| |
Hoofdstuk XIII
Het belletje aan de winkeldeur van Marten Spil klingelt gedurig, ofschoon het reeds lang tijd van sluiten is geweest en in de winkel slechts één kaars brandt, die flauwe glimpen wekt in de blinkend gepoetste koperen banden om de wijnvaten, die in rekken langs de wand liggen, en in de tinnen maten op de toonbank.
Maar het zijn ook geen klanten voor een pint wijn, de mannen die de een na den ander binnenkomen. Ze lopen dwars door de winkel naar de kamer van de wijnkoopman daarachter. Daar is ruimte om te vergaderen met een man of tien. Het gouden licht van een vol-brandende kaarsenkroon spiegelt in de gladgewreven eiken tafel, in het leer, waarmee de ruggen van de stoelen zijn bekleed, in de grote, rijkbewerkte eiken kast, die de volle breedte van de achterwand beslaat en in de mahoniehouten vaatjes op een klein rek, in welke Marten Spil zijn monsters wijn bewaart en uit welke de heren tappen kunnen, die zijn kamer voor vergaderzaal gebruiken.
De grote kooplui van Amsterdam zijn hier bijeen. Daar zijn Van Oss en Hasselaer, Buddingh, Pauw en Poppen, men ziet er Buyck en Syvert Sem; Grotenhuys is ook aanwezig. Ze dragen allen donkere gewaden en zwarte hoeden. Het blanke wit van een deftige plooikraag is om hun hals. Slechts één man loopt er uit, wat de kleding aangaat. Hij is geheel in het zwart en heeft strikken aan zijn kniebroek. Het is Plancius, die zelden ontbreekt, wanneer de kooplui plannen maken. Hij is zoveel als loods op het Koggeschip.
De stemmen gonzen voor de aanvang der vergadering. Er is slechts één onderwerp, waarover de Amsterdamse koopmanswereld tegenwoordig spreekt. De kool, die Filips hun heeft gestoofd, zit allen even hoog. Er zijn kooplui, die steunen en jammeren vanwege het verlies. Vuisten worden gebald tegen de Spaanse koning.
Met zijn hamer dempt Van Oss, die aan het hoofd van de
| |
| |
tafel is gaan zitten, het rumoer. ‘Laat ons bidden,’ stelt hij voor. Hij vraagt een zegen op de beraadslagingen van deze avond, opdat die mogen strekken tot heil der stad, tot zegen van het vaderland, en tot uitbreiding van het koninkrijk Gods.
Met hun hoeden voor de ogen bidden allen mee.
Dan zet Van Oss het doel der samenkomst uiteen. ‘Wij, dat zijn Hasselaer en ik, hebben u bijeengeroepen om onder de ogen te zien wat ons te doen staat nu de Spaanse koning bij vernieuwing de havens van Spanje en Portugal voor onze schepen heeft gesloten.’
Hij zwijgt alsof hij op een antwoord wacht, maar men laat hem wachten. De kooplui willen blijkbaar horen wat Hasselaer en Van Oss voor plannen hebben. Poppen trekt eens aan zijn plooikraag. Men moet zo'n ding tegenwoordig dragen, wanneer men in gezelschap is; ze doen het allemaal. Maar hij heeft er een hekel aan. Je kunt je hoofd niet draaien en het knelt om je nek.
‘Wij zijn van oordeel,’ gaat Van Oss na een wijle door, ‘dat wij ons onafhankelijk moeten maken van Spanje. Thans moet, het koste wat het kost, de weg naar Indië gevonden worden.’
‘Och, was het dat,’ vraagt Syvert Sem, ‘was het Indië weer?’ - Hij lacht spottend - ‘ik kon het eigenlijk ook wel begrepen hebben. Sinjeur Van Oss staat met Indië op en gaat met Indië naar bed. Maar hij komt er nooit.’ Sem begint zijn mantel dicht te knopen, alsof hij zeggen wil: ik kan mijn tijd beter besteden. Maar als niemand zijn voorbeeld volgt, blijft hij toch zitten.
Hasselaer zit naast Van Oss aan het hoofdeind van de tafel. ‘De nood is ons opgelegd,’ zegt hij, ‘de Spaanse havens zijn voor ons gesloten, en wij moeten specerijen leveren aan Oostland.’
‘De Spaanse havens gaan weer open,’ roept Syvert Sem. Hij zegt het zo nadrukkelijk dat allen er van opzien. ‘Hoe weet je dat?’ vragen sommigen.
Het is of Sem een ogenblik verward is. ‘Ik heb het gehoord,’ zegt hij.
‘Oh, dat gerucht!’ Daar heeft Van Oss ook van gehoord. ‘Het is een loos gerucht. Vanmorgen is een schip uit Nantes thuisgevaren. De schipper wist zeker, dat alle Hollandse schepen in de Spaanse havens nog aan de ketting lagen.’
‘Ze zullen toch stellig weer vrij komen,’ meent Hendrick Buyck, ‘er is al zo vaak beslag gelegd, en elke keer is het na een blauwe Maandag opgeheven. Laten we geduld
| |
| |
hebben en een petitie aan de koning zenden.’ Buyck is een man des vredes.
‘Een petitie aan Filips? Je moet een paap wezen om dat te doen!’
Het is een steek op Buyck. Die is streng rooms geweest. Tegenwoordig weet men niet recht welke richting hij is toegedaan. Maar een vurig Calvinist is hij in geen geval. ‘Geen petitie en geen geduld!’ mengt Plancius zich in de discussie. ‘Wij varen naar Indië en Filips krijgt geen Hollands schip meer in zijn havens!’
Hendrick Buyck haalt er de schouders over op. ‘Och, dominee, over Indië is al zo lang gepraat en er is nog nooit wat van over het vuur gekomen. Na de mislukte reis van verleden jaar hebt u zelf immers ook geen vertrouwen in die route om de noord.’
