| |
Hoofdstuk XIV
De Hoop is in het Marsdiep aangekomen. Een snelle pinas heeft het bericht in Amsterdam gebracht. Op Texel moet het schip water innemen. Morgen of overmorgen zal het in Amsterdam kunnen zijn.
‘Was de schipper aan boord?’ vraagt Hasselaer aan de man van de jager. ‘Heb je Steven van der Hagen ook gezien?’
‘Van der Hagen? Schipper Van der Hagen?’ - De man denkt na - ‘Ja.... Neen.... Al het volk was aan dek. Maar de schipper?’ Hij meent van wel, maar hij weet het niet recht. ‘Heb jij schipper Van der Hagen gezien?’ vraagt hij aan een bootsgezel op de pinas. ‘Neen,’ zegt die onverschillig.
Met een bang gemoed gaat Hasselaer naar het IJ als hem de boodschap is gebracht, dat de Hoop aan komt zeilen.
Op de kade ziet hij Anna. Met het kind op de arm wacht zij haar man. Zie haar stralen van geluk en blij verwachten. Er is geen zweem van angst of zorg in haar. Daar komt de Hoop. Ze is er zeker van, dat haar man daar nadert.
De schroef om Hasselaers keel knelt vaster. Moeilijk haalt hij adem. Hij houdt, zichzelf voor dat hij onnodig ontrust is. Steven is immers sterk als ijzer en kerngezond. Wanneer één de Spaanse gevangenschap kan overleven, dan is hij het. Het helpt niet. Zijn onrust klimt met de minuut. En hij verwijt zichzelf, dat hij de schuld is van Anna's te hoog gestemde verwachting. Hij had die avond geen ijdele hoop bij haar moeten wekken.
Nader komt de Hoop. Men ziet de bootsgezellen op het voorkasteel; er staan mannen op het opperdek. Anna gaat verder naar voren. Zij zal het eerst Steven, en haar
| |
| |
man zal haar voor het eerst van allen moeten zien. Haar ogen zoeken zijn forse figuur.
Hasselaer zoekt ook. Zijn angst groeit nog meer. Zijn vrees zwelt aan tot bange zekerheid. Steven van der Hagen is niet op het opperdek. Op de plaats waar de schipper bij het binnenlopen hoort te staan, onderscheidt hij een andere figuur....
Tussen de mensen door heeft Hasselaer zich naar voren gedrongen, vlak achter Anna. Hij wil haar bijstaan als het nodig is.
Anna heeft nog niet de bange zekerheid, die hij bezit. Haar ogen zoeken nog. Maar reeds is haar blijde zekerheid verdwenen; zenuwachtig speurt en zoekt ze, en plotseling verstarren haar ogen. Is Steven er niet?
Ze grijpt zich vast aan een stroohalm. Hij zal misschien achter een mast staan; hij zal in het kuildek wezen. Maar de schipper is toch steeds op de kampanje bij het binnenlopen en Steven kan immers weten, dat zij op hem wacht! Zij is immers altijd aan de steiger geweest, wanneer hij thuiskwam. Waarom komt hij dan nu niet? Waarom blijft hij weg?
Nu ziet Hasselaer de kristallen vaas aan gruizels vallen. Haar gestalte, zoëven fier opgericht, knakt in elkaar. Haar bevende armen kunnen haar kind niet langer dragen. Hasselaer schiet toe om het kind te grijpen en haar te ondersteunen. ‘Misschien is hij toch nog wel aan boord,’ wil hij haar troosten. ‘Misschien is hij wel in zijn kajuit.’ Maar Hasselaer gelooft dit zelf niet. Hij weet: zijn bang voorgevoel wordt geheel bewaarheid.
Er is bij het meren niet die opgewekte drukte, die anders heerst bij het binnenkomen van een schip, dat na een lange reis is thuisgevaren, en die nu zeker heersen moest, nu de Hoop na zulk een schrikkelijk avontuur eindelijk is teruggekeerd.
Velen zijn van dezelfde schrik vervuld als Anna. Behalve een vreemde schipper staat ook een vreemde stuurman op het dek; men kent de bootsman en verscheidene gezellen niet. Wat blijdschap worden moest, wordt voor de meesten rouw. En de weinigen, die wel een bloedverwant herkennen, durven nauwelijks juichen bij zoveel verslagenheid rondom hen. Bij zoveel tranen en gejammer voegt geen jubel.
Hasselaer wil Anna wegleiden. Het is beter, dat zij hief niet langer blijft. De radeloosheid van de mensen om haar heen grijpt haar te veel aan. En als ze hier straks het ergste over Steven hoort, dan zal haar dat ineen doen knakken.
| |
| |
Maar Anna wenst te wachten. Haar inzinking is reeds voorbij. Van haar verwarring heeft ze zich hersteld. Bleek als was, doch kalm en rechtop wacht zij de zwaarste slag af, die haar in haar leven ooit zal kunnen treffen. Het kind heeft ze weer in haar armen genomen. Zo wacht ze tot de Hoop zal hebben vastgemaakt, en de nieuwe schipper aan wal komt om haar het lot van haar man te melden. Ze is op de ergste tijding voorbereid.
De dingen, die hierna gebeuren, ziet Anna in een schemer. Een boot, die afgestoten wordt van het schip, een vreemde schipper, klimmend uit die boot en vóór haar staande met de muts in de hand. Zijn gelaat staat somber. Men kan zien, dat het hem zwaar valt zijn boodschap te doen. Anna's mond is een streep, terwijl ze op zijn woorden wacht; ze knelt haar kind tegen haar borst. Haar tong is vastgebrand. Ze kan niet zeggen tegen de schipper: ‘Man, spreek toch, zeg het toch; ik kan deze onzekerheid niet langer dragen.’
Hasselaer moet hem manen: ‘Zeg je boodschap.’
Maar nog draait de man met zijn muts in de handen.
‘Is hij dood?’ vraagt Anna schor.
