar geholpen de eenzaamheid te dragen. En thans zou Maarten met hem meegaan. Zij zou haar enig kind moeten prijs geven; zij zou alleen zijn in haar lege huis. En dat nu, nu zoveel van haar gevergd wordt, waar hij deze reis met deze opdracht gaat aanvaarden. Kan zij boven dat offer nòg meer dragen?
‘U hebt het toch gezegd, vader,’ pleit de jongen, als Steven zwijgt, ‘ik mocht toch zeeman worden. Ik zou, als ik groot was, stuurman mogen wezen op uw schip.’ Zijn blauwe ogen vragen nog veel dringender dan zijn mond het doet.
‘M'n jongen,’ zegt Steven, en hij legt zijn hand op het hoofd van zijn zoon, ‘laat ons denken om moeder. Ze kan ons beiden tegelijk niet missen. Later, als ik thuis blijf, dan....’
Hij breekt af. Anna is teruggekomen uit de keuken. Op haar vilten muilen staat ze midden in de kamer, voordat die beiden bij het raam het merken.
Maarten gaat naar de tafel terug, hij buigt zich over zijn boek. Nu moeder er is, durft hij er niet over doorgaan. Na vaders woorden schaamt hij zich, dat hij er over is begonnen.
Anna heeft schijnbaar niets gehoord. Zij dekt de tafel voor het avondeten. Onder het eten voert zij het gesprek over allerhande onderwerpen, maar niet over Maartens verlangen om naar Indië te gaan. Steven en Maarten zijn stiller dan gewoonlijk.
Als Maarten naar bed is, begint zij tegen Steven over hem. ‘Hij wou mee, hè,’ zegt ze.
‘Ja,’ antwoordt hij.
‘Hoe denkt jij daarover?’
‘Ik.... ik....’ Steven wou, dat zijn vrouw dit niet had gevraagd.
Anna vraagt het nog eens.
‘Om jou is 't beter....’
‘Om mij moet je hierbij niet denken. 't Gaat om hem, om zijn toekomst.’
‘Jij bent zo alleen.’
‘Doet er niet toe. Wat oordeel je voor hem het beste?’ Van der Hagen talmt met het bescheid.
| |
| |
‘Ik weet het al,’ zegt ze omdat hij zwijgt, ‘ik weet het al; jij vindt het best, dat hij meegaat.’
‘Maar ik wil.... Later.... nog een jaar.’ De resolute zeeman hakkelt.
‘Over een jaar ben jij hier niet,’ onderbreekt ze hem nog eens. ‘Over twee of drie jaar wellicht ook niet. De jongen wil mee; het is goed voor hem; hij gaat.’
‘Anna!’ Hij verbaast zich, dat ze dit zegt. ‘Kun je dit zo maar doen?’
Nu dringen haar de tranen naar de ogen. Zomaar, zegt hij. Het kost haar meer dan ze zeggen kan.
Steven ziet het; hij komt naast haar stoel. ‘Je neemt te veel op je schouders,’ zegt hij, terwijl hij haar wangen streelt. Anna staat rechtop. ‘Een vrouw, die niet kan offeren, is geen vrouw; een moeder, die haar kinderen in de weg staat, is geen moeder. Dominee Plancius heeft onlangs gezegd: Wat Holland in de laatste vijftien jaar geworden is, is het geworden door het offer van mannen en vrouwen; wat Holland verder worden zal, hangt af van de offers, die het volk nog brengen zal. Ik hoop gesterkt te worden.’
Steven neemt haar in zijn armen. ‘Jij bent mijn zeemansvrouw.’
De laatste avond voor de afvaart van de vloot is voor hun drieën moeilijk. Voor de vader en de zoon is hij niet minder zwaar dan voor de moeder.
Steven neemt voor het slapen gaan de Bijbel van de lezenaar. Hij slaat de zes en veertigste psalm op:
‘God is ons een toevlucht en sterkte. Hij is krachtiglijk bevonden, een Hulp in benauwdheden. Daarom zullen wij niet vrezen, al veranderde de aarde haar plaats en al werden de bergen verzet in het hart van de zeeën....’
Het is stil in de kamer als Steven de Bijbel sluit.
Anna spreekt niet, maar haar ogen zeggen amen op die woorden. God is ons een toevlucht en sterkte.... Dat is Hij voor haar in haar stille woning. Hij zal het voor haar man en haar kind zijn op de wijde zeeën en bij de oorlog in het verre land....
Bij de afvaart staat Anna op de kade, alleen.
Haar zoon staat niet naast haar, doch naast haar man op het opperdek.
Anna's gelaat is bleek; haar lippen zijn een streep. Maar als de schepen langs gaan, gaat haar hand omhoog en wuift zij vrolijk naar Steven en haar jongen.
| |
| |
Daar gaat de vloot. De zeilen bollen, de vlaggen wapperen, breed waaien de wimpels boven het IJ. De vloot, die Indië voor Holland winnen zal!
Nog geen veertig jaar geleden zuchtte hier een volk onder het Spaanse juk; amper dertig jaar geleden trokken Alva's benden moordend en brandend door dit land; minder dan twintig jaar geleden sidderde Holland voor de Onoverwinnelijke Vloot.
En thans vaart een vloot uit om Spanje te treffen in de zenuw van zijn kracht. Thans staat het vrije en sterke Holland klaar om aan de Spaans-Portugese macht in Indië de stenen uit te breken. Thans zal de grondslag worden gelegd voor het Nederlands Imperium.
Aan de kade staan de reders. De stoute ondernemingsgeest en nimmer falende volharding der sinjeuren heeft de Hollandse schepen uit doen zwermen naar alle oorden van de wereld.
Op de dekken van de schepen staan de admiraal, de schippers en de bootsgezellen. Hun zeemanschap, hun moed, hun koel trotseren van alle ellende en ontbering, hebben de Janmaats elke haven doen bereiken, die hun reders wezen.
Bij de Schreierstoren staan de vrouwen. Haar bereidheid tot het offer heeft haar kracht gegeven om haar rijkst bezit te leggen op het altaar van het vaderland. Zij zijn het wier geduld, gebed en offervaardigheid de Janmaats en sinjeuren sterken tot hun grootse werk.
De klokken hebben geluid. Zij luidden de vloot uit. Ze riepen het volk naar de kerken, tot bede en tot dank. Het is God, die na bitter lijden blijde uitkomst gaf. Het is God, wiens zegen over de vloot en over het vaderland wordt afgebeden. Het is God, van wie het Nederlandse volk bij de intrede van de zeventiende eeuw zijn hulp verwacht.
|
|