‘We moeten niet om de noord gaan,’ zegt de dominee. ‘Om Kaap de Goede Hoop, dat is de weg!’
Buyck schudt zijn hoofd. Sem lacht spottend. Men kan niet merken, dat er veel zijn, wie dit plan van de predikant bevalt.
‘Om Kaap de Goede Hoop!’ roept Sem uit. ‘Dat is met recht kruipen in de muil van de leeuw. We moesten die fantasieën laten varen, en zien wat ons te doen staat om de in beslag genomen schepen vrij te krijgen. Dan besteden we onze tijd beter. Aan die vaart op Indië hebben we al genoeg geld gespendeerd.’
Er zijn sommigen, die goedkeurend knikken. Plancius fronst zijn wenkbrauwen. Sem heeft een kleine glimlach van triumf.
‘Ik ben er trouwens zeker van dat het beslag opgeheven wordt,’ gaat Sem voort. ‘Binnen veertien dagen zijn de schepen vrij.’
‘Vanwaar hebt ge die zekerheid toch?’ vraagt Van Oss, de ogen scherp op Sem gericht.
Sem schijnt weer even in verwarring. Maar hij herstelt zich spoedig. ‘Zo is het immers altijd geweest,’ antwoordt hij. ‘Hoe vaak heeft Filips al beslag gelegd en altijd heeft hïj het weer opgeheven. Hij kan niet buiten ons. Na een paar maanden waren de schepen altijd weer vrij. Welnu, het is thans omtrent drie maanden sinds het beslag gelegd is. Geloof me, binnen veertien dagen varen onze schepen weer.’
‘En al werden ze vandaag vrij gegeven,’ zegt Van Oss toornig, ‘dan moeten we nòg naar Indië. Wij willen niet langer handel drijven bij de gratie van Filips. Wij willen niet langer afhankelijk zijn van zijn luimen en grillen. We
| |
| |
stellen onze schepen niet langer bloot aan zijn grijpklauwen. Wij leveren onze mannen niet langer over aan de beulen der Spaanse galeien. En het komt onze eer te na dat wij ons onze producten laten toevoeren door Spanjaarden en Portugezen. Als die naar Indië kunnen varen, zouden onze zeelui het dan niet kunnen? We hebben de Middellandse Zee op hen veroverd, de vaart op Brazilië en de Goudkust. Vandaag gaan we de vaart op Indië heroveren!’
‘Bravo!’ roept Plancius en hij is niet de enige, wie dit vurig woord bevalt. Velen knikken. Een enkele klapt zelfs in zijn handen.
Maar Buyck blijft sceptisch. ‘Dat is gauw gezegd, de vaart op Indië veroveren. Zeggen en doen is twee.’
‘Een hondje keft tegen een olifant!’ wil Sem schertsen. ‘Tegen een papieren olifant,’ zegt Plancius scherp. ‘Zijt ge er nu nog niet van overtuigd, dat de Spaanse macht totaal vermolmd is? Hebt ge van uw schippers niet gehoord, dat het elk jaar treuriger wordt met de Portugese vloot? Weet ge niet dat de weinige kraken, die de heenreis overleefd hebben en op de terugweg tot aan de Goudkust zijn gekomen, zonder dat een storm de wrakke bodems uit elkaar geslagen heeft, sluipend naar de Portugese havens zien te komen? Dat ze bang zijn voor elke kaper en elk Hollands schip, en nooit een gevecht aandurven?’ ‘Dat is hier,’ werpt Pauw tegen, ‘nabij Europa. Aan de andere kant van Kaap de Goede Hoop zijn zij heer en meester. In de Indische havens hebben zij hun factorijen en kastelen. In Indië is hun positie even wrak als aan de Goudkust en in Amerika.’
‘De bul van de paus,’ brengt Buyck in het midden. ‘Hij heeft immers het hele gebied voorbij Kaap de Goede Hoop aan Spanje en Portugal toegewezen.’
Dit schot is mis in deze kring van Calvinisten. Er gaat een luid gelach op. De bullen van de paus kunnen hun geen lor schelen.
‘Laten we om onze Italiaanse klanten denken,’ maant Sem. ‘Als wij de paus trotseren, konden zij wel eens geen koren van ons willen kopen.’
Het argument slaat niet in. ‘De Italianen hebben honger,’ zegt Poppen. ‘Als zij maar brood krijgen, zal het hun een zorg wezen wat wij elders op de wereld doen.’
‘De paus eet zelf van ons koren,’ lacht Pauw. ‘Hij zal zijn boterham niet laten staan omdat het graan van ketters komt.’
Er heerst uitbundige vrolijkheid. ‘Die grap is goed. Daar
| |
| |
nemen we een kroes wijn op!’ roept Grotenhuys, en hij - de jongste in de kring - staat al op, om de houten kraan in een van de kleine vaatjes open te draaien en de rode wijn in de bekers te doen vloeien.
Plancius versmaadt een goed glas niet, maar hij wil zaken doen voordat de stemming al te vrolijk wordt. ‘Voor de draad er mee,’ beduidt hij Van Oss.
Terwijl Grotenhuys de glazen vol schenkt, ontwikkelt Van Oss het plan, dat hij en Plancius te zamen met Hasselaer hebben gemaakt.
‘Wij hebben twee mannen, die de leiding van een reis naar Indië willen nemen. Ze zijn jaren in Lissabon geweest. Ze kennen de markten van de kruidnagelen, peper en muskaat. Ze weten, waar het gezagscentrum van de Spanjaarden in Indië is.... en ook waar zij niets te vertellen hebben. Ze kennen de kracht èn de zwakte van de Portugezen. En ze durven een expeditie aan. Als wij drie schepen met een pinas geven, willen zij de reis ondernemen. Hasselaer en ik willen het aanbod aanvaarden, mits gij meedoet.’