‘Neen,’ zegt de schipper, opgelucht, ‘neen, dood is hij niet. Hij leeft. En hij is aan boord.’ Maar als hij ziet hoe Anna opveert bij zijn woorden, durft hij haar die blijdschap toch niet laten. ‘Hij is zwaar ziek,’ voegt hij er aan toe.
Het laatste hoort Anna nauwelijks. Steven leeft en hij is hier! Haar gebed is dus toch verhoord; haar verwachting heeft haar niet bedrogen; haar geloof is niet beschaamd. Is hij ziek? Kan hij niet aan wal komen? Dan zal zij aan boord gaan. Haar kind legt ze in Hasselaers armen. Ze stapt in de schommelende boot. Langs de smalle touwladder klimt ze bij de hoge scheepswand op, de steile scheepstrap daalt zij af. In de kooi van de schippershut vindt ze haar man.
Steven, Steven! Ze stort zich over hem heen om hem te kussen.
Is dit Steven van der Hagen, deze uitgeteerde man, met zijn wasbleek gelaat, zijn holle ogen en zijn krachteloze handen? Is dit haar sterke, stoere zeeman, een van de krachtigste mannen van de vloot, die tegen de koude van de Pool evengoed bestand was als tegen de moordende hitte van de evenaar, die even dapper tegen Spanjaarden en Duinkerkers gestreden had als tegen woeste sneeuwstormen en tropische wervelwinden? Hij ligt daar als een dode. De galei heeft zijn lichaam gesloopt, en hetgeen
| |
| |
daarna tot genezing is gedaan, heeft weinig mogen baten. Al te grondig verrichten het slavenruim en het slaapkot der galeien doorgaans hun vernielingswerk. Niet enkel sadistische moordlust is oorzaak, dat de zieke slaven op de galeien zo spoedig overboord geworpen worden. De ervaring van vele jaren heeft geleerd dat roeiers, op de roeibank neergestort, zelden beter worden. Ondervoed en overwerkt als zij zijn, hebben ze geen weerstand tegen de ziekte, die hen in de verpeste atmosfeer van het slaapkot overvallen heeft. De chirurgijn in Lissabon heeft zorglijk zijn hoofd geschud, toen hij dit slachtoffer der galeien voor zich kreeg. Hij heeft hem een ader gelaten. Wilden de Hollandse zeelui hun landsman mee naar Holland nemen, dan moesten zij dat weten. Hij kon er niet voor instaan, dat de zieke levend overkwam. De overtocht is moeilijk geweest. De kruiden, die zijn mannen hun schipper gaven, hebben even weinig geholpen als de bloedzuigers, die hem in Portugal zijn aangezet. In ijlende koortsen heeft hij geroepen om vrouw en kind. En wanneer hij helder was, vroeg hij enkel hoe laat het was en hoever de reis was gevorderd. Hij twijfelde zelf of hij de overtocht wel zou volbrengen, want dagelijks werd hij zwakker, en dagelijks kwam de koorts al heviger terug. Eten kon hij bijna niet; wat wijn was het enige waar hij trek in had. Toen men hem zeggen kon: de duinen van Holland zijn in het zicht, scheen hij op te fleuren. Toen de boodschap van het dek kwam: we zien de groene dijken van Westfriesland! gleed een straal van vreugde over zijn gelaat. Het was een opflikkering. Eer de Hoop Enkhuizen gepasseerd was, had de zieke het bewustzijn verloren, en toen het schip het IJ opvoer, was dat nog niet teruggekeerd.
En thans merkte Steven er niets van, dat zijn vrouw aan zijn bed stond. ‘Steven, Steven!’ riep ze nog eens. Ze kuste zijn handen, zijn wangen, zijn haar, maar hij gaf geen teken van leven. De angst, dat hij toch dood zou zijn, vloog haar aan, en de schipper moest een kaars vlak voor zijn lippen houden, eer zij kon geloven dat het vreselijke niet waar was.
Maar toen ze die kleine vlam zag beven op de adem van zijn mond, bedwong ze haar ontroering, ontstuimig opgerezen toen haar werd verteld, dat hij nog leefde. Nu kende ze haar taak. Voor gelamenteer was het geen tijd. Zij moest handelen. Haar man moest uit deze bekrompen kooi en benauwde kajuit vandaan; hij moest een andere verpleging hebben dan ruwe mannen kunnen geven. Steven moest naar huis. In de ruime bedstee van zijn
| |
| |
eigen woning moest hij liggen en zijn eigen vrouw moest hem verplegen. ‘Draag hem naar huis,’ gebood ze het scheepsvolk, ‘voorzichtig en snel.’
Dagen en nachten heeft Anna aan Stevens bed gezeten. Ze heeft sussende woordjes gesproken, wanneer hij ijlde. Ze heeft hem met kracht in zijn kussen neergedrukt, wanneer hij in wilde koortsen opvloog uit zijn bed. Ze heeft de kruiden getrokken, die de dokter heeft voorgeschreven en ze heeft hem zijn drank ingegeven ieder uur. Nu waren ze weer bij elkaar na zulk eindeloos wachten en zo herhaaldelijk gekrenkte hoop. Maar Steven wist nog niet dat hij thuis was; in zijn ijlkoortsen riep hij gedurig om vrouw en kind. Anna was dankbaar, dat ze hem teruggekregen had, zelfs in deze toestand en ondanks dat de geneesheer dagelijks minder hoop gaf op herstel. Het zou haar altijd een oorzaak van voldoening zijn, dat zij hem verpleegd had in zijn laatste ziekte. Maar op de duur werd het haar haast te zwaar om dag en nacht voor hem te zorgen, en toen werd het haar ook zo moeilijk om er in te berusten, dat zij hem uit de Spaanse gevangenschap teruggekregen had, enkel om hem straks de ogen toe te drukken.
