| |
Hoofdstuk XII
Steven van der Hagen moet weer het zeegat uit, maar het is ditmaal slechts een korte reis. Hij moet naar Lissabon. ‘Dat zint je, hé vrouw, dat ik deze keer wat dichter bij huis blijf.’
Ze glimlacht en knipoogt. Steven is er wel iets van te weten gekomen, hoe moeilijk zij het gehad heeft tijdens zijn ontdekkingsreis naar het noorden. Het was te duidelijk te merken hoe ze opfleurde onmiddellijk na zijn thuiskoms. Ze kreeg weer glans in haar ogen en kleur op haar wangen. Ze werd gaandeweg beter naarmate haar ure naderde. Niet het kind had haar zo moe en zwak gemaakt. Ze had haar man al die maanden op haar hart gedragen en dat was haar te zwaar geweest. Ontslagen van die druk richtte ze zich nu weer op. Moedig, met vreugde, was ze de geboorte tegemoet gegaan.
En nu kon ze eerlijk zeggen: ‘Ga jij maar, hoor, het is heel goed. Ik ben nu immers niet langer alleen.’
Ze knielt neer bij de schommelwieg en Steven doet het aan de andere zijde. Daar ligt Maarten, hun jongen. Zijn rode kopje steekt uit het pak, zijn kleine bekje zoekt naar voedsel. Zijn lipje begint te trekken ten teken dat hij huilen gaat, maar als hij zijn moeder ziet, dan lacht hij en gaat zijn lijfje van blijdschap schokken in het pak.
De bange uren zijn voorbij. De tijd van eenzaam wachten en van prangende onrust is verdwenen en vergeten. Haar man is weergekeerd en zij hebben samen een kind van de
| |
| |
Here ontvangen. Nu kan ze nooit meer eenzaam wezen, want als Steven vaart, is de kleine Maarten immers bij haar.
Maar natuurlijk is ze blij, dat het ditmaal een korte en gemakkelijke reis zal zijn in plaats van een speurtocht naar onbekende streken en door nooit bevaren zeeën. Een reis naar Portugal, het is na al de tochten, die Steven heeft gemaakt, weinig meer dan een uitstapje. Twee maanden is naar schatting de duur van deze reis.
Op het Schreiershoofd hoeft ze ditmaal geen masker op te zetten. Ze wuift vrolijk naar haar man en tilt de kleine jongen hoog boven haar hoofd. Vaarwel en tot weerziens!
En Steven vaart met een onbezwaard gemoed het zeegat uit. In deze maanden is Anna weer geheel de oude geworden. Ze heeft haar kleur en haar kracht teruggekregen. Haar ogen zijn stralend en haar lach is gul. En haar vreugde om hun kind is zuiver en sterk.
En tijdens deze reis blijkt, dat Anna zichzelf niet heeft overschat. Ze mist Steven, maar haar huis is thans niet dood en haar leven is niet zonder doel.
Haar man is er niet, maar in de jongen ziet ze elke dag de vader weer. Het kind vervult geheel haar leven.
Hij wekt haar 's morgens met een driftige roep om voedsel. De ochtenduren zijn gevuld met werk voor hem. Ze moet hem wassen en hij kraait van pret, wanneer de natte handdoek langs zijn blanke lijfje gaat. Ze zou hem wel vaker en wel langer willen wassen. Ze zou hem zelfs zo wel in een teil met water willen dompelen. Het is een vreugde je kind in je armen te hebben, zoals hij uit je eigen schoot gekomen is. Maar ze geeft aan dergelijke dwaze verlangens natuurlijk niet toe. Zij is een te verstandige moeder om haar kind aan gevaren bloot te stellen. Hij mag geen kou vatten. Na de wasbeurt bakert ze hem haastig weer in het pak. Het hersenlapje komt op het kleine kopje, het kapertje daarover. Ze wikkelt hem in de dikke en dunne luiers en eindelijk maakt ze het pak. Stijf als een plank kan Anna dat pak maken; ze heeft het heel goed van de oude baker afgezien. Maarten zal zijn beentjes stellig niet verroeren, nog geen streep. Wanneer ze 's avonds het pak weer losmaakt, kun je in zijn armpjes de vouwen van de kleertjes zien ingedrukt.
De eerste keer is Anna van die groefjes in de kleine armpjes geschrokken. Ze dacht dat nu het pak te erg gesnoerd was. Maar de baker lachte om zulk onverstand van jonge moeders. En tante Bertha, die kwam op een avond
| |
| |
toen ze juist het pak verwisselde, prees haar omdat ze het kind zo goed naar de regels gebakerd had. Bij die gelegenheid had tante haar ook gewaarschuwd. Pas op, had ze gezegd, laat de jongen toch niet zo trappen als je met hem bezig bent, zo licht schiet er een beentje uit het lid. En laat hem ook niet zo lang bloot liggen. Gauw een luier om en het pak weer klaargemaakt. Na die tijd heeft Anna steeds de beentjes vastgehouden bij het verdrogen.
Eenzaam en stil? Anna weet er niet meer van. Ook niet als 's middags het huishoudwerk en het werk voor het kind gedaan zijn. Dan gaat ze er met haar jongen op uit. Bij de Hasselaers komt ze en Brecht slaat haar handen in elkaar van verbazing, omdat juffer Anna zo'n wolk van een jongen heeft.
De kleine Geertje wil de zuigeling wiegen. Driekus loopt er aan voorbij met zijn neusje in de wind. Een jongen kijkt niet naar kleine kinderen. Maar als een kwartier later Anna met zijn moeder zit te praten en hij denkt dat niemand naar hem kijkt, gluurt hij omzichtig naar het kleintje, loopt er op zijn tenen heen en streelt voorzichtig het satijnen wangetje.
Anna is met de kinderen van Hasselaer weer meisje mee. Ze speelt en stoeit met ze, zoals ze gedaan heeft in de jaren toen ze woonde in het grachtenhuis. Ze spelen blindemannetje en terwijl ze geblinddoekt, om Dirk en Evert zoekt, slaat ze haar armen om Hasselaers hals en grijpt hem in zijn baard. Aan het einde van zo'n stoeipartij kan Anna blozen omdat ze zich als een jonge deerne in plaats van als een moeder heeft gedragen, maar Hasselaer zegt: ‘Geneer je niet, je bènt nog jong,’ en Bertha ziet haar tienmaal liever zo dan neerslachtig, bleek en lijdend, zoals verleden jaar.
Ze hoeft des avonds niet eens altijd thuis te blijven. ‘Als u eens weg wilt, dan pas ik wel op Maarten,’ heeft Brecht aangeboden, en een en andermaal heeft Anna dat aanbod graag aanvaard. Ze woont een partijtje bij bij Van Oss, een vrolijk feestmaal, waar de eerste kringen van de stad bijeen zijn, de grote kooplui, de officieren van het garnizoen, dat Maurits er gelegd heeft, en leeraren van de Latijnse school. Anna hoeft zich geen ogenblik in dat gezelschap te generen. Ze hoeft zich ook niet voor te doen als het nichtje van de Hasselaers. Ze is maar niet het vrouwtje van een schippertje. Juffer Van der Hagen is zij, de vrouw van de kloeke zeeman, die de Straatvaart opende, die de weg naar Brazilië heeft ontsloten en verleden jaar het Amsterdamse eskader, dat een doortocht door het noorden zoeken wou,
| |
| |
gecommandeerd heeft. De reders hebben die verdiensten niet louter met geld en een zilveren keten gewaardeerd. Ze gunden Van der Hagen ook toegang tot hun kringen en het ligt in de rede dat des schippers vrouw geëerd wordt om haar man.