Het is stil geworden in de kamer. De wijn staat onaangeroerd en Grotenhuys vergeet verder te schenken. De kooplui hadden niet gedacht, dat Van Oss en Hasselaer al zover zouden zijn.
‘Hoeveel zijn de kosten?’ vraagt Poppen.
‘Drie ton,’ antwoordt Van Oss.
‘Drie ton? Dat is geen kleinigheid,’ roept Sem uit, maar hij roept iets te hard.
Zo verschrikkelijk hoog is deze som niet in de ogen van Amsterdamse kooplui, die de laatste jaren met gedurig grotere kapitalen hebben gewerkt. Ze zijn met z'n negenen. Het zou voor elk drie en dertigduizend gulden worden. Hoofd voor hoofd zijn deze kooplui goed voor het tienvoudige.
Maar de voorzichtige Buyck wil toch liefst een paar dagen bedenktijd, en Huddingh en Pauw verlangen dat ook. Het is nooit goed om plompverloren te besluiten.
‘Goed, tot overmorgen dan,’ geeft Van Oss toe.
‘Tot volgende week,’ pleit Sem.
Van Oss schudt het hoofd, maar Buyck is ook sterk tegen overhaasting, en Pauw beweert: het hangt niet op een dag.
Er gaan een paar opspelen, als Van Oss bezwaar maakt tegen zo lang uitstel. ‘Wat is dat voor gedrijf,’ wordt er geroepen.
Men haalt er zelfs de tegenstelling tussen zuid en noord
| |
| |
bij. Antwerpen was altijd haastig gebakerd, maar Amsterdammers gaan niet over één nacht ijs.
Na een stille wenk vah dominee Plancius geeft Van Oss toe. Over een week zal het besluit genomen worden.
Dan is er tijd voor een glas wijn. De tinnen kroezen worden hoog geheven: ‘Op een voorspoedige reis,’ drinkt Van Oss. ‘Op goede zaken in Indië en een behouden thuiskomst,’ grijpt Hasselaer nog verder vooruit.
Grotenhuys heeft het druk aan zijn tapkast.
Alleen Buyck klinkt niet mee. Hij heeft een zwaar hoofd in de stoute plannen. Hij voorziet strijd daar in Indië en hij heeft liefst vrede.
Sem knoopt thans waarlijk zijn mantel dicht en staat op om heen te gaan.
‘Wat heb je een haast, Sem,’ roept Pauw hem na.
Hij mompelt wat.
‘Waar moet je naar toe?’ vraagt Poppen.
Er komt geen antwoord. Sem is al in de winkel.
‘Hij deed vreemd vanavond,’ zegt Hasselaer tot Van Oss. ‘Wat zou hij in zijn schild voeren?’
Van Oss maakt zich er niet druk over. ‘Hij mag proberen wat hij wil, dwars zitten kan hij ons toch niet. Het ergste wat hij doen kan is er uit lopen, maar dan nemen wij zijn portie er bij. Mijnentwege blijft de paap maar weg.’
Dan drinkt hij met een lange teug zijn derde glas leeg.
Syvert Sem loopt uit het huis van Marten Spil regelrecht naar zijn kantoor. In het duistere voorhuis slaat hij vuur. Met een kaars in zijn hand zoekt hij de weg naar zijn eigen lessenaar. Daar ontsteekt hij nog een tweede kaars en dan doopt hij de ganzeveer in de inktpot. Hij schrijft een lange brief en verzegelt hem met rode lakken. Nog diezelfde avond verlaat een ruiter de stad door de Weesperpoort.
‘Rijden wat je rijden kunt,’ heeft Sem tegen hem gezegd. ‘Spaar geen paarden. In twee dagen moet je in Brussel zijn. Deze geleidebrief zal je door de Staatse posten heen helpen; en het andere paspoort komt je van pas bij de Spaanse linies.’
‘Is dat Sem niet?’ vraagt Van Oss aan Hasselaer.
‘Wie.... wat?’ Hasselaer kijkt naar alle kanten.
‘Daarginds in die steeg?’
De schaduw glipt om de hoek. De steeg is leeg nu.
En Hasselaer is niet in een stemming om te speuren.
‘Ha, Van Oss, wat was die wijn van Marten Spil goed. Je hebt er lang niet kwalijk aan gedaan om ons daarheen te
| |
| |
halen. Als je weer eens een vergadering hebt, dan weer daar, hoor.’
‘In orde,’ zegt Van Oss, ‘volgende week roep ik je. Dan gaat de kogel door de kerk. En over een jaar zitten wij in Indië.’
Een dodelijk vermoeide ruiter op een afgereden paard houdt stil voor het paleis van aartshertog Albertus te Brussel om daar een enveloppe met rode lakken af te geven, en een lakei haast zich die aan de vorst te geven.
De hertog leest de brief met gloeiende wangen en een diepe frons in zijn voorhoofd. Driftig werpt hij hem ter zijde, grijpt pen en perkament en schrijft.