Op een nacht zit Anna bij de tafel. Het is stil om haar heen. Op de kade is reeds lang het dagelijks gerucht verstorven; in de kamer is geen geluid. De laatste uren heeft Steven haar hulp niet nodig gehad; het was in de bedstee zo stil geweest, dat zij wel driemaal met het kleine lampje naar hem toe was gegaan, en eens de vlam van de kaars voor zijn mond had gehouden, net als de schipper deed in de kajuit van de Hoop. De kleine vlam beefde ook ditmaal op zijn adem. Hij leefde dus nog, maar hoe uiterst zwak klopte dit hart. Zijn wangen waren nog meer ingevallen dan destijds op de Hoop; sterker staken zijn jukbeenderen uit; holler lagen de ogen in de kassen. Het gelaat was geel wit, de handen blauw dooraderd. Nu de koorts geweken was, zag hij er zwakker uit dan ooit te voren.
In de nachtelijke stilte en na het vele waken overmande Anna de slaap. Ze droomde. Op de steiger aan het IJ stond ze. De Hoop kwam binnen, met volle zeilen, de vlaggen in top. Op het kampanje stond Steven, hoogopgericht, moedig en sterk. Zijn stem schalde over het water: ‘Anna, Anna!’
‘Steven!’ juichte zij terug....
Ze schrok wakker van gerucht in de bedstee. Gejaagd sprong ze op. Dat was de koorts, die hem weer opjoeg; ze moest hem vastgrijpen en in de kussens drukken. Geen sterke, een stervende man had haar geroepen.
| |
| |
Maar Steven woelde ditmaal niet wild in zijn bed; geen van koorts gloeiende ogen staarden haar tegen. Hij lag rustig; zijn ogen waren gesloten. Had ze zich verbeeld, dat er geluid in de bedstee was geweest? Had haar droom haar misleid? Ze liep naar haar stoel terug, maar eer ze zat was er opnieuw geluid achter de gordijnen. Weer ging ze naar de bedstee, thans met de kaars om beter te kunnen zien.
Steven had zijn ogen open, maar hij staarde niet in wilde koortsgloed zonder iets te zien. Hij zocht, hij zag, hij herkende! ‘Anna,’ prevelden zjjn lippen; een kleine glimlach streek over zijn gelaat.
De kaars trilde in Anna's hand; haar hele lichaam beefde van een heilige vreugde. ‘Steven!’ riep ze luid terug.
Weer zochten zijn ogen. ‘Ben ik.... thuis?’ vroeg hij stamelend.
‘Ja,’ juichte zij, ‘je bent thuis! Je bent bij mij, bij onze jongen! Straks zal ik hem bij je brengen.’
Dit scheen te veel voor hem te zijn; hij begreep haar blijkbaar niet. Zijn ogen gingen weer dwalen, zij sloten zich. Maar toen zij zijn hand greep, opende hij zijn ogen andermaal, omvatte hij haar met zijn blik en gleed er weer een glimlach langs zijn lippen. Zij voelde heel zacht de druk van zijn hand in de hare. Het zette Anna's hart in gloed. Toen was het voorbij. Hij lag weer even stil als hij de gehele nacht gelegen had. Was het een opflikkering geweest? Had Steven haar herkend om afscheid te nemen voor hij stierf? Weer zittend bij de tafel hoorde Anna in de bedstee ademhalen. Heel zacht was het, enkel hoorbaar omdat het zo tastbaar stil was en haar gehoor tot het uiterste was gespitst, maar rustig en regelmatig. Dit was de slaap, wist zij. Steven was niet opnieuw in bewusteloosheid weggezonken. Hij genoot een sterkende, verkwikkende slaap. Zou het, zou het dan toch mogelijk zijn, dat Steven herstelde? Zou haar man weer opstaan uit de dood?
Bij de dood heeft Steven van der Hagen het weggehaald en eindeloos lang duurt het herstel. Maanden aaneen moet hij het bed houden en Anna moet zijn rug niet alleen inwrijven met zalf vanwege de wonden, die de slavendrijver aan boord van de Spaanse galei met zijn zweep daarin geploegd heeft, en die door het vuil zijn gaan etteren en zweren, ze moet ook talk gebruiken omdat zijn huid door het lange liggen open is gegaan. Met melk en eieren en rust moet hij zijn verloren lichaamskracht herwinnen.
| |
| |
Tergend langzaam gaat dat. En als hij eindelijk proberen mag het bed te verlaten, moet Anna hem helpen over de rand der bedstee heen te komen. Ondanks die hulp zakt hij nog doodmoe op de stoel voor het bed. Als een wrak gaat hij de kamer door, broodmager, krom gebogen, strompelend. Zijn enkels zwikken. Hij moet zwaar op Anna leunen. Wanneer hij een half uur later weer in bed ligt, hijgt hij van moeheid en jaagt zijn pols onrustig. Maar de volgende dag gaat het toch iets beter, en de derde dag blijft hij een uur op en is minder moe dan op de eerste dag na een kwartier. Hij loopt ook iets gemakkelijker van het bed naar zijn stoel bij het raam. Allengs kan hij dat zelfs zonder steun van Anna; zijn gestalte begint zich te rechten; er komt wat kleur op zijn wangen, en er is glans in zijn ogen als hij naar Anna kijkt. Het is nu duidelijk te zien, dat hij op weg is naar herstel.
Na de maanden van moeilijke verpleging, van felle zenuwspanning en eindeloos wachten op de keer ten goede, wordt dit voor Anna een goede tijd.