In elk opzicht is het tijdens deze reis voor Anna anders dan verleden jaar. Toen sloop de onrust bij haar binnen in de tijd dat de dagen gingen korten, in de nazomer, in de herfst. Het werd somberder en somberder daarbuiten en in huis. De dagen werden grijs, en eindeloos lang de avonden. Dikwijls lag de mist als een grijze deken over het IJ. De bomen aan de kade verkleurden van groen naar brons en geel. Op sombere stormdagen dwarrelden de vallende bladeren langs haar ramen en werd de straat glibberig van stervend loof. Dat alles werkte er toe mee om het binnen in haar bang en triest te maken.
En thans verjongt zich de natuur. Iedere dag schijnt de zon krachtiger en warmer. Het water in het IJ, dat in de winter grauw was, wordt nu heldergroen. De bomen aan de kade hebben een ijl waas gekregen en op een morgen waren alle blaadjes tegelijk ontplooid. De twee kastanjes op de hoek gaan pronken met paarse en witte kaarsen. In deze lentetijd kan Anna met haar jongen naar buiten gaan. Ze wandelt de poort uit en de polder in. Hier kwetteren de spreeuwen in de wilgen, en hangen de leeuweriken in de lucht te zingen. Ze zit met Maarten op haar schoot in het gras te midden van de madelieven en de boterbloemen, aan de oever van een sloot, in welke de kleine stekelbaarsjes langs de spiegel schieten. In de verte kwaken de kikkers en aan de overkant van het water dartelen de lammeren in een wei, die geel ziet van de paardenbloemen en roestbruin van de zuring. Een hommel gonst om Maartens blanke kopje.
Zo gaan de dagen en de weken snel voorbij en Anna's leven wordt allengs zonniger. Ze viert het feest der lente met haar kind en aanstonds zal haar vreugde volkomen wezen, want dan zal ook haar man terug zijn. Zes weken is hij nu weg. Nog veertien dagen, nog een maand misschien, dan zal de Hoop zijn thuisgevaren.
Het zou kunnen zijn, als wind en stroom zéér gunstig zijn geweest, dat Steven nog eerder terugkwam.
Op een middag loopt ze de kant naar Schellingwoude op. Onwillekeurig heeft ze deze weg gekozen. Het is er rustig en er komt een fris windje over het IJ, nu de zon wat warm begint te worden. Kijk, er zijn al jongens aan het zwemmen. Hun blanke lijven duiken in de vloed. Er is ook een
| |
| |
tierige bedrijvigheid van schepen. De staalevers varen weer uit, nadat ze hun vangst van ansjovis aan wal gebracht hebben. Er komen smakken binnen, beurtvaarders uit alle havens van de Zuiderzee. Ginds komt een hoeker aan; die zal met een lading haring komen van de grote visserij. En wat ziet ze bij Pampus? Is dat niet een groot zeil? Zou dat geen buitenvaarder wezen?....
Nu weet Anna, om welke reden ze deze weg gekozen heeft. Er is een flauwe hoop bij haar geweest dat de Hoop misschien zou kunnen binnenkomen. Het was een dwaze gedachte, weet ze. Het duurt nog weken, eer hij komen kan. En het zal niet vreemd zijn als er nog meer dan een maand verstrijkt. Dat is niet erg. Hoe langer je weg geweest bent, hoe mooier de thuiskomst is, heeft Steven indertijd gezegd en ze is dat met hem eens. De vorige maal is bij zijn thuiskomst een donkere nacht in een blozende dageraad overgegaan. Thans zal zijn terugkeer de zon van haar geluk naar het zenith doen stijgen.
Maar toch moet ze telkens kijken naar dat zeil daar in de verte; toch speurt ze of ze het als het tuig van de Hoop herkennen kan, en toch is er een lichte teleurstelling in haar als ze ziet, dat er maar één razeil aan de voorste mast is in plaats van twee, zoals de Hoop er voert.
Op de wandeling naar huis, nadat ze een poos aan de berm van de IJ-dijk heeft gezeten, kijkt ze nog een paar maal om. Zou er nog een schip het IJ op komen zeilen? Zou de Hoop misschien toch in aantocht zijn? Maar dan wendt ze zich energiek naar de stad, en ze loopt door zonder verder om te zien. Ik moet niet zo kinderachtig doen, zegt ze tot zichzelf. Ik moet geduldig wachten. De Hoop kan er nog niet zijn.
Nu zijn acht weken om. Als alles vlot gaat, kunnen we bij die tijd thuis, wezen, heeft Steven gezegd. Maar je moet er niet op rekenen, hoor. Anna rekent nergens op en ze is ook niet ongerust. Daar is geen reden toe. De reis naar Lissabon is kort en veilig, vooral in dit seizoen. Ze glimlacht om de angst, die ze eens voor deze vaart gehad heeft. Filips zou de Hollandse schepen in beslag nemen, vreesde men toen. Zij had Steven al gezien in een Spaanse gevangenis, als roeislaaf op een Spaans galjoen. Steven heeft hartelijk gelachen om haar angst. En naderhand is het nog veel gemakkelijker geworden naar Lissabon te gaan. Sinds jaren is het niet meer nodig dat een Hanzevlag in top gehesen wordt en dat de bootsgezellen zich als Duitsers voordoen. De Spanjaarden hebben begrepen, dat ze de Nederlandse
| |
| |
schippers niet kunnen missen. Aan de plakkaten tegen de Hollandse vrachtvaart denkt niemand meer. Nooit wordt een Hollands schip overlast aangedaan. Neen, ongerust is Anna niet. Maar haar verlangen groeit.
Er gaan weer veertien dagen voorbij en nog is de Hoop niet binnengekomen. Anna heeft nu enige moeite haar opgeruimdheid te bewaren. Haar hart klopt als ze 's morgens het gordijn openschuift om over het water te kijken. Ze moet zichzelf herhaaldelijk voorhouden, dat er geen reden tot bezorgdheid is, dat er zelfs geen oorzaak voor ongerustheid wezen zou als het schip nog een paar weken weg bleef. Welke schipper kan vooruit zeggen hoe wind en stroom zullen zijn, of ze hem zullen helpen dan wel hinderen? Hoe kan men weten of het in een vreemde haven traag of vlot zal gaan?
‘Vader is er nog niet,’ praat ze tegen haar kind. ‘Vader is nog niet gekomen. Maar het zal nu niet lang meer duren. Zijn scheepje komt al naar ons toe; het is misschien al heel dichtbij. Lach jij nu maar eens, ja lach maar eens. Je vader moet toch aanstonds kunnen zien dat jij zo'n flinke, grote jongen bent geworden.’
Het kleintje ligt op haar schoot na het drinken. Het heeft de moedermelk nog om zijn mondje. Zij bet de druppels af en hij lacht naar zijn moeder.