....Ik verneem van mijn Amsterdamse vrienden, dat van een opheffing van het beslag der Hollandse schepen te Amsterdam nog niets vernomen is. Hebt ge die schepen dan nog niet vrij gelaten? Hebt ge de dringende raad, die ik u als dienaar en als schoonzoon heb gegeven, dan in de wind geslagen? Maar wilt gij, Majesteit, dan niet begrijpen, dat ik om vrijlating van die schepen niet gevraagd heb uit medelijden met de ketters. Ik vroeg geen gunst; ik wil geen zwakheid tonen jegens de rebellen. Ik deed het alleen omdat ik bezorgd ben over uw koninkrijk. Wilt ge dan niet inzien dat elk beslag, dat gij gelegd hebt, op schade voor Spanje en op winst voor de rebellen uitgelopen is? Een vorig beslag heeft hen tot de Straat vaart bewogen. Onze belemmering van hun zoutnering heeft de Hollanders er toe gebracht zelf zout te halen van de Kaap Verdische eilanden. De hinder, die wij hun handel op Lissabon hebben bezorgd, heeft hun de weg doen vinden naar de Goudkust en Brazilië? De grootste sprong hebben zij nog niet ondernomen. De ergste slag hebben zij de Spaanse macht nog niet toegebracht. Ze zijn nog niet in Indië. Dit beslag zal hen daar brengen! Ik hoor van mijn Amsterdamse vrienden, dat de reders meer gebelgd dan verschrikt zijn over hetgeen gij hebt gedaan. Men schrijft mij, dat zij thans vast besloten zijn om door te zetten. Men schrijft mij, dat met enige dagen de beslissing reeds zal vallen. Als dat waar is, is deze waarschuwing te laat. Maar misschien stelt Amsterdam zijn besluit nog uit, misschien komt het nog op zijn plan terug, wanneer van nu af aan de vaart op Spanje geen enkele hindernis meer ondervindt. Zet toch de havens van het Spaanse rijk weer voor de Hollanders open! Beloof hun, dat ge voortaan af zult zien van elke belemmering van hun handel, en geef hun daarvoor de hechtste waarborgen, die ge vinden kunt.
| |
| |
Handel met de allergrootste spoed en zorg dat het bericht van de vrijlating van schepen en bemanningen op het gezwindst in Holland bekend wordt. Geschiedt dit niet, dan gaan de Hollanders naar Indië. De wildste stormen zullen hen niet kunnen stuiten; de grootste kosten zullen hen niet tegenhouden. De Spaanse macht zal hen niet kunnen keren. En zijn ze eenmaal in Indië, dan betekent dat de doodsteek voor de Spaanse heerschappij.
Lange tijd is Steven van der Hagen een der sterkste roeiers in het ruim van de galei geweest. Een week achtereen heeft hij zijn riem alleen getrokken, terwijl de neger naast hem voor het oog meeroeide maar in werkelijkheid meer hing dan trok. Doch toen was de arme kerel zelfs niet meer in staat op de roeibank te zitten. De koorts, een ogenblik, bedwongen door Stevens pillen, was teruggekeerd en had zijn krachten finaal gesloopt. Hij zakte op de roeibank in elkaar en Stevens waarschuwing: ‘Rechtop, de drijver komt!’ kon hem niet meer overeind doen komen. Ook de felle zweepslagen waren niet bij machte hem op te jagen. Hij was volslagen uitgeput. De drijvers hebben zijn ketens losgemaakt om hem weg te slepen naar het ziekenkot. Een lange blik, sidderend van doodsangst en tegelijk warm van dankbaarheid, dat was het laatste wat Steven van zijn zwarte makker merkte. De volgende morgen klonk de bekende plons bij het achterschip.
De een na de ander Verdwenen ook Hollanders naar het zieken kot. De stuurman was weggesleept, de bootsman, drie matrozen. Allengs was er een nieuwe bemanning op de roeibanken gekomen. Steven echter roeide nog in ongebroken kracht.
De laatste weken voelt de sterke schipper zijn krachten echter minderen. Zijn slapen kloppen onder het roeien, er schieten felle steken door zijn rug; zijn borst gaat piepen; hij rilt en zweet bij beurten; hij kan slecht slapen. De riem, die eens als spelend gehanteerd werd, weegt zwaar als lood. Het Spaanse regime heeft zelfs deze ijzeren kerel kunnen breken.
Nog altijd houdt hij echter het roeien vol. Met opeengeklemde tanden trekt hij gestaag de riem. Hij wil roeien omdat hij leven wil. De riem laten hangen betekent onherroepelijk gesleept te worden naar het ziekenkot, het voorportaal van de dood. En hij wil leven. Hij wil vrij. Hij wil naar Anna en zijn jongen toe.
Vandaag evenwel is Steven aan het einde van zijn krachten. De nacht is slapeloos voorbijgegaan en het slechte voedsel
| |
| |
wou niet door zijn keel. Hij kan de roeiriem nu niet langer trekken. Zijn rug is verscheurd; zijn armen zijn zwaar als lood; een rood floers trekt voor zijn ogen. Hij roeit nog, maar hij weet niet eens dat hij het doet. Automatisch gaat zijn lichaam voor- en achterover, drukt zijn arm de riem omhoog en laat hij hem weer zinken. In een nevel ziet hij de drijver met zijn zweep, loerend op de koppige Hollandse schipper, over wiens rug hij het geknoopte leer al zo vaak met wellust heeft heengehaald, en die hij met wreed sadisme naar het ziekenkot zal slepen, zodra hij zijn riem zakken laat. Die zweep en dat kot hebben Steven deze hele dag nog voortgedreven. Maar tegen de avond verdwijnt zijn vrees voor het doodsportaal en de linnen zak met de ijzeren kogel, waarin gecrepeerde slaven worden over boord gezet. De dood heeft zijn verschrikking verloren. Hij verlangt onuitsprekelijk naar rust.
De riem ontglipt zijn handen; hij zinkt neer op de bank. Het schelden van de drijver hoort hij als een ver gedruis, hij ziet hem naderen in een rode schemer....
Op dit ogenblik snerpen fluitjes op dek. ‘Riemen in!’ klinkt het bevel van de commandant der roeiers. Het schip schuurt langs een wal om aan te leggen. De drukte van het meren roept de slavendrijvers tot ander werk, en daarna roepen de genoegens van het passagieren hen naar de wal. Die zieke roeislaaf kan morgen wel in het ziekenkot gestopt worden. De ploeg, die aan de riemen zat, kan op de banken rusten.
Steven van der Hagen hoort dat niet meer. Hij is neergezegen op zijn bank, de ogen dicht; het ingevallen gelaat, overwoekerd door een wilde baard, is wit als van een dode. Dit is het einde, gelooft hij. Ik heb voor het laatst geroeid. Straks wordt hij weggedragen naar het ziekenkot en morgen wordt hij overboord gezet. Hij zal het lot van vele slaven delen.