Haar man is langer thuis dan hij te voren ooit geweest is. Ze mag veel langer en veel meer van zijn aanwezigheid genieten dan een zeemansvrouw gewoonlijk overkomt. De dagen en de weken worden nu zo mooi. Wanneer zij 's middags het huishoudelijk werk aan de kant heeft, zit zij in de ene hoek bij het raam en Steven in de andere. Dan breit of borduurt zij en hij kijkt naar haar bezige handen. Hun beider woorden gaan kalm over en weer, hun gesprek is als een rustig vlietend beekje. En dikwijls heerst er ook een vredige stilte. Er zijn geen woorden nodig om een fijne sfeer te spinnen tussen hen. Ook al is Steven niet de bruuske en luidruchtige van voorheen, die met zijn luide stem en zware stappen het huis vol leven maakte, toch is, sinds hij door het ergste van zijn ziekte heen was, er geen somberheid of drukkende stilte meer in haar woning. En als er geluidjes komen uit het kleine bedje in de achterkamer en hun jongen van zijn middagslaapje wakker wordt, dan wordt het nog beter. De kleine komt binnendribbelen; met een schreeuw van blijdschap vliegt hij op zijn vader toe. Dan zit de kleine op vaders knie. Steven praat tegen hem en hij babbelt mee en Anna wordt niet moe er naar te kijken. Het is zo schoon. Soms betrapt Anna zichzelf op vreemde gedachten. Het kan haar niet spijten, dat Steven zwak is en daardoor aan zijn huis gebonden. Soms is ze bijna dankbaar, dat hij zo ziek geweest is. Zonder die ziekte had ze immers deze vreugde niet genoten.
| |
| |
Steven weet deze tijd ook te waarderen. Hij leert wat huiselijk leven is. Hoe anders zijn deze dagen met vrouw en kind in de stille sfeer der eigen woning dan het leven aan boord, zonder vrouwen, met enkel mannen, ruw en ruig, van welke velen het verlangen naar vrouw en kinderen verduwen door onmatigheid bij bierkroes en wijnkan, en waar de schipper twisten tussen rauwe vechtersbazen moet beslechten en strenge straffen uit moet delen om de tucht te handhaven: zoveel dagen in de ijzers, een dracht slagen op de blote rug, kielhalen of aan land zetten op een eiland waar de gestrafte een prooi van koppensnellers, wilde dieren of honger wordt. Hier regeert een vrouw met een zacht woord en een vriendelijke blik.
Steven leert zijn vrouw nog hoger achten. Voorheen leunde Anna op hem en ze dreigde te bezwijken als ze niet leunen kon. Maar thans draagt zij hem. Zijn leunen op haar schouder bij de eerste gang van het bed naar de stoel, was een symbool. Zo had zij hem gedragen en ondersteund de dagen en nachten dat hij verkeerde in de schaduw van de dood. Zo droeg en steunde zij hem ook in de lange weken van traag en aarzelend herstel.
Dominee Plancius was in de moeilijke dagen een trouw zielszorger. Maar Plancius bepaalde zich bij zijn bezoeken aan deze zieke natuurlijk niet tot zielszorg. Het ergste gevaar was ternauwernood geweken, of hij sprak, behalve over de eeuwige dingen, ook over de aardse zaken, die zijn hart vervulden. ‘De reis naar Indië gaat door,’ vertelde hij, ‘het zal nu wezen, en ze varen om de zuid.’ Op dat ogenblik was Steven nog doodzwak. Hij had geen oor voor varen. Kreunend van pijn had hij zich omgewend en Plancius had zijn plaats aan het bed ingeruimd voor Anna, die Stevens kussens schudde en zijn droge lippen met wat water bette. Bij het volgende bezoek had Plancius het onderwerp gemeden, maar toen was Steven er zelf over begonnen: ‘Wanneer varen de schepen, dominee?’ vroeg hij.
‘Welke schepen?’ vroeg de predikant.
‘De Indië-schepen natuurlijk. Daar hebt u immers van gesproken.’
Dominee Plancius keek verbaasd naar de man in de kussens. Had hij dan toch gehoord en begrepen, wat hij hierover had gezegd? Had hij dan toch hierover nagedacht in al zijn pijn en ziekte?
‘Wanneer varen ze?’ herhaalde Steven zijn vraag.
‘Over zes weken,’ antwoordde de predikant.
‘Staat dat vast?’ vroeg Steven snel.
| |
| |
De onrust in de vraag ontging de predikant.
‘Gelukkig wel,’ zei hij. ‘Eindelijk is dat talmen en treuzelen uit.... Jij denkt er toch niet anders over?’ liet hij er met enige verwondering op volgen.
‘Neen, o neen, hoe eerder ze gaan hoe beter. Dat heb ik immers altijd gezegd. We moeten er voor zorgen dat de Moucheron ons niet voor is. We moeten er in elk geval voor zorgen, dat de Engelsen deze buit niet voor onze neus wegkapen.’
Plancius herkende geen verborgen teleurstelling in Stevens woorden. Van der Hagen sprak nu, zoals hij voorheen steeds gesproken had. In dit opzicht waren hij en de schipper van de Hoop het altijd zeer goed eens geweest.
Maar Anna keek naar haar man. Zij las de teleursteling op zijn gezicht, zoals zij ze gehoord had in zijn woorden. Zij begreep, en een lichte schaduw gleed over haar voorhoofd.
Op een middag zat Steven in zijn stoel, verdiept in een boek, dat Plancius hem geleend had. Anna vlocht aan haar borduurraam; Maarten speelde met blokken in een hoek van de kamer. De winterzon scheen naar binnen. Haar lage licht viel diep de kamer in. Het vonkte in de zilveren borden aan de wand. Het scheen over Anna's witte kap, haar kastanjebruine haren en haar frisse wangen. Steven keek over zijn boek heen en liet zijn ogen door de kamer dwalen; hij zag naar zijn jongen en naar zijn vrouw.
‘Wat is het toch goed thuis,’ zei hij.
Met een blijde glimlach keek Anna van haar werk op. Iets dergelijks zei hij dikwijls tegenwoordig. Het deed haar altijd goed te merken dat hij dit huiselijk leven zo waardeerde.
‘Het moest zo blijven,’ zei ze, ‘altijd.’