‘Je bent toch niet ongerust?’ vraagt juffer Hasselaer, als Anna weer eens een middag bij haar is. Zij meende, dat haar nichtje wat stiller was dan anders.
‘Welnee,’ antwoordt Anna daarop. ‘Daar heb ik immers helemaal geen reden voor.’
‘Geen enkele,’ beaamt Bertha. ‘Maar die jonge vrouwtjes halen zich zulke wonderlijke dingen in haar hoofd. De vorige keer....’
‘Och, de vorige keer. Toen was ik zo eenzaam. Nu heb ik Maarten immers. Ik kan best wachten, hoor.’
En ze dwingt zichzelf tot vrolijkheid. Ze stoeit zelfs uitgelaten met de kinderen.
Maar als ze die avond Maarten zijn laatste voeding geeft, biggelen er tranen langs haar wangen en valt een zilte drop op zijn wangetje. Een zogende moeder en een drinkend kind. Waar is de man en vader, die over hen moet waken?
Tot dusver heeft Anna altijd goed geslapen, maar deze nacht wil het niet. Ze ligt urenlang te staren naar de balken van de bedstee, waarop een nachtkaars grillige schaduwen werpt. Ze luistert naar het tikken van de klok, naar het schorre trekken van de ketting en de luide slagen, die
| |
| |
daarop volgen. De nacht is stil. Het rumoer op de kaden is geheel verstomd, ze hoort alleen het kabbelen van het water tegen de schoeiing. Dan komt er gerucht. Er rammelen kettingen in kluizen, commando's klinken door de stille nacht. Anna hoort zeilen strijken. Dat is een binnenkomend schip. Zou het de Hoop zijn?
Ze staat op en schuift het gordijn op zij. Het is een heldere maannacht. Het IJ blinkt als zilver in het matte licht. De masten en het touwwerk van vele schepen staan donker gelijnd tegen het fluwelen blauw van de hemel. Dichtbij ziet Anna het schip, dat de trossen uitgeworpen heeft en tegen de wal getrokken wordt. Ach, het is een hoekerbuis, die van de visvangst thuiskomt. De Hoop is niet gekomen. Het schip is nu al bijna een maand langer weggebleven dan men had verwacht. Er is ook niemand thuisgevaren, die bericht omtrent de Hoop gebracht heeft.
Huiverend keert Anna naar haar bed terug. Is de nacht zo koud? Er wellen tranen achter haar ogen. Het is of een ijzeren hand haar borst samenknelt. Zal de angst terugkeren, die verleden jaar haar leven heeft vergald? Dat mag niet. Ze zal dapper en geduldig zijn. Ze heeft haar kind tot vulling van haar lege dagen. Ze heeft haar God, die redden kan uit alle nood. Heer, bidt zij, breng Gij hem veilig thuis en maak mij lijdzaam om uw weg te gaan.
Andere veertien dagen gaan voorbij, en nog is de Hoop niet in de haven binnengelopen. Het schip is thans ver over tijd. En Anna kan haar onrust nu niet langer onderdrukken. Ze klampt er Hasselaer over aan. ‘Oom, zeg nu toch wat er gebeurd is.’
Hasselaer kan evenmin bescheid geven als wie ook anders. Doch hij oppert een mogelijkheid. ‘Een beetje averij misschien. Mogelijk hebben ze ergens binnen moeten lopen, waar geen helling was. Het kan ook zijn, dat ze wat tegenslag gehad hebben bij het innemen van de lading. Er zijn zoveel oorzaken, die een schip kunnen ophouden. Je hoeft nog helemaal niet aan iets ergs te denken.’
Zo praat de reder tot zijn nichtje.
Maar op de beurs begint men wel aan iets ergs te denken: daar heerst ongerustheid. Want niet alleen de Hoop is over tijd. Er zijn meer schepen naar het zuiden uitgevaren, die reeds weer hadden moeten binnenkomen, en ook uit de watersteden van het noorderkwartier hoort men dat schepen, die vandaar naar Spanje zijn gevaren, op zich wachten laten. Vreemde geruchten doen de ronde.
Alevel, het zijn slechts geruchten. Niemand weet het rechte. Best mogelijk, dat het loos alarm is.
| |
| |
De Hoop vaart op de Taag. Ginder is Lissabon. Men kan de paleizen reeds zien, blinkend wit in het licht der zuiderzon, als blokken marmer tegen het donkere groen van de bossen. Op deze afstand heeft de stad iets van een grote groene koningsmantel, bezet met glinsterende edelstenen. Op de Hoop wappert de Nederlandse vlag fier van de hoogste mast. De Hollandse schippers hebben tegenwoordig niets meer te verbergen. Hun oranje blanje bleu wappert hier even frank als de Portugese en Spaanse kleuren. De tijd is voorbij, waarop de Nederlanders bang waren hun eigen vlag te vertonen en onder het mom der Hanze voeren. Ze zijn, als in vroeger dagen, weer de meest geziene gasten in Lissabon; hun komst wordt door de Portugese kooplui steeds met verlangen verbeid en ze worden met onderscheiding bejegend. Met wie kunnen zij zulke goede zaken doen als met de Hollanders? Die brengen hun alles wat zij uit het noorden nodig hebben prompt op de wal; en zij zijn tegelijk hun beste klanten. Al wat uit het Verre Oosten te Lissabon wordt aangevoerd, kopen zij tegen goede prijzen. Zoals voorheen is het niet meer. Toen konden de Lissabonse handelaars aan de Hollanders ook al de Italiaanse en Griekse producten leveren, zomede alles uit Brazilië. Dat is nu over. Het ellendig plakkaat van Filips, waarbij de vaart op alle andere havens van het Spaanse rijk voor de Nederlanders werd verboden, heeft de Nederlandse schippers de weg door de Straat en over de Atlantische Oceaan doen vinden. Het is een gevolg van Spaanse politiek, dat de Portugese kooplui nimmer aan Filips vergeven. Maar gelukkig, de beste handel is nog in Portugese en Spaanse handen. Voor de Indische producten heeft Lissabon nog het monopolie. Aleer de Hollanders die weg konden vinden, was het plakkaat in het vergeetboek geraakt, en Filips, die weet hoe falikant zijn pogingen om de Nederlandse handel te onderdrukken, zijn uitgekomen, zal er wel voor passen om nog eens zoiets uit te halen. De
Nederlandse schippers worden de laatste jaren door de Lissabonners haast met gejuich ontvangen en de Spaanse bevelhebber blijft in zijn paleis op de berg. Aan de haven laat hij zich nooit zien. Van de aanwezigheid van Hollandse schepen in de haven in weerwil van het nimmer ingetrokken verbod, weet hij niets af; althans, hij wil daar niets van weten.
Langs enkele Portugese kraken stuurt Van der Hagen zijn schip. Grote schepen zijn het, wel viermaal groter dan de Hoop. Maar wat zien die schepen er haveloos uit. Het
| |
| |
treft Van der Hagen, nu hij geruime tijd niet in een Portugese haven is geweest. Hun boorden zijn veelvuldig gelapt, van de reling missen stukken. Het schegbeeld aan de boeg is zwaar gehavend en er staat een tuig op, waarmee Freek, de bootsman van de Hoop, nog niet de Zuiderzee zou willen oversteken, zo gammel is het. De schepen zien er nog veel vervallener uit dan vroeger, gelooft Steven. En met zulke schepen varen de Portugezen naar Indië. Je staat versteld hoe ze er kunnen komen.