De nacht verstrijkt; de nieuwe dag licht aan. Er dringen stralen van de opgaande zon in het vuile roeiersruim.
Meteen snerpt een fluitje, en op dat geluid richten de slaven zich op, op hun banken. Dit is het sein voor de aanvang van de vaart. De zware riemen moeten weer geheven worden; ze moeten hun ruggen weer krommen en strekken op de eentonige maat van de man op de plecht. Steven blijft liggen.
Het fluitje heeft vanmorgen een andere betekenis. De riemen blijven in de rekken, de galei blijft aan de wal. De schipper zelf, die anders nooit in dit stinkend ruim verschijnt, verbijt vandaag zijn walging.
| |
| |
‘De Hollandse gevangenen zijn vrij,’ bericht hij.
Op sommigen banken komt beweging. Vrij? Vrij? Zijn zij bevrijd uit dit ellendig hol, ontslagen van dit schrikkelijk slavenwerk? Zullen zij weer mogen verkeren onder de vrije lucht, en op een vrije zee, zullen zij terug mogen gaan naar hun vaderland? Het is te schoon dan dat zij het kunnen geloven.
Maar de slavendrijvers naderen reeds, ditmaal niet om de zweep over hun ruggen te halen, maar met een sleutel om hun boeien los te maken. Zij bevrijden de een na de ander. De mannen rechten hun ruggen en strekken hun verstijfde benen; ze wrijven met beide handen in hun ogen, en ze zien elkaar verbijsterd aan. Nog kunnen ze niet geloven dat ze werkelijk uit dit ellendig slavenschip verlost zijn. Op één bank is geen beweging gekomen. Steven van der Hagen ligt nog zoals hij gisteravond neergevallen is. In bewusteloosheid is hij weggezonken.
Maar wanneer de drijver aan zijn schouder stoot, slaat hij zijn ogen op. ‘'t Is goed,’ murmelt hij. ‘'t is goed.’ Hij wil zich wel weg laten dragen naar het kot, waar alle zieken sterven. De dood is geen verschrikking meer voor hem. Hij is met de dood verzoend, want hij heeft vrede met God door Jezus Christus. Hij verlangt om, na dit lijden, in te gaan in de eeuwige heerlijkheid.
‘Je bent vrij,’ zegt de slavendrijver.
Steven verstaat het niet. Hij meent, dat de man hem mee wil nemen naar het kot. Hij krijgt geen andere gedachte, wanneer de boeien rinkelend vallen. ‘Neem me maar mee,’ stamelt hij gelaten en hij strekt zijn armen naar de drijver uit.
De Spaanse commandant komt toelopen op de ontslagen gevangene, die op zijn roeibank zitten blijft.
‘Je bent vrij,’ herhaalt hij luid, ‘je kunt gaan, naar je schip en naar je land.’
Steven strijkt met de hand langs het voorhoofd. Zijn schip, zijn land? Dit is alles zo vreemd. Hij ging toch naar het hemels vaderland?
‘Vrij ben je,’ roept de officier nogmaals. ‘Je bent weer schipper op je schip, je mag weer varen naar je land.’
Moeilijk dringt het tot Van der Hagen door. Is hij niet stervende; gaat hij niet dood? Is er redding gekomen? Mag hij het roeiersruim van de galei verlaten? Mag hij weer naar de Hoop terug?
Steven van der Hagen heeft maanden achtereen gehunkerd naar dit ogenblik. Hij heeft zich honderdmaal verbeeld, dat deze boodschap kwam; hij heeft er van ge- | |
| |
droomd, zo duidelijk, dat hij het hoorde en zag gebeuren. Doch als de waan weer wegtrok, zat hij op zijn roeibank en dreigde de zweep. Als hij uit de droom ontwaakte, lag hij in het stinkend slaaphok zij aan zij naast naakte negers. Thans komt de tijding. Nu is hij werkelijk vrij; hij kan gaan werwaarts hij wil. En nu is hij teleurgesteld.
Hij had afscheid genomen van dit leven; hij had de paarlen poort van de eeuwige stad gezien en de gouden straten van het nieuwe Jeruzalem. Hij dacht daar binnen te gaan....
Steven is rechtop op de roeibank gaan zitten, maar hij staart verwezen voor zich.
Een van de bootsgezellen, die de hel van de galei heeft overleefd, is naderbij gekomen. Hij buigt zich naar des schippers oor: ‘We zijn vrij, schipper,’ zegt hij in het Hollands, ‘we mogen weer naar de Hoop, we gaan naar huis, u gaat weer naar uw vrouw.’
Nu begint er bij Steven wat te schemeren. Zijn schip, zijn huis, zijn vrouw en kind....
Er glijdt een moede glimlach over zijn uitgeteerd gelaat, er licht wat in zijn holle ogen. Hij wil opstaan. Maar de man, die maandenlang aan de roeiriem werk verricht heeft, dat de krachten van een mens te boven gaan, kan nu zijn eigen lichaam niet meer dragen. Ondersteund door een van zijn bootsgezellen en de slavendrijver strompelt hij het ruim uit naar het dek.
Voor de tweede maal zijn de reders bij Marten Spil te zamen.
Er zijn drie weken voorbijgegaan sedert ze hun plannen voor de vaart op Indië bespraken. Sem heeft zijn uitstel ruim gekregen; op zijn aandrang is het beklinken van de plannen zelfs nòg eens en ten tweeden male uitgesteld. Maar nu zijn die plannen dan ook kant en klaar. Twee grote schepen, een van de middelmaat en een kleine pinas zullen het eskader vormen, dat staan zal onder leiding der Gebroeders Houtman. Dominee Plancius heeft de zeilaanwijzingen al uitgewerkt. Van Oss en Hasselaer hebben de scheepswerven zelfs al order gegeven om met bouwen te beginnen. Zo is alles in kannen en kruiken. Deze vergadering wordt alleen voor de vorm nog gehouden. En voor het plaatsen van de handtekeningen op het contract van maatschap.