Steven antwoordde er niet op, en Anna wachtte niet op een wederwoord. Dat was niet nodig. Een kort gesprek als dit, van enkele woorden slechts, dreef in de serene stilte van de kamer als een zoete geur. Het stond gelijk met een warme blik, die zij samen wisselden onder het eten, met een kus, die Steven soms op haar wangen drukte, wanneer hij langs haar liep. Zij had zich weer over haar borduurraam gebogen en Steven had de ogen in zijn boek. Maar de voyagiën van Van Linschoten konden hem niet meer boeien. Zo moest het altijd blijven, had zijn vrouw gezegd. Moest dat? Hij stond op uit zijn stoel; dat ging nu alweer veel beter. Zonder dat hij op zijn handen hoefde te steunen kon hij zich uit zijn leunstoel oprichten. Recht- | |
| |
op stond hij voor het venster. Op de kade was de dagelijkse drukte van de dragers. Op de schepen zaten de bootsgezellen in de masten en de raas: te schrapen en te teren of bezig om de zeilen aan te slaan. Er kwam een schip het IJ opzeilen; een ander schip voer uit. De zeilen werden gehesen; ze bolden op de bries en de vlaggen wapperden daarboven. Steven zag de schipper staan op de kampanje. Hij liep van stuur- naar bakboord. Op deze afstand kon Steven makkelijk raden welke bevelen hij naar voor en achter gaf. Het schip kreeg vaart; het sneed door het water. Dat schip ging het zeegat uit, de breêveertien op, naar de Linie of naar de Pool....
En moest het voor hem zo blijven als het nu was? Moest hij hier zitten als een invalide en niets doen, terwijl het drukke leven langs hem ging?
‘Ik hoop toch nog weer eens te varen,’ was zijn late weerwoord.
Anna keek op. Waarom zei hij dit? ‘Natuurlijk,’ zei ze, ‘dat hoop ik ook en de dokter verwacht het immers stellig. Je gaat weer varen, maar je zorgt er voor, dat je voortaan wat meer thuis bent.’
Steven bleef voor het venster staan. Wat meer thuis zijn. Het is hier goed, bij vrouw en kind in de eigen woning. Wat dat aangaat kan hij niet te vaak en te veel thuis zijn. Maar daar zit wat aan vast. Wie dikwijls thuis wil wezen, kan niet naar de Linie of naar de Pool varen. Hij kan geen nieuwe wegen zoeken. Hij kan de weg naar Indië niet vinden....
Kleine Maarten heeft genoeg van zijn blokjes. Hij wil nu met zijn vader spelen: ‘Va, va!’ Met uitgebreide armpjes wankelt hij op Steven toe; die pakt zijn jongen op en zet hem op zijn knie om hem te laten rijden: Hop paardje, hop. Het ventje kraait van pret. Onder dit spelen met zijn jongen verbleken de idealen van de grote reizen. Hij is man en vader en hij denkt er net zo over als zijn vrouw: varen zal hij weer, zodra hij er de kracht voor heeft, maar hij zal het met dat varen zo zien in te richten dat hij dikwijls thuis kan zijn.
‘Geduld, geduld,’ moet de dokter tegen Steven zeggen, ‘het gaat goed; het gaat best zelfs. Maar het moet de tijd hebben. De Spanjaarden hebben je zo toegetakeld, dat je erg tevreden mag wezen wanneer je met een half jaar weer helemaal de oude bent. En waarom heb je eigenlijk zo'n haast opeens? Eerst was je zo geduldig en nu popel je. Bevalt het je niet meer bij je vrouw? Je hebt zo'n best wijfje.’
| |
| |
Steven mompelt wat als de dokter zo praat. Hijzelf weet beter dan iemand anders hoe een beste vrouw Anna is, maar zijn krachten beginnen weer te keren en zijn zeemansbloed gaat bruisen. Hij wandelt tegenwoordig op straat. Hij komt weer in zijn oude omgeving, bij het water en de schepen. Hij snuift de geur van een zeeschip weer in: touwwerk, teer en het zilte van de zeeën; hij hoort de bevelen van de schippers klinken als de kabels los gaan en de zeilen op. Het verlangen weer te varen gaat onstuimig trekken. En daarbij ervaart hij pijnlijk, dat hij nog niet kan. Hij hijgt van moeheid na een kleine wandeling; zijn knieën knikken, wanneer hij een poos achtereen aan de kade heeft stil gestaan; het duizelt hem, wanneer hij naar de maats kijkt, die in de raas met de zeilen bezig zijn. Hij verlangt zo vurig om weer sterk en krachtig te zijn, doch telkens wordt hij door zwakte overvallen; dan vreest hij, dat het niet in orde komen zal.
Als Steven langs de kade wandelt, wordt hij getrokken naar twee kanten. Aan de ene kant is het smalle, hoge huis, met de fris geverfde deuren en kozijnen, de ramen met de heldere gordijnen, en de blinkend gepoetste klopper. En van binnen is het huis nog veel beter dan van buiten. Daar zijn zijn beste vrouw en zijn lieve jongen. Aan de andere kant zijn de schepen met de wapperende vlaggen en de bollende zeilen. En achter die schepen is veel meer. Daar zijn de grote oceanen en de verre landen. Thuis is rust, veiligheid en liefde. Op zee is gevaar, ruwheid en ontbering. Maar daar zijn ook avontuur en overwinning.