Even voorbij de kraken is de kade, waar Van der Hagen vroeger doorgaans meerde en waar hij nu weer aan wil leggen. Op het voordek staat een bootsgezel met een lijn in de hand, klaar om die uit te werpen. Een ander houdt de kurkzak buiten boord om een botsing met de wal te mijden. Een ogenblik verwondert Steven zich, dat er geen enkel ander Hollands schip aan deze kade ligt. Hier meren de Nederlandse schepen toch altijd. De bevreemding is voorbijgaand. Steven heeft geen tijd om aan iets anders dan aan zijn schip te denken. De lijn kan uitgeworpen worden! Maar waar zijn de walknechts, die anders altijd op de kade zich verdringen, fel om een duitje te verdienen aan een binnenkomend schip? Ze zijn er niet. De kade is leeg. Er draaft alleen een ventje heen en weer met een bandelier over de borst. Hij schijnt iets te roepen, maar Steven kan er geen aandacht aan schenken. Als er niemand aan de wal is om hun lijn op te vangen, moet het achteranker in de grond. ‘Anker uit!’ commandeert hij.
Rammelend glijdt de ketting door zijn kluis; het anker plonst in het water; even krabt het, dan houdt het vast en twee bootsgezellen springen in de boot om een lijn naar de wal te brengen, nu er niemand is om haar op te vangen.
Eer de sloep echter neergelaten is, is het ventje met de bandelier vlakbij gekomen. ‘In naam des konings,’ roept hij naar boven, ‘gelast ik u ligplaats te kiezen in de binnenhaven.’
Een paar jonge matrozen, die over de reling hangen, hebben schik in het keffende kereltje, dat daareven zo trots als een pauw op de kade stapte en nu wat raaskalt.
Maar de schipper lacht niet. Hij heeft het bevel verstaan; hij heeft ook de uniform herkend. Deze kleine man is een officier van de Spaanse koning. En zijn bevel is onheilspellend. Naar de binnenhaven! Daar moesten tien jaar geleden de Hollandse schepen heen, die toen vastgehouden werden. Van der Hagen begrijpt wat dit bevel betekent: het koninklijk plakkaat wordt opnieuw gehandhaafd. Hun schip zal ingerekend worden; het gaat aan de ket- | |
| |
ting. En hij en zijn mannen zullen gevangen genomen worden; zij gaan naar de galeien.
Een schok van schrik vaart door het scheepsvolk als het de betekenis van het bevel beseft. Blanke slaven zullen zij worden!
Maar schipper Steven is niet van plan zijn hoofd zo op het blok te leggen. Zijn ogen worden hard, een streep zijn mond.
‘Hijs het anker!’ beveelt hij. De matrozen doen het langzaam en onwillig.
‘Hijs de zeilen!’ Even langzaam gaat het doek omhoog. ‘Hoger die zeilen!’ dreunt het bevel van de kampanje. En nu vliegen plotseling de zeilen tot de hoogste top. Ze begrijpen hun schipper. Hij wil niet als een schaap ter slachtbank gaan; hij wil zijn schip niet naar de binnenhaven sturen. Hij wij terug, de rivier af, naar zee! Hij laat zich door zo'n Spanjolenofficier niet ringeloren.
Met alle zeilen op glijdt de Hoop de Taag weer af. En op de kade staat een Spaanse officier machteloos te zwaaien met zijn degen!
Een paar mijlen stroomafwaarts van Lissabon, op een rots om welke de Taag zich met een brede zwaai heen kronkelt, staat een blokhuis. Het ziet er verlaten uit. Een enkele maal loopt een schildwacht op de wallen, maar doorgaans is er geen levend wezen te ontdekken. De vele schepen, die er langs varen, slaan weinig acht op het fort. Zij weten nauwelijks of er kanonnen staan of niet; het heeft nog nooit een schip gehinderd.
De Hoop vaart kalm op het fort af om hoog bij de wal langs de bocht te halen en daarna aanstonds overstag te gaan.
Plotseling dreunt een schot. Een kogel scheert langs de Hoop. Het fort wil de vluchtende Hollander de doortocht beletten.
Van der Hagen zeilt door.
Nog drie, vier schoten daveren uit het blokhuis over het water. Twee zware kogels slaan door het dek. Bootsman Freek stort neer met afgeschoten been.
De schipper zeilt door. Met opeengeklemde tanden houdt hij zelf de kolderstok.
Het schip is in de bocht van de rivier; hier moet het overstag en daartoe ligt het bijna stil.
Schoten knallen. Brokken ijzer en splinters vliegen over het dek. Een matroos wordt overboord geslagen. Een scheepsjongen valt gillend uit de ra met stukgeschoten
| |
| |
schouder. De reling der kampanje wordt verbrijzeld. De Hoop is op dit ogenblik een voortreffelijke schietschijf voor de middenbatterijen van het fort. Steven staat tussen een ruïne van versplinterd hout.
Maar nog vaart hij door. Liever dood dan slaaf. De vrijheid is niet ver meer. Als de Hoop de bocht voorbij is, ligt de weg naar zee voor hen open.
Aan de zeekant heeft het fort zijn zwaarste batterijen. Wanneer het schip over stuurboordsboeg langzaam opzeilt, dreunen andermaal de schoten, thans uit twintig monden tegelijk. Het regent ijzer rondom Steven. De kolderstok wordt in zijn handen stuk geschoten. Hij grijpt de afgebroken stomp. Er liggen doden op het dek en Steven hoort gewonden jammeren. Maar opgeven doet de schipper niet. De Hoop drijft en zeilt nog, en de schipper stuurt nog. De vrijheid is nu haast verkregen.
Een oorverdovend gekraak. Geschreeuw van schrik. De achtermast is geraakt! Zij wankelt....
Dreunend valt de mast omlaag. De zeilen storten over de kampanje; ze bedelven de schipper en het roer.
Blind onder het bollend zeildoek kan de schipper niet meer sturen. De Hoop drijft in de blinde voort, totdat een zware schok het schip in al zijn binten schudden doet. Het onbestuurde schip is in de wal gelopen en blijft daar muurvast zitten.
Wanneer Van der Hagen, onder het zeildoek weggekropen, het dek weer overziet, komen van alle kanten de Spaanse soldaten in sloepen aangeroeid om het gestrande schip te overmeesteren. Maar de bootsgezellen zijn gereed. Met kortjan en handspaak staat Janmaat klaar voor vechten. Dit wordt een hopeloze strijd, begrijpt Steven. Ze liggen onder het vuur van het fort en varen kunnen ze niet. Wanneer ze deze soldaten wegslaan van hun boord, beginnen de kanonnen weer te spelen. Dan schieten die de Hoop aan splinters. Hier is vechten nutteloos bloedvergieten.
‘Berg op je wapens, jongens,’ zegt de schipper. ‘Het is verloren spel.’