‘Laten we beginnen,’ stelt Van Oss voor, maar Buyck merkt op, dat er nog een man mankeert. Syvert Sem is er nog niet.
| |
| |
‘Het is niet erg,’ zegt Hasselaer hiervan. ‘Het is wel goed zelfs, dat we die rem kwijt zijn. En wat het geld aangaat - hij voorkomt bij voorbaat een tegenwerping - wat het geld aangaat, dat is ook geen doodwond. Het is voor ons achten een kleinigheid om zijn deel er pondspondsgewijze bij te nemen.
‘Is het billijk,’ vraagt Buyck, ‘om hem er buiten te laten? Is het rechtvaardig?’ Naar zijn smaak spelen een paar van de allergrootste kooplui wel eens al te veel de baas. ‘Hij is opgeroepen op dezelfde wijze als al de anderen,’ antwoordt Van Oss, ‘sterker nog, op zijn verzoek is deze vergadering driemaal uitgesteld. Het is onze schuld niet, dat hij nu mankeert.’
De beraadslagingen verlopen zeer vlot. Er is geen oppositie tegen. Filips heeft zijn plakkaat niet ingetrokken. Nog immer worden de Hollandse schepen in de Spaanse havens vastgehouden; nog nooit weet iemand iets omtrent het lot van de bemanningen. De handel ondervindt dagelijks erger hoeveel ellende de gesloten vaart betekent. De verbittering over Spaanse dwingelandij stijgt met de dag. Zelfs Hendrick Buyck is er van overtuigd, dat met Spanje geen vreedzame handel meer mogelijk is. De Hollanders worden wel gedwongen zelf peper, muskaat en kruidnagelen uit Indië te halen.
Het gesprek gaat over détails van de plannen. Dat de expeditie door zal gaan, staat voor allen vast.
Ten slotte moeten alleen de handtekeningen nog worden geplaatst onder het contract.
Hasselaer schuift het document toe aan Buyck, en deze onderzoekt de punt van de ganzeveer alvorens hij de pen in de inkt doopt.
Daar klinkt gerucht in de donkere winkel. Het belletje van de voordeur klingelt. Men hoort haastige stappen nader komen; iemand stoot tegen een wijnvat. Er klinkt een kreet van pijn. Maar het ongelukje kan de binnenkomende niet stuiten in zijn vaart. De deur springt open. Op de drempel staat Syvert Sem.
Hij zwaait opgewonden met een brief: ‘Nieuws, nieuws,’ roept hij. ‘Onze schepen mogen weer vrij varen. De koning heeft het beslag opgeheven!’
Er gaat een kreet van vreugde op. Buyck laat de pen, waarmee hij zijn naam onder het contract zou zetten, vallen. De schepen in Lissabon zijn vrijgegeven. De vaart op Spanje en Portugal kan heropend worden. ‘Da's prachtig nieuws!’ roept Buyck en hij schuift het document naar Hasselaer terug. ‘Nu is dit niet meer nodig.’
| |
| |
‘Natuurlijk niet,’ roept Sem uit. ‘Natuurlijk is het nu niet nodig naar Indië te varen. 't Zou dwaasheid zijn, wanneer we dat dolle avontuur uithaalden, nu we vrij op de Spaanse havens kunnen varen.’
Hasselaer zit met opeengeklemde tanden. Hij was ook blij met de boodschap van Sem. Twee schepen, die hij als verloren had beschouwd, krijgt hij terug. Van der Hagen en zijn mannen, die in de hel van de galeien verkeren, zullen weer thuiskomen. Maar nu Sem met zoveel vuur tegen de expeditie pleit, voelt hij wrevel opkomen. Waarom komt hij met die boodschap op dit moment? Misschien alleen om hun plannen te doen mislukken?
‘Hoe weet je, dat de schepen vrij gegeven zijn?’ vraagt hij argwanend.
‘Bericht gekregen, zwart op wit!’ Triumferend zwaait Sem met de brief, die hij bij het binnenkomen in de hoogte hield.
Hasselaers argwaan is niet weggenomen. ‘Van wie komt die brief?’ vraagt hij scherp.
Sem aarzelt even; het schijnt dat deze vraag hem in verwarring brengt. Maar dan komt hij royaal met het antwoord voor de dag: ‘Van 's konings landvoogd in Brussel.’
Enkele kooplui zien Sem met grote ogen aan. Heeft hij relaties met de aartshertog? Van Oss fluit tussen de tanden, terwijl hij naar de zolder kijkt. ‘Een vreemde klant voor een Amsterdamse koopman,’ mompelt Poppen voor zich heen.
Maar Buyck neemt het voor Sem op. ‘Wat komt het er op aan, hoe Sem gewerkt heeft. Het beslag is opgeheven, en als dat mee door hem gekomen is, moeten wij hem daar dankbaar voor zijn. - Schenk er eens in, Grotenhuys, ik tracteer, dat kan er af, nu we deze meevaller hebben.’
Grotenhuys schenkt de tinnen kroezen vol uit de kleine vaatjes. Alle kooplui klinken met Sem. Hij heeft dit prachtig voor elkaar gemaakt. Hij is een schrandere kerel, dat hij zelfs de landvoogd te Brussel voor zijn wagen weet te spannen.
Hasselaer en Van Oss drinken ook mee. Ere wie ere toekomt. Sem heeft een prachtig resultaat bereikt. Maar van harte is hun dronk toch niet. Zij hebben te veel reden om te denken, dat hier wat achter zit. Sem wil de Indische onderneming om hals brengen, en dat zal niet gebeuren! Onderwijl de anderen drinken, neemt Hasselaer het contract van maatschap ter hand om er als eerste zijn eigen handtekening onder te plaatsen. Hij schuift het stuk door
| |
| |
naar Van Oss en die tekent ook, nonchalant, alsof het een presentielijstje was. Dan gaat het door naar Pauw. Reinier begrijpt de opzet. Het document moet zonder veel omslag getekend worden, terwijl Sems aandacht is bij de wijnkroes en de lof, die hem wordt toegezwaaid. Hij tekent. Poppen krijgt het document voor zich.