Er is een aparte reden voor Stevens ongedurigheid. Er zijn nieuwe schepen op het IJ verschenen, kersvers van de werven. Ze worden nu getuigd en gereed. Er gaat veel victalie aan boord en ook lading. Maar dit is een vreemde lading. Kraaltjes en spiegeltjes worden aan boord gebracht, bonte lapjes, stukjes ijzer en koper van allerhande maat en vorm, en veel messen van de vreemdsoortigste modellen en meest zo slecht, dat je er niet mee snijden kunt. Sinds wanneer wordt zulke waardeloze rommel door Holland uitgevoerd, en waarom gaat ze aan boord van deze grote, gloednieuwe schepen, die vol kanonnen staan? Met een oud kavalje pleegt men minderwaardig goed te verschepen; met de beste schepen van de vloot gaan kostbare waren mee. Dit zijn de schepen, die naar Indië zullen zeilen. De Hollandia en de Mauritius zijn de beide grootste; zij dragen de namen van het land dat Indië ontdekken zal en van de vorst, die over dit land regeert. De Amsterdam verkondigt
| |
| |
in zijn naam de roem van de grootste koopstad dezer landen. En dan is er het Duyfken, een kleine pinas, die als verkenner aan de vloot is toegevoegd. De zware wapening wekt geen verwondering bij elk die weet, dat de reis gaat langs de route van de Portugezen en dat deze vloot wil trachten vaste voet te krijgen in havens, waar tot dusver de Spaans-Portugese macht onbestreden heerst. En de vreemde lading bevreemdt de Amsterdammers niet. Ook bij de vaart op Afrika wordt dit ruilgoed vaak gebruikt, vooral wanneer de schipper op een lading slaven uit is. Er wordt verteld, dat een neger zijn eigen vrouw verkocht heeft voor een snoer glazen kralen. Nooit kan men voordeliger zaken doen dan wanneer men voor kraaltjes, spiegeltjes en ander speelgoed goud, elpenbeen en mensenzielen kopen kan. Echter, zoveel weet men in Holland wel van Indië dat daar voor prullen niet veel te krijgen valt. Dit ruilgoed is alleen voor onderweg, voor de inboorlingen van Afrikaanse kustplaatsen, van Madagascar of andere eilanden, die de schepen zullen aandoen om verversing in te nemen. De specerijen, waar de reis om begonnen wordt, zijn niet te koop voor kraaltjes en blinkende messen. In Indië laat men zich niet bij de neus nemen. Zij vragen geld voor hun product, en dat geld gaat mee: zakken vol realen van achten.
Steven ziet het reden van de schepen aan. Nu hij zijn wandelingen wat verder uit mag strekken, komt hij dagelijks in deze hoek van de haven. En hier bruist het verlangen om te varen het sterkst; hier heeft hij het 't moeilijkst om geduldig op herstel te wachten. Hier ligt de oorzaak, waarom hij onrustig is geworden van de dag af, waarop dominee Plancius over de vloot heeft gesproken; hier ligt de reden, waarom hij het soms te kwaad krijgt als Anna er over praat dat hij weer varen zal, maar ook dikwijls thuis zal wezen. Deze vloot had hij gehoopt te commanderen. Met Plancius is hij de man geweest, die adviseerde: vaar om de zuid. Hasselaer en Van Oss hebben het bij hun bezoeken aan zijn ziekbed nog gezegd: als jij gezond was gaven we jou het bevel, veel liever dan die ongelikte Houtman. Als hij gezond was! Hij is nog niet gezond. Hij is zo zwak dat hij geen wacht zou kunnen lopen. Hij zou bij mooi weer en kalme zee niet eens lang genoeg op zijn benen kunnen staan, laat staan wanneer de storm zou razen. Hij moet met melk en eieren gevoed worden; er is geen sprake van, dat hij scheepsbeschuit en pekelvlees met bruine bonen zou kunnen verdragen. Een reis naar Oostland zou te veel voor hem zijn, en dus is hij
| |
| |
bij lange niet in staat om de ontberingen van een wereldreis te verduren. De oude dokter, die het altijd ongezouten zegt, heeft hem in zijn gezicht uitgelachen toen hij er zijdelings over sprak. ‘Jij op die vloot! Wat verbeeld je je, m'n jongen; in de lappenmand hoor jij en je vrouw moet op je passen.’
Op een dag dat hij bij de schepen staat, klopt dominee Plancius hem op de schouder: ‘Zo, Van der Hagen, hier alweer? Dat gaat maar goed, gelukgewenst!’
Steven geeft er niet veel adem op. Hij weet wel, dat hij reden heeft om tevreden te zijn; hij moet zelfs dankbaar wezen. Maar....
Plancius' aandacht gaat van de man snel op de schepen over. ‘Daar liggen ze dan eindelijk, hè!’ Met trots wijst hij op de kleine vloot.
‘Ja,’ zegt Steven.
‘Of het tijd werd!’
‘Ja,’ stemt Steven weder toe, maar hij zegt het mat.
Plancius kijkt hem onderzoekend aan. Zo'n koelheid is hij bij Van der Hagen niet gewoon als het om Indië gaat. Behalve hij zelf heeft deze schipper immers steeds het sterkst gedreven om toch spoed te zetten achter de vaart op Indië.
‘Vind jij dan nu niet, dat er haast bij is?’ vraagt hij.
‘Och, jawel, maar een paar maanden.... Er is nu al zo lang gewacht....’
‘Het is de hoogste tijd!’ roept Plancius uit. ‘Wij mogen geen uur wachten, anders zijn de Moucheron of de Engelsen ons voor.’
Van der Hagen weet dit wel; hij weet het opperbest. Maar het verzoent hem niet met de omstandigheid, dat deze grote reis hem ontgaat.
‘Als ik maar weer beter was,’ barst hij uit.
Nu begrijpt de predikant zijn vriend. Het is omdat hijzelf mee wil. Hij wil mee op de grootste en gevaarlijkste van alle reizen, die Nederlanders ooit hebben ondernomen, ondanks de bittere ervaringen, die hij op zijn laatste tocht heeft opgedaan, ondanks dat hij zwak en halfziek is.
‘Van der Hagen,’ zegt Plancius, ‘je bent een man naar mijn hart. Maar je begrijpt, dit gaat niet. Die vloot moet weg, onmiddellijk.’
Inderdaad, Steven begrijpt dit. Maar iets begrijpen en je er gewillig bij neerleggen, dat is twee.