De volgende dag ligt de Hoop bij twintig andere Hollandse schepen in de binnenhaven van Lissabon. Onder toezicht van gewapende Spanjaarden herstellen de matrozen de reling en het dek en naaien ze de gescheurde zeilen. Des middags worden zes ruwe kisten van boord gedragen. Ze bevatten de lijken dergenen, die bij het gevecht gesneuveld zijn. Op het zeemanskerkhof te Lissabon worden ze ter
| |
| |
aarde besteld. Onder de mannen, die de grote gemeenschappelijke groeve omringen zijn er niet een arm in het verband en een doek om het hoofd. Aan boord liggen nog vier gewonden, die niet mee konden gaan. Gewapende soldaten staan achter de Hollandse zeelui en geleiden hen naar boord terug wanneer de begrafenis is afgelopen. Somber is deze gang. Zij hebben zes makkers begraven. Bovendien rust Lam, de bootsgezel, op de bodem van de Taag. Zeven makkers zijn gestorven en van de vier, die op de Hoop in de ziekenboeg liggen, is het de vraag of zij het zullen halen. Maar zijn die doden en die zieken slechter af dan zij die hier lopen? Hun voorland is de roeibank der galei. Ze konden wellicht beter ook op dat zeemanskerkhof liggen.
Vooraan in de rouwstoet loopt schipper Van der Hagen. Zijn mond is stijf gesloten; zijn oog staart star. Ge-van-gen-man, ge-van-gen-man hoort hij monotoon herhaald in de zware schreden van zijn mannen op de harde weg. Door de Straat van Gibraltar is hij veilig heen gekomen, over onbekende zeeën heeft hij de weg naar Brazilië gevonden. In het Poolijs is zijn schip bewaard gebleven. En hier op de Taag, tijdens een reisje, dat niemand telde en waaraan geen gevaar verbonden scheen, wordt hij gevangen man. Hoe zal het nu gaan met Anna en zijn jongen?
Anna heeft een brief gekregen uit Vollenhove, van haar vader. Ze had hem geschreven over Stevens lange wegblijven. Ze had hem haar onrust en haar angst geklaagd, haar vrees, dat haar man wat ernstigs overkomen was, en de eenzaamheid, die haar besloop.
Daarop heeft de oude Eltink teruggeschreven. Zijn handschrift was stijf en beverig, er waren vlekken tussen de regels. Maar je kon bespeuren hoe de brief geschreven was met een hart vol liefde en, meer nog, met een sterk geloof. Wij leven met je mee, schreef Anna's vader, je moeder en ik, en wij bidden God dat Hij je man bewaren mag op zee en in de vreemde havens. We hopen hartelijk dat Steven weldra weer veilig thuis mag komen bij jou en bij je kind. Maar moet jij, nu Steven wegblijft, zo ontrust en bang zijn? Moet jij je eenzaam voelen nu je alleen bent met je kind? Je bent immers niet alleen! Je weet immers, dat er een Derde bij je is. Wanneer je man ver weg is en je ouders niet bij je zijn, dan is immers je hemelse Vader toch bij je. Hij waakt over jou en Steven. Zonder Zijn wil zal je man geen kwaad overkomen, en in Zijn hoede zijn jij en je kind
| |
| |
volkomen veilig. Steven is daarginds, in Spanje of op zee, even veilig als in Amsterdam en jij bent nu even welbewaard als wanneer Steven bij je was. Wanneer je ontrust en bang bent - och, ik begrijp dat wel, wij allen hebben dagelijks te worstelen met ons kleingeloof - loop dan niet naar deze of die om hulp en troost. Mensen zijn zulke moeilijke vertroosters, zelfs je ouders kunnen dat maar heel gebrekkig doen. Ga dan op je knieën en vraag of Christus je troost en hulp wil bieden. Hij zal het zeker doen....
Anna heeft, nadat ze de brief gelezen heeft, lang met haar handen in haar schoot gezeten. Wat haar vader schrijft, is alles zeer bekend. Zij heeft het van haar prille jeugd af zo gehoord, en zij heeft het ook beleden toen zij in de Nieuwe Kerk bij dominee Plancius belijdenis van haar geloof heeft afgelegd. Honderdmaal heeft zij horen preken over de voorzienigheid.
Maar wat zijn die dingen weinig werkelijkheid voor haar geweest, wanneer ze hulp en troost nodig had. Tijdens de Brazilië-reis is ze geslingerd geworden als een huikje op een stormzee; toen Steven naar de Poolzee was, is ze haast vergaan van angst. En slechts bijwijlen vond ze troost bij God. En nu hij op deze reis over tijd is, zoekt ze weer heul bij mensen. Ze moet naar God gaan!
Lang ligt ze deze avond op haar knieën en wonderlijk verruimd is haar hart, wanneer ze in de bedstee klimt. Ze slaapt rustiger dan in weken het geval geweest is en ze ontwaakt de andere morgen geheel verfrist.
Doch als ze haar kind op haar schoot heeft om het te wassen keert de angst terug. Als een ijzeren schroef knelt hij om haar borst. Er druppen tranen op het kopje van haar jongen. Haastig veegt Anna die druppels weg. Met kracht bedwingt zij zich. ‘Here,’ bidt zij, terwijl de kleine jongen aan haar borst ligt, ‘neem Gij toch die angst en onrust weg. Geef mij toch een vast vertrouwen op U. En bewaar Gij Steven.’
In de loop van die week komt juffer Hasselaer oplopen.
‘Nog niets gehoord, hé,’ begint zij haar beklag.
‘Neen,’ antwoordt Anna rustig.
Bertha verbaast zich over haar kalmte. ‘Ben je niet heel erg ongerust?’
‘Niet zo erg als verleden week.’
‘Heb je dan toch wat gehoord?’ vraagt haar tante. ‘Is er soms een schipper binnengekomen uit het zuiden, die je wat heeft verteld?’
‘Geen schipper,’ zegt Anna. ‘Maar God heeft immers
| |
| |
gezegd, dat Hij onze Vader wezen wil, en Christus, dat Hij eenzamen wil troosten. Ik heb nooit zo sterk als nu gevoeld hoe waar dit is.’
Met ontzag ziet juffer Hasselaer haar nichtje aan. Zij kent de Catechismus en de Bijbel evengoed als Anna. Ze heeft nog veel meer preken gehoord dan zij. Ze weet terdege, dat alle dingen niet bij geval maar van Gods vaderlijke hand ons toekomen, en dat ook al het kwaad, dat Hij ons toeschikt ons ten beste keren zal. Maar om in jammer, nood en doodsgevaar daarop te bouwen, om in eenzaamheid daardoor getroost en gesterkt te worden....
‘Jij ondervindt genade,’ zegt ze.
Anna's ogen knipperen. Ze heeft dit nu wel gezegd, ze meent, ze gelóóft het ook. Maar daarom heeft ze het nog niet gemakkelijk. Er sluipt zo dikwijls twijfel in haar hart. Ze is zo vaak bekommerd om Steven. Doch over haar zorg en ellende schijnt telkens weer en gedurig sterker het zachte licht van Gods vertroosting.