Maar nu krijgt Sem het in de gaten. ‘Wat betekent dat?’ vraagt hij.
‘O, niets,’ zegt Poppen, terwijl hij zijn naam schrijft, ‘een onderhands gevalletje van ons.’ Hij schuift het stuk door naar de man naast hem.
Hudde aarzelt met tekenen. ‘Is dat nu wel nodig?’ vraagt hij.
‘Het is helemaal niet nodig,’ valt Sem in. ‘Het is een dwaas en kostbaar avontuur. Toen de Spaanse havens dicht waren was er reden voor; nu niet. Nu is het geen onderneming meer voor solide kooplui. Alleen dolle speculanten doen er aan.’
Hasselaer is opgestaan. Hij wenkt bezwerend met de hand naar Pauw, die driftig Sem te lijf wil gaan. ‘Laat ons beginnen,’ zegt hij, ‘met Sem te danken voor wat hij gedaan heeft. Als zijn werk er toe bijgedragen heeft, dat onze schepen vrijgegeven worden en dat de Spaanse havens open komen, zijn wij hem daar erkentelijk voor. En als er zijn, die menen dat hij dit gedaan heeft met het doel onze plannen dwars te zitten, wel, laat ze dan zo denken. Feitelijk ben ik er blij om dat we het vraagstuk van de Indische handel onder de ogen kunnen zien zonder de pressie van de sluiting van de Spaanse havens. Zeker, we mogen overwegen, dat Filips na dit beslag straks weer een ander leggen kan, zoals hij reeds zo dikwijls heeft gedaan. Maar moet dit beslissend zijn voor onze plannen? Moeten wij ons door Filips onze marsroute laten voorschrijven? Moeten de luimen van Filips bepalen wat vrije Nederlanders zullen doen of laten? Zijn wij dáárvoor bezig ons vrij te vechten van Spanje? Wijzèlf zullen uitmaken, waarheen wij zullen varen, onverschillig wat Filips doet of laat. Wij moeten overwegen of we naar Indië kunnen varen, of er profijt zit aan de vaart op Indië, en of er perspectief zit in de Indische handel. Dat er profijt aan zit, is onweersprekelijk. Wij hebben de handel op de Levant veroverd, en hij brengt ons goed gewin; wij hebben de Braziliaanse handel ondernomen en elke volgende reis is beter dan de vorige. Maar de Indische handel steekt nog verre boven de Levantse en Amerikaanse uit. Op de Indische handel hebben Spanjaarden en Portugezen schat- | |
| |
ten verdiend, ondanks dat ze slechte schepen en corrupt personeel hadden. Wij zullen er méér uithalen. En dat we het kunnen staat vast. Waar zij kunnen varen met hun wrakke schepen, daar kunnen wij het zeker. Waar zij zich kunnen handhaven, daar kunnen wij het ook. Deze reis zal doorgaan. Wij hebben de schepen
en het geld, wij hebben de mensen ook! En God van de hemel, die zal het ons doen gelukken!’
‘Bravo!’ roept Hudde en hij zet zijn naam onder het stuk. Jan Kaerel tekent ook. Natuurlijk tekent die. Jan Kaerel heeft aan elke verre vaart nog deelgenomen. Het zou zijn eer te na komen als hij het nu niet deed.
Grotenhuys is aan de beurt. Waar zoveel vroede mannen in de rij staan, hoeft zijn naam niet te ontbreken. Hasselaer, Van Oss, Hudde, dat zijn geen mannen die hun geld roekeloos in de waagschaal stellen. Hij tekent.
Nu is de beurt aan Buyck. Hij kijkt vragend naar Sem, maar diens ogen zijn strak gericht op de gladde vaatjes met de koperen banden. Buyck wikt.
‘Graag of niet,’ dringt Hasselaer aan. De zeven man, die nu getekend hebben, zijn ook voldoende om de onderneming te financieren.
Buyck tekent.
Hasselaer heeft het stuk weer in zijn handen. ‘We zijn dus met zijn achten,’ concludeert hij, ‘die elk gelijk op kapitaal verschaffen en gelijk opdelen in verlies en winst....’
Sem onderbreekt hem. ‘Mag ik dat stuk nog even hebben?’ vraagt hij.
De kooplui zien verwonderd op. Wat wil Sem met die acte, verscheuren toch niet?’
‘Ik wou ook tekenen,’ zegt hij. wanneer hij ziet dat Hasselaer aarzelt om het document te reiken.
Nog weifelt Hasselaer. Deze zwaai komt hem al te wonderlijk voor.
‘Ik ben ook een Hollander,’ zegt Sem, ‘al heb ik roomse vrienden. Ik ben geen verrader, al versmaad ik de bijstand van de landvoogd te Brussel niet, wanneer die onze zaak kan dienen. En wanneer jullie allemaal zoveel verwacht van deze onderneming, wel, dan geloof ik, dat ze niet tegenvallen zal.
En terwijl de anderen vol verbazing over deze zwenking toezien, schrijft hij de negende naam onder het stuk: Syvert Pieter Sem.
Het is laat als de reders het huis van Maarten Spil ver- | |
| |
laten en hun lantaarntjes als glimwormen zweven door de stikdonkere Warmoesstraat, in welke achter geen enkel raam meer licht brandt. Op de Dam verspreiden zij zich. Het ene lichtje drijft deze, het andere die straat in. Hasselaer gaat in de richting van zijn woning. Maar nog eer hij van de Dam af is, bedenkt hij zich. Er is één, die er recht op heeft het eerst van allen te vernemen, dat het beslag is opgeheven en de bemanningen uit Spaanse gevangenschap terug zullen keren. Hij wil aan Anna nog deze avond de goede boodschap brengen.