Op een winderige dag in Maart vaart de vloot van Houtman uit. Een sterke, wilde voorjaarshemel staat boven het
| |
| |
IJ. De wolken varen driftig naar het oosten; ze klimmen bij de hemel op; het wit wisselt met donkergrijs; soms schiet een gulp verblindend zonlicht tussen twee, dikke wolken door; dan kruipt de zon weer weg achter een zware bank en een moment daarna schijnt een diffuus licht door een wit gordijn. Wanneer de wolken voor een wijle zijn uiteengedreven, stroomt het zonlicht hel en warm, zodat wie in de luwte staat, zou menen dat het zomer was. Maar de wind is scherp, zodat de mensen, die op de kade wachten, rillen in hun duffels, en als een dikke wolk de zonnestralen onderschept, kletteren tegelijk de hagelstenen neer. Zo'n bui drijft echter ook ras over; de zon keert weer, ze maakt het grauwe water van het IJ in één slag heldergroen, ze verandert grijs schuim in het puurste wit, en ze doet de schepen van het Indië-eskader blinken; blank hout en blanke zeilen; nieuwe vlaggen met diepe kleuren klapperen aan de mast. De kleine pinas is reeds los van de wal. Rank en vlug scheert het jacht langs de grote schepen, snel valt het overstag, speels kruist het op het IJ. De pinas is als een veulen dat rondom de grote paarden huppelt.
Steven van der Hagen staat aan de kade. Hij verbijt zich. Daar gaat de vloot, zonder hem. De hinderpalen, waarop hij heimelijk en dwazelijk heeft gehoopt, hebben zich niet voorgedaan. En het wonder, dat zijn gezondheid plotseling was hersteld en zijn krachten opeens teruggekeerd, is niet geschied. Nog steeds zijn z'n benen slap en draaien sterretjes voor zijn ogen, zodra hij zich inspant. Hij moet het aanzien dat anderen het grote werk volvoeren, waarvan hij gedroomd en waarop hij gerekend heeft.
Het grote werk? Het volk op de kade heeft daar van weinig notie. Over gekkenwerk spreken de mensen, die om en achter Steven staan. De fortuin is Hasselaer, Van Oss en Pieter Pauw naar het hoofd geslagen. Nu het goed gaat met de vaart op de Levant en Zuid-Amerika, menen zij dat ze alles kunnen bestaan. Nu denken zij, dat ze de Spaanse leeuw in zijn eigen hol wel aan kunnen. Het zal hun lelijk vergaan. De vorige vloot, die om de noord gegaan is, is door het ijs gekeerd; deze, die de route van de Portugezen volgen wil, zal door Spanjaarden en Portugezen vernietigd worden. Dat Van Oss en consorten dit avontuur op touw zetten is erg; zij wagen er de zeelui aan. Maar ten slotte zijn zij kooplui, en van handelaars, die kruit, lood en kanonnen aan de Spanjaarden leveren, terwijl ze weten dat die wapens tegen eigen volk gebruikt zullen worden, kan men niet verwachten dat ze veel medelijden zullen
| |
| |
hebben met hun bootsgezellen. Maar dat dominee Plancius hier mee de hand in heeft, dat hij het ergst van allen tot deze onderneming heeft gedreven, dat zit de mensen hoog. Een predikant moet zich tot geestelijk werk bepalen. Hij moet in elk geval geen dolle avonturen ondernemen. Dat er niet veel vertrouwen in dit avontuur bestaat, blijkt ook wel als men het volk aanziet, dat aan boord gaat. Met de tweede noordvaart gaan Jacob van Heemskerk, Willem Barentsz en Jan Huyghen van Linschoten mee. Van Linschoten is de maker van het grote Itinerario, Willem Barentsz is een even degelijk man als bekwaam schipper, en Heemskerk is een groot sinjeur. En wat gaat er aan boord van deze schepen? De leiding is in handen van rabauwen als de beide Houtmans en van een ruziestoker als Van Beuningen; de adelborsten zijn voor het merendeel onhandelbare zoons of neefjes van de bewindvoerders, die aan boord gezet worden omdat er geen land met hen te bezeilen valt en er hun vaders weinig aan gelegen ligt of ze zullen terugkeren, ja dan neen. En de bootsgezellen? Men kan het hier aan de kade waarnemen, wat voor slag volk dat is. Een paar gaan als baalzakken in een sloep en worden aanstonds met een takel aan boord gehesen; ze zijn te dronken om een stap te doen. Anderen staan in het openbaar te vrijen met deernen uit de steegjes bij de Oude Kerk. In haar onderzieltjes lopen die op straat en haar hemden hangen open. De kerels zoenen begerig het witte vlees en hun vuile handen tasten naar haar borsten. En de meiden laten dat gichelend toe. Ze knopen haar hemden nog wat verder los. Deze vrinden hebben best betaald. In veertien dagen is hun handgeld opgegaan. Zij hebben zich zat gezopen en gevrijd, eer zij de maanden en wellicht de jaren van ontbering tegengaan, eer zij de reis beginnen, van welke niemand weet of hij het leven er af zal brengen.
Steven van der Hagen hoort en ziet dit alles. Hij lacht om de praatjes van de stuurlui aan de wal. Hasselaer, Van Oss en de andere reders zijn geen dolle drijvers. Zij zijn kooplui, die wat durven ondernemen, maar die grondig overwegen aleer zij kapitaal en mensenlevens op het spel zetten. Plancius is geen avonturier in predikantentoga. Hij is een vaderlander en Christen, die grote idealen najaagt. Deze bootsgezellen gedragen zich op het ogenblik schandalig. Doch hij kent dit volk. Aan wal ongebonden en op zee alleen te regeren met slaag en boeien. Maar bij storm en ontij zeelui, op wie je je verlaten kunt, onversaagd in de strijd, onverdroten bij lijden en ontbering. Of Houtman
| |
| |
de rechte leider is, daaraan twijfelt Van der Hagen, en daarom zou hij zo graag op het opperdek van de Mauritius hebben gestaan. Het is ook de vraag of Houtman en Van Beuningen zullen kunnen samenwerken. Maar er zijn toch fikse mannen onder de overheid: Jan Dignumsz van Quadijck, Lambert Mau, Jan Meulenaer, het zijn stuk voor stuk ervaren zeelui en bekwame schippers, en in Pieter Dircks Keyser heeft de vloot een voortreffelijk piloot. Steven van der Hagen heeft een sterk geloof in deze onderneming. Hij meent, dat er iets groots uit groeien zal.
