Janmaats en sinjeuren
(1949)–K. Norel– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
kantoren van de reders als van de leden zijner kerk. En dat hij haast heeft, verwondert hun evenmin; hij is een doortastend en kort aangebonden man. Maar altijd heeft hij toch een joviale groet voor de klerken en dikwijls een kwinkslag. Vandaag echter loopt hij zonder groet of blik recht toe recht aan op het privé toe. ‘Daar heb je het al....’ barst hij op de drempel uit. Maar wat er aan de hand is, worden de bedienden niet gewaar. De deur valt dicht. Men hoort slechts af en toe de driftige stem van Plancius achter het schot.
‘....De Middelburger is ons voor,’ roept Plancius uit. ‘Hij stuurt een expeditie naar Indië.’ Hasselaer is onaangenaam verrast. ‘De Moucheron,’ vraagt hij, ‘durft die dit aan?’ ‘Aanstaande zomer gaan zijn schepen weg. En hij krijgt steun van de Staten.’ Hasselaer fluit tussen zijn tanden. Als de Moucheron de weg naar Indië vindt, trekt hij ook in de eerste plaats de profijten. Dan krijgt Zeeland de voorrang bij de handel en komt Amsterdam een slag op achter. ‘Dit heb je nu van je treuzelen,’ lucht Plancius zijn hart. ‘Honderd keer heb ik jullie geraden toch naar Indië te gaan. Altijd heb je het uitgesteld. Het is je eigen schuld dat de buit aan Amsterdam ontgaat. Zijn jullie nu kerels met courage!’ Dit prikkelt Hasselaer. ‘Ik zou anders zeggen,’ antwoordt hij vinnig, ‘dat wij het een en ander hebben ondernomen.’ ‘Prutswerk,’ bromt Plancius. ‘Die Straatvaart en Braziel.... Indië, daar is het om begonnen. Daar moet het monopolie van de Portugezen gebroken worden en de Spaanse macht gefnuikt.’ ‘Het kon ook wezen, dat de expeditie van de Moucheron met de kous op de kop terugkwam. Hoeveel schepen doen er aan mee?’ ‘Twee.’ ‘En durven die Spanje en Portugal trotseren? Ze zijn ingerekend voor ze bij de Kaap zijn!’ ‘Ze gaan niet langs de Kaap. Ze volgen de noordelijke route.’ Hasselaer snijdt een verse punt aan zijn ganzeveer. Hij peinst. Er is al lang gesproken over de noordelijke route. Ze zou natuurlijk veiliger zijn dan de weg, die de Portugezen nemen. Ze zou ook korter zijn. Benoorden Europa en Azië zou men varen om daarna langs China en Japan | |
[pagina 128]
| |
naar het zuiden af te zakken en in Indië te komen. Als het kon was het prachtig. Onderweg had je van de Spanjaarden niets te duchten en eenmaal in Indië kon je gemakkelijk uit de buurt van het centrum der Spaans-Portugese macht vandaan blijven. Als het kon was het prachtig. Maar het heeft Hasselaer altijd wat vreemd geschenen om via de barre kou van de Poolstreken naar de tropen te gaan. ‘Hebt ge,’ vraagt hij aan Plancius, ‘vertrouwen in die route om de noord? Weet ge of daar doortocht is?’ ‘Plinius zegt het.’ ‘Wie is Plinius?’ ‘Een Romeins geograaf.’ Hasselaer heeft een spottend lachje om de lippen. ‘U teert op oude kost, dominee. Hoeveel eeuwen is die man al dood?’ De predikant laat er zich niet door uit het veld slaan. ‘Ik dacht, dat u de Romeinen beter op hun waarde wist te schatten, sinjeur Hasselaer. Wat is er destijds gezegd van Willem Lodewijk en Maurits? En hoe zijn de uitkomsten van hun krijgskunde, die zij van de Romeinen hebben afgekeken?’ Plancius heeft de roos geraakt. Waarlijk, Maurits en Willem Lodewijk hebben er niet kwalijk aan gedaan, dat zij bij de Romeinen ter school gingen. Hun nieuwe krijgskunst heeft hun zege op zege bezorgd. De mensen hebben gespot met hun exercities. Kinderspel voor grote mensen noemden ze het. Thans spot niemand meer. Er is een eind gekomen aan de lange reeks van tegenslagen in de landoorlog. Verleden jaar zijn Zutfen, Deventer, Delfzijl en