Het smalle huis aan de waterkant is donker, gelijk al zijn buren. Anna is ter ruste. Maar voor dit doel mag hij haar wakker kloppen.
Het gordijn van de insteek gaat open na zijn kloppen. Een vrouw speurt in het duister.
‘Ik ben het, Hasselaer,’ roept hij haar toe, en hij laat er op volgen, zo luid, dat het over de stille kade klinkt: ‘Je man komt thuis.’
Een Amsterdamse vrouw zal niet licht de regels van het burgerlijk fatsoen verachten. Een vrouw-alleen zal nooit in de late avond voor een man haar voordeur open doen. Maar Anna werpt, zonder dat zij zich tijd gunt kleren aan te trekken, haar boven- en haar onderdeur wijd open. ‘Is dat waar, oom? Komt Steven thuis? God zij gedankt!’ Haar opgetogenheid verwart Hasselaer. Heeft hij niet te spoedig gesproken en te veel gezegd? Als wat Sem vertelde eens niet waar was? Als zelfs het hof te Brussel eens om de tuin geleid geworden was door koning Filips?
Hij dacht, dat Anna zo rustig was geworden. Ze was de laatste tijd zo gelaten onder het leed. Ze klaagde niet, ze schreide niet. Tegen ieder was ze vriendelijk en zacht, en haar humeur was altijd gelijkmatig. Soms leek het of ze Steven niet eens erg miste.
En nu? dit is een uitbarsting van zo intense vreugde, dat Hasselaer er door wordt overrompeld. Het is of een veer, die zeer lang klem gezeten heeft, losvliegt met overmaat van kracht.
‘Het kan nog weken duren eer hij komt,’ zegt hij om haar verwachting wat te temperen.
Maar haar vreugde wotdt daardoor niet geremd.
‘Nog weken? O, dit is niets. Al moest ik nog jaren op hem wachten; als hij maar komt.’
De vrouw, die haar angst en zorg koninklijk gedragen heeft, schreit nu tranen van ontroering.
Hasselaer wordt er verlegen onder. Dit jonge vrouwtje, met haar losse haren en haar blote voeten, is zo weerloos
| |
| |
en zo schoon. Haar vertrouwen dat haar man terug zal komen is zo vast en haar blijdschap over die terugkeer is zo groot. En naarmate zij vaster op zijn thuiskomst rekent en zich daarop meer verheugt, twijfelt Hasselaer al sterker of de verwachting - die hijzelf bij haar gewekt heeft - wel voldoende grond heeft. Zelfs als Sem gelijk heeft, als het beslag waarlijk opgeheven is en de bemanningen der schepen weer in vrijheid worden gesteld, dan is het immers nog lang niet zeker dat allen wederkeren. Dat is zelfs hoogst twijfelachtig. In vorige gevallen waren altijd vele schepelingen in Spaanse gevangenissen omgekomen. Zou Steven van der Hagen de hel van de galeien hebben overleefd? Hij durft er haar niet over spreken.
‘Ga nu naar bed,’ raadt hij. ‘Je wordt koud met je blote voeten op de stenen.’
‘Dat geeft niets!’ roept ze uit. Aan zichzelf denkt ze niet, zo vol is ze van de redding van haar man. Rotsvast is haar vertrouwen; voor geen spoor van twijfel is er plaats. ‘Mijn gebeden zijn verhoord,’ zegt ze.
En Hasselaer waagt het niet om dit geloof te schokken.
Het bericht, dat Sem gebracht heeft, wordt bevestigd. De Hollandse schepen zijn vrijgegeven. De bemanningen mogen naar huis terugkeren; over enkele weken zijn ze te verwachten.
Anna verheugt zich bovenmate. Zij praat tegen haar kindje over vaders thuiskomst. Wanneer zij over straat gaat, straalt de blijdschap haar van het gelaat. Ze komt dikwijls bij de Hasselaers en dan spreekt ze nauwelijks ergens anders over dan over Stevens thuiskomst. Men kan het aan haar zien: in haar geloof heeft zij wel kracht gevonden om geduldig te zijn in haar tegenspoed, maar het vurig verlangen naar Steven is desondanks gegroeid. En nu dit onderdrukt verlangen de vrije teugel krijgt, is haar vreugde dubbel groot.
Hasselaer gaat in deze dagen zijn nichtje liefst uit de weg. Hoe groter haar blijdschap is, des te beklemmender wordt zijn vrees. Hij weet niets omtrent Steven. Hij heeft niet gehoord of hij nog leeft dan wel gestorven is; omtrent het lot van de bemanning van de Hoop is geen bericht ontvangen. En als het eerste van de vrijgelaten schepen binnenkomt, groeit zijn onrust nog verder aan. Van de twintig man, die er op uitgevaren zijn, keren slechts twaalf terug. Op het tweede hebben tien van de achttien de galeien overleefd. En van de Hoop weten de opvarenden alleen te vertellen, dat het schip er nog lag, maar dat de
| |
| |
bootsgezellen nergens te ontdekken waren. Zeker allen op een galei, die op een verre tocht was, of....
Onder zulke omstandigheden durft Hasselaer zijn nichtje toch niet langer in de waan te laten dat Steven vast en zeker wederkeren zal. Hij vertelt hoe het de bemanningen van het eerste en het tweede schip vergaan is. Anna luistert er naar met medelijden, maar het schokt haar vertrouwen niet. Ze rekent zo vast op zijn redding, dat zij al plannen voor een feestelijke thuiskomst maakt.
Hasselaer krijgt het benauwd, als hij haar zo hoort praten. Haar vreugde lijkt hem een kristallen vaas, die straks in duizend gruizels vallen zal.
|
|