En daarom is het voor hem zo'n harde dobber dat hij deze vloot moet zien vertrekken, terwijl hijzelf werkeloos aan de wal staat. Op dit ogenblik trekt de zee veel sterker dan zijn woning. Hier op de kade, bij het vertrek van de Indiëvloot, denkt hij niet meer aan vrouw en kind, is hij alles vergeten wat hij gezegd en gedacht heeft over de combinatie van huiselijk en zeemansleven. Hij zou dit eskader willen leiden. Hij zou deze reis willen maken, die driemaal langer wordt dan de tocht naar Brazilië, waarop men varen zal onder vreemde gesternten, over onbekende oceanen, langs een route, waarin maanden nooit enig land te zien zal zijn en geen tegenligger wordt ontmoet. Het zal een reis zijn vol gevaren, met veel ontbering, met grote risico's voor schepen en bemanning en met een kleine kans op grote winst. Van der Hagen telt de gevaren en bezwaren niet. Hij ziet alleen het grootse van de tocht. De Hollanders zullen niet langer onderdoen voor de grote Portugese zeevaarders. Geen zee zal hun langer onbekend zijn en geen haven zal voor hen gesloten wezen. In Indië zullen zij het Spaans imperium aantasten in de zenuw van zijn kracht. Hij moest op de vloot zijn. De eerste plaats op het opperdek van de Mauritius behoorde hem....
Ach, Houtman staat er en hij, Steven van der Hagen, blijft aan wal. Hij moet bij het gaan steunen op een stok. Hij moet, nu hij hier lang stil staat, leunen tegen een stapel zakken.
Onmacht en teleurstelling maken Steven van der Hagen korzelig en jaloers. Er komt een wrange trek op zijn gelaat. In deze stemming wordt hij vatbaar voor het geroddel om hem heen, waarvoor hij in de aanvang slechts een schampere glimlach over had. Hij krijgt neiging met het volk op de kade mee te schimpen op de reders en de bootsgezellen. Deze mensen hebben immers gelijk: het schuim van de Hollandse zeelieden wordt hier aan boord gesjeesd. De reders hebben dit ongure volk moeten aan- | |
| |
werven, omdat geen fatsoenlijk zeeman zijn naam op de monsterrol wou schrijven. Houtman is een bullebak; Van Beuningen een eeuwige ruziestoker. En deze vloot gaat haar ondergang tegemoet.
Hasselaer en Van Oss zijn roekeloze avonturiers, die de zeelui er aan wagen. En het volk, dat gemonsterd heeft, is stom. Willens en wetens hebben zij hun hoofd in een strop gestoken en dus is het hun eigen schuld, wanneer zij straks zullen hangen. En hangen zullen ze. Wanneer zij niet in een storm vergaan, dan zullen ze sneuvelen in een gevecht met Spanjaarden of wilden. En anders zullen ze omkomen van honger en dorst op een lang rak met weinig wind, wanneer de victalie opgeteerd raakt of bedorven is.
De grote schepen zijn eindelijk los; ze drijven naar het midden van het IJ, hun zeilen gaan omhoog. Statig varen ze langs het Schreiershoofd, de plaats waar de reders en de vrouwen staan. De heren groeten met hun breedgerande zwarte hoeden, de vrouwen wuiven naar de mannen op de vloot; de meiden uit de steegjes bij de Oude Kerk werpen gichelend kushandjes naar haar vrijers van één nacht en lonken meteen naar de bootsgezellen op een schip, dat zojuist de kabels vastgemaakt heeft; die zullen in de komende nacht haar vrijers zijn.
Dit is allemaal gewoon. Wat hier gebeurt, grijpt altijd plaats bij de afvaart van de schepen. Maar wat gebeurd is bij het vertrek der schepen van de noordvaart, en wat de reders hadden verwacht dat nu opnieuw gebeuren zou: gejuich van het volk ten teken van vertrouwen in en verwachting van deze expeditie, dat blijft nu achterwege.
Zo leek het. Zo moest ieder denken, die het laatdunkend gepraat en het schimpen van het volk gehoord had. Zo is het ook als de schepen pas de kabels hebben los gegooid. Maar wat volgt er op de groet van de reders en het afscheid van de vrouwen?
Gejuich!
Het begin is aarzelend. Een zwak geroep, een enkele muts die in de lucht gezwaaid wordt. Maar velen nemen de roep over. Het gejuich zwelt aan; een klaterende jubel davert langs de kade en over het IJ. Op de schepen, die aan de wal en op de boeien liggen, worden de vlaggen tot saluut gehesen; matrozen klimmen in het want en joelen.
Waar zijn nu spot en schimp opeens gebleven? Hoe komt het, dat de mensen plotseling in geestdrift zijn ontstoken? Is dat, omdat de wilde wolken uiteengedreven zijn en een stralende zon schijnt uit een blauwe lucht? Omdat de schepen blinken in dat licht, omdat de witte zeilen fleurig
| |
| |
bollen, omdat de Statenvlaggen en de oranjewimpels breeduit en kleurig wapperen op de bries? Is het uitsluitend om het rijk gezicht van deze volgetuigde zeilers op het IJ, welks golven vonken in de zonnestralen?
Of is het, omdat dit volk straks boven zijn hart uit heeft gemopperd, en toch in zijn binnenste iets voelt van de stoutheid en de grootheid dezer onderneming, omdat het, ondanks alles, respect heeft voor de reders, wie niets te groot is om het aan te pakken, en voor de zeelui, die elk waagstuk durven bestormen?
Steven van der Hagen hield zijn hoed nog op zijn hoofd en zijn handen in de zakken. Hij was eerst verwonderde over het gejuich en toen ontstemd. Maar als het gejubel aanhoudt en aanzwelt, wanneer alles meejuicht: het volk op de schepen en de mensen aan de wal, de ouden en de jongen, de vrouwen zowel als de mannen, dan kan hij ook niet langer stroef en somber blijven, niet langer mokkend en jaloers. Hij ovefwint zijn bittere teleurstelling. Zijn handen gaan omhoog en zijn hoed gaat af. Hij jubelt mee: hoezee! vaarwel!
|
|