Een verpestende stank heerst in het roeiruim der galei. Het is er laag en vol. Twee aan twee zitten de roeiers op een bank geketend en te zamen hanteren zij de riemen, als palen zo zwaar. Hun ruggen zijn naakt, op alle liggen blauwe striemen en aan vele kleeft geronnen bloed. Dat zijn de merktekens van de zweepslagen, die de slavendrijvers geven aan elk, die een opstandig woord laat horen, aan ieder die zijn riem niet hoog genoeg heft, aan elke roeier die uit de maat raakt. Moeheid wordt met de zweep gestraft en als de zweep niet helpt, dan is er nog wel een ander middel. Een uitgevallen slaaf gaat naar het ziekenkot. Twee man staan altijd klaar om elk die uitvalt daarheen te slepen Maar als die mannen komen, probeert een uitgevallen roeier met alle macht om zich weer op te richten en opnieuw zijn riem te grijpen. Want onder de roeiers gaat de praat, dat wie in het ziekenkot terecht komt, feitelijk in zijn doodkist wordt gelegd. Het gebeurt zelden, dat een roeier uit dat kot terugkeert op de roeibank, doch dikwijls hoort men in de vroege morgen bij het achterschip een plons. Bij dat geluid zien de roeiers elkander aan. Spreken mogen zij niet. De zweep van de drijver dreigt altijd. Maar denken kan de wreedste tyran nog niet beletten. En zij denken allen hetzelfde. Elk vraagt zien af: wiens lijk is daar nu overboord gezet?.... Er zijn slaven genoeg te krijgen aan de kust van Afrika. Het Spaanse gouvernement hoeft op een meer of minder niet
| |
| |
te zien. Het hoeft de roeiers niet te sparen en zich aan zieken niet veel gelegen te laten liggen. En thans is er zelfs een overvloed van mensenmateriaal. Een paar honderd Hollanders tegelijk zijn op de galeien gekomen.
Steven van der Hagen is opgevlogen toen de eerste zweepslag van de drijver striemde over zijn rug. Zijn ogen schoten vuur; zijn vuisten balden zich. Maar de ijzeren ketting rukte hem weer naar zijn bank terug en de slavendrijver grijnsde terwijl hij zijn zweep nog eens liet spelen op de rug van die Hollander, die praatjes had in het slavenruim. Haal op.... gelijk! Haal op.... gelijk! ononderbroken galmt de roep van de commandant der roeiers door het ruim en zonder onderbreken krommen en strekken zich de naakte ruggen, ononderbroken gaan de zware riemen omhoog en door het water heen.
Tweemaal daags rammelen de ketenen. Dan wordt de ene ploeg naar de slaaphokken en de andere naar de roeibanken gedreven. De mannen, die roeiden, kunnen eten en rusten. Maar wat voor maaltijd is dit en welke rust genieten deze slaven? Het water is lauw en het brood beschimmeld en de vruchten, die het Spaanse gouvernement aan de slaven geeft, zijn grotendeels verrot. Het leeft van ongedierte in dit hol en de atmosfeer is er nog veel ondraaglijker dan in het roeiruim, want daar dringt nog zeewind door de gaten, doch hier, onder in het schip, is geen patrijspoort; uiterst schaars dringen licht en lucht door de trapgaten naar binnen. En de slavenjagers gaan hier even streng rond als daarboven. Ieder die een kik van opstandigheid laat horen, die een beweging van verzet of samenspanning zou durven maken, krijgt klappen met de zweep. Sedert de zachtheid en goedwilligheid van koning Filips in de Nederlanden tot zulk een felle opstand heeft geleid, wenst de koning dat de uiterste gestrengheid overal wordt toegepast.
De dagen kruipen voorbij. Roeien en slapen, roeien en slapen, dag aan dag en nacht aan nacht. Waar de galei zich bevindt, weet niemand in het slavenruim. Slechts aan de deining kunnen ze merken of ze op zee zijn; aan het zwaarder of lichter roeien, dat ze een rivier opvaren dan wel afzakken. Zelfs als het schip voor anker of aan een kade ligt, weten ze niet op welke rede of in welke haven ze zijn aangekomen. Ze hebben er ook geen belangstelling voor. De roeiriem en de zweep, die beheersen hun leven. Ze zijn murw geworden door de pijn in hun kapotgeroeide handen en gekneusde ruggen. Hun denken is verdoofd door moeheid en door honger.
| |
| |
Ook bij Steven schijnt alles te verslappen: zijn wil, zijn gevoel en zijn lichaamskracht. In het begin is hij opgevlogen, wanneer de slavendrijver hem tartte of sloeg. In het begin gloeide hij van verontwaardiging, omdat men hem, de schipper van een Hollands schip, op de roeibank zette naast een zwarte slaaf uit Afrika. Maar de drijver grijnsde: ‘Dacht je dat een ketter ons een duit meer waard was dan een heiden? Hollanders en Moren, dat is voor ons een pot nat.’ In het begin kwelde Steven de angst om Anna en zijn jongen, droeg hij zorg over zijn schip en over de lading, verweet hij zichzelf heftig, dat hij zich door Spanjolen had laten vangen. Maar zelfs dat verdofte. Na maanden roeien op de galei scheen de tijd, dat hij als vrije schipper de zee bevaren had, zo ver, waren vrouw en kind zo onbereikbaar....
Een enkele maal dwalen zijn gedachten onder het roeien nog naar Holland, naar Amsterdam. Hij ziet het huis op de kade aan het IJ, hij grijpt de kleine jongen met de blauwe ogen, hij kust zijn beste vrouw....
Plotseling striemt een snerpende zweepslag over Stevens rug en schouders. ‘Nummer zestien uit de maat,’ heeft de commandant geroepen tussen zijn ‘Haal op - gelijk, haal op....’ en de drijver heeft met wellust zijn zweep gehaald over de rug van de Hollandse schipper, die roeislaaf werd in Spaanse dienst.
Amsterdam is weer verdwenen. Anna, met het kind in de armen, is weg. Steven is slaaf in het stinkend roeiruim der galei. Hij zal slaaf blijven zijn leven lang. Uit deze hel is geen verlossing mogelijk. De dood alleen zal uitkomst kunnen geven. En deze dood zal wel niet ver meer zijn. Een slaaf op een galei slijt snel, kan Steven dagelijks waarnemen. Sommigen creperen op de roeibank en anderen raken ziek in het nachtverblijf of tijdens een rustpoos in de een of andere haven. De arme kerels, die zich op de roeibank overeind gehouden hebben uit vrees voor klappen en voor het ziekenkot, storten in wanneer zij op hun slaapmat liggen. Ze kunnen het beschimmelde brood niet langer door hun keel krijgen; ze kunnen, wanneer de drijver komt om hen weer naar het roeiruim te brengen, op hun benen niet meer staan. Vaak gulpt er een golf bloed uit de mond van een man, wiens lichaam verwoest is door het roeien en wiens longen verteerd zijn in de verpeste atmosfeer. Dan moet zo'n zieke naar het ziekenkot en weldra volgt een plons in zee. Van de mannen van de Hoop zijn er zo al vier verdwenen, een kok, twee matrozen en een jongmaatje, wiens onvolgroeide krachten het gewicht van de
| |
| |
galeiriem ver te boven ging. En zwartjes sterven bijna alle dagen.
De man naast Steven krijgt het ook te kwaad. Steven merkt het aan de slappe wijze, waarop hij roeit. Het is niet meer de vaste greep van vroeger; zijn lichaam buigt zich niet langer lenig door en werpt zich niet meer krachtig achterover. Het is soms of een floers voor zijn ogen trekt; een enkele maal kreunt hij zacht. Alleen de angst voor het ziekenkot weerhoudt hem om het op te geven. Maar tegen de avond kan hij niet meer. Zijn handen laten de riem glippen.
‘Houd je op,’ fluistert Steven hem toe. ‘Houd vol, anders ben je verloren. Doe alleen maar alsof je roeit. Ik zal wel voor je trekken.’
De neger kijkt verbaasd naar zijn buurman. Spreekt deze blanke tegen hem? Weken heeft hij naast hem gezeten zonder een woord, en het heeft hem niet verbaasd, zomin als de woede van de blanke hem verwonderd heeft, toen hij op de eerste dag naast hem gezet werd. Zwarten zijn slaven en blanken zijn heren, en deze blanke met zijn blauwe ogen en zijn groot lichaam is vast een groot heer. Hij heeft nooit verwacht, dat die zich met een zwarte slaaf bemoeien zou. En nu doet hij het. Nu spreekt hij tegen hem, nu biedt hij aan voor hem te werken. Er licht iets in zijn omfloerste ogen; het schijnt wel of er weer kracht in zijn leden stroomt. Zijn handen vatten weer de riem, hij buigt voor- en achterover. De zweep van de drijver, die reeds over hem geheven was, zakt neer.
Maar als hij 's avonds op zijn slaapmat ligt, keert de uitputting weerom. Hij heeft geen kracht om op te staan voor het eten. Het droge brood, dat Steven brengt, kan hij niet door zijn keel krijgen. Hij klappertandt van koorts. Water, dat is het enige wat hij wil hebben, en Steven reikt het hem. Steven zit ook naast hem, wanneer hij ijlend zijn angst voor het ziekenkot uitschreeuwt. Uit zijn buis haalt de vroegere schipper van de Hoop een kokertje met pillen. Het is omtrent het enige wat hij van zijn bezit gered heeft. Hij geeft er een paar aan de neger. ‘Slik door,’ zegt hij, ‘dat helpt tegen de koorts.’
De volgende morgen is Steven weer aanstonds bij de zwarte zieke. ‘Hoe is 't?’ vraagt hij.
De koorts is geweken. De man kan weer voort; hij zal straks meegaan naar de roeibank. De doodkist in het ziekenkot blijft hem voorshands bespaard.
Hij wil Stevens hand kussen van dankbaarheid. Hij dankt hem in zijn gebroken Portugees. Hij laat zijn grote
| |
| |
verwondering blijken over de hulp, die Steven hem geboden heeft. ‘Ik toch maar een zwarte hond ben,’ zegt hij, ‘en gij een groot heer.’
Steven slikt wat weg bij zoveel dankbaarheid. Hij heeft dat waarlijk niet aan de arme kerel verdiend. Weken heeft hij naast hem gezeten, zonder een stom woord tot hem te spreken, zonder hem aan te zien haast. De man moest in elkaar zakken, voor hij aandacht aan hem schonk. Toen schoot hem de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan te binnen. En gisteravond, toen hij hem de koortspillen gaf, heeft hij gedurig moeten denken aan het woord uit de Schrift. ‘Voorzoveel gij dit een van mijn minste broederen gedaan hebt, hebt gij het mij gedaan.’ Hij heeft ervaren, dat het zaliger is te geven dan te ontvangen. In de lange weken van zijn gevangenschap heeft hij zich nog nooit zo opgewekt gevoeld als deze morgen. En nu komt die zwarte met zulke praatjes voor de dag.
‘Geen bedankjes,’ zegt hij, ‘en praat nou niet van heer en slaaf. Wij zijn nu allebei gelijk en we moeten mekaar helpen. Trek jij maar niet te hard vanmorgen; ik neem je portie er wel bij....’
De neger wil op zijn knieën vallen, maar Steven grijpt hem bij zijn schouder. ‘Geen streken jô, en schiet op. Daar komt de jager met zijn zweep aan.’
De ketenen rammelen in het roeiruim. Tijdens het wisselen van de ploeg loopt de galei langzaam uit. Nadat de nieuwe ploeg de riemen heeft gegrepen, hervat de commandant op het platform bij het achterschip zijn bevelen. ‘Haal op.... stuurboord, stuurboord haal op.... haal op.... gelijk, haal op....’ De zwarte en de blanke lijven roeien voor- en achterover. De slaven krommen zich over de zware riemen. De slavendrijvers gaan speurend rond, gereed om toe te slaan als er een verslapt. Een nieuwe dag van moordende arbeid is begonnen. En wanneer komt het eind? Ach, niet eer dan dat de dood deze mannen aflost van hun post.
Nog is de Hoop niet binnen. Het schip is nu reeds zes weken over tijd. De laatste maand is er geen enkel schip uit Spaanse wateren in Amsterdam gekomen, en het is deze laatste omstandigheid welke een bang vermoeden veld doet winnen. Er is gedacht aan een storm in de golf van Biscaje, maar zulk een storm zal niet alle Hollandse schepen doen vergaan. Er is gedacht aan een aardbeving in Lissabon. Door zulk een ramp is de stad in de grijze oudheid eens verwoest en de uitgang uit de haven afge- | |
| |
sneden. Maar het gerucht van een dergelijke catastrofe pleegt zich snel voort te planten en men hoort nu al weken niets.
Toen begon men te fluisteren over een vrees, die velen reeds vervulde in de eerste week dat de Hoop over tijd was, maar die aanvankelijk niemand zich bekennen wilde.
Pauw komt bij Hasselaer op het kantoor. ‘Nog geen bericht van de schepen naar de Spaanse havens?’ vraagt hij. ‘Nog niet,’ moet Hasselaer antwoorden. ‘Ik vrees nu het ergste.’
‘En dat is?’
‘Dat Filips onze schepen in beslag genomen heeft.’
Pauw wil het nog ontstrijden. ‘Het vorig beslag is Filips zo zuur opgebroken,’ zegt hij, ‘en de handel is nu al zoveel jaren vlot verlopen. Ik kan het niet geloven.’
‘Noem dan eens een andere oorzaak.’
Die kan Pauw niet noemen; hij kan geen enkele andere verklaring vinden voor het uitblijven, van de schepen dan die, welke Hasselaer opgegeven heeft.
‘We kunnen onze rekening wel opmaken,’ gaat Hasselaer voort. ‘Al die schepen en alle ladingen zijn we kwijt.’
Pauw steunt bij het overwegen van de schadepost. Dit wordt een jaar van groot verlies.
Hasselaer staart gedachteloos het raam uit; zijn vingers trommelen op de tafel. Langs de kade, die stil is, nu het uitblijven van de Spaanse schepen de handel verlamt, loopt een vrouw met een kind. Hij ziet haar praten tegen het kind en lachen. Lieve woordjes zijn dat vast. Hasselaer kan nagaan wat ze zegt. Ze vertelt het kind van vader, die weg is, maar spoedig weer thuis zal komen. Doch terwijl ze tegen het kind praat, gaan haar ogen telkens zoekend over het IJ. Ze troost het kind, maar ze heeft zelf troost nodig. Ze zegt tegen het kind, dat vader thuiskomt, maar zelf twijfelt ze er aan. Hasselaer twijfelt ook. Sterker, het staat voor hem vast, dat de vader van dat kind, de man van die vrouw, dat Steven van der Hagen, niet thuis zal komen. Zijn schip ligt aan de ketting, hijzelf is gevangen, hij is roeislaaf op een Spaanse galei. De koopman bijt op zijn lippen. Daar loopt een vrouw, die alles verloren heeft, die haar man kwijt is, indien de schepen in beslag genomen zijn. En Pauw en hij hebben daaraan ternauwernood gedacht. Zij denken aan hun schepen en hun lading. Aan het cijfer waarmee hun rekening van het jaar zal sluiten. Aan de mannen, die voor hen hun leven wagen, denken zij niet. ‘'t Is ellendig voor ons volk,’ zegt hij, ‘voor de schippers en de bootsgezellen.’
| |
| |
‘Ja,’ beaamt Pauw slapjes. ‘Voor òns is het ook ellendig.’ ‘Zij zijn hun vrijheid kwijt.’
‘En wij ons geld.’
‘Zij wellicht hun leven.’
Pauw trekt er de schouders bij op. ‘Wat urm je over die lui. Ze hebben toch uit eigen vrije wil gemonsterd, niet. Nou dan, dan staat ze zelf voor de risico's, net als wij voor de onze. Ik schat dat ik er een ton bij inspit. Geen kleinigheid waarachtig. Hoeveel is jouw verlies?’
Hasselaers hoofd staat er niet naar om dat uit te rekenen. Hij ergert zich aan de ijzige redenering van Pauw, maar hij durft er niet vierkant tegen ingaan. Het is niet de gewoonte om op het kantoor weekhartig te wezen. Daar regeren de cijfers, daar gaat het om winst. Met familiezaken houd je je thuis bezig. En voor gebed en weldoen is de kerk de plaats. Zo zijn de dingen recht verdeeld. Pauw past die verdeling toe. Hij, Hasselaer, pleegt dat ook te doen. Maar vandaag gaat hij er tegen in. Hoe komt dat toch? Alleen doordat hij zijn nichtje daar zag wandelen?
‘Ik reken niet,’ zegt hij, ‘voordat ik weet wat ik afschrijven moet.’
Diezelfde avond weet Hasselaer het. Er is een Fransvaarder binnengekomen uit Bordeaux. De schipper heeft het gehoord van Franse schepen, die uit Spanje kwamen. Alle Hollandse schepen in de Spaanse wateren zijn in beslag genomen en de bemanningen zijn naar de galeien gegaan.
Zelf brengt hij het bericht bij Anna.
Dit is een zware gang voor Hasselaer. Met loden schoenen loopt hij de kade af naar het smalle huis van Van der Hagen. Hij struikelt bijna op de stoeptrap en zijn hand licht aarzelend de klopper. Bij het vallen klinkt er slechts een zwakke echo.
Ik zal nog eens moeten kloppen, denkt Hasselaer. Maar reeds hoort hij schreden in het voorhuis. De zwakke roep is genoeg geweest om een wachtende vrouw te doen komen.
Het hart klopt Hasselaer in de keel, wanneer hij haar bleke wangen ziet boven de onderdeur. ‘Anna,’ wil hij beginnen maar zij voorkomt hem. ‘Kom binnen, oom,’ zegt ze rustig en ze gaat hem voor naar de kamer, rechtop, terwijl zijn knieën knikken.
Hij wil beginnen met een vraag over de jongen, met een groetenis van zijn vrouw. Het is overbodig.
‘U hebt bericht over Steven, oom,’ zegt zij, ‘vertelt u het maar dadelijk en zeg alles; ik kan het dragen.’
| |
| |
Verwonderd kijkt Hasselaer haar aan. Is dat Anna, de jonge vrouw, die verleden jaar bijna radeloos was van onrust en van angst? Is zij nu zo, nu er veel meer reden is voor rouw? Zou zij enigszins begrijpen wat Steven overkomen is? Zij spreekt zo ijzig kalm.
‘We hebben vanmiddag....’ Hasselaer zoekt naar woorden.
‘Zegt u het toch dadelijk, oom,’ dringt Anna aan. ‘Is hij dood?’
‘Neen,’ antwoordt Hasselaer snel en opgelucht, ‘dat niet.’ Dat ergste hoeft hij gelukkig niet te boodschappen. ‘Zijn schip is in beslag genomen,’ zegt Anna.
Hasselaer knikt.
‘En hijzelf en zijn mannen zijn op de galeien.’
Weer knikt Hasselaer. ‘Wist je dat al?’ vraagt hij verwonderd. ‘Is een ander mij al voor geweest met dit bericht? Ik had het je voorzichtig willen zeggen.’
‘Ik weet het al verscheidene dagen, oom.’
Dit bevreemdt Hasselaer nog meer. ‘Jij? En wij hebben het vanmiddag pas gehoord!’
‘Ik heb het gezien,’ zegt zij, ‘een week geleden op een nacht. Ik zag de drijver, die hem sloeg.’
Hasselaer huivert. Hij kan hier niet op ingaan. Op het ellendig lot van Steven niet, en op het wonderbaarlijke, dat een vrouw dingen waarneemt, die in Portugal gebeuren, evenmin.
‘Wanneer je bij ons komen wilt, Anna, met je kind, dan ben je welkom. Het geeft je misschien wat afleiding.’
Anna schudt het hoofd. ‘Dank u, oom. Ik blijf thuis. Dit is mijn woning; hier heb ik mijn jongen. Ik zal hier op Steven wachten.’
Wat is ze onnatuurlijk kalm, denkt Hasselaer, en wat is ze wonderlijk zeker van haar zaak. Ze wil op Steven wachten, maar hoe weet ze, dat hij terug zal komen? Er zijn weinigen, die ontkomen van de Spaanse galeien.
‘Dat wachten kan lang duren, Anna, heel lang.’
‘Ik weet het,’ antwoordt Anna, ‘maar ik kan wachten. En ik geloof, dat hij terug zal komen.’
Hasselaer wil haar niet ontmoedigen; hij wil haar niet een hoop ontnemen, die bijna een illusie is. ‘God moge je bijstaan in deze beproeving,’ wenst hij, ‘en als je hulp nodig hebt, ik ben altijd tot je dienst.’
‘Dank u, oom,’ zegt ze daarop, ‘en wat dat andere aangaat.... - voor het eerst wordt haar stem onzeker; het is voor een jonge vrouw niet gemakkelijk tegen een oudere over God te spreken - wat dat andere aangaat.... God
| |
| |
staat me reeds bij. Hij heeft me getroost in die nacht en daarna. Ik heb Christus gezien, die zijn armen uitbreidde over Steven op de roeibank in de galei.’
Hier heeft Hasselaer geen troost te brengen en steun te bieden. Eén die troosten kan, meer dan een moeder troost, heeft hier gesproken. Eén die helpen kan, beter dan enig mens, heeft deze vrouw Zijn hulp geboden.
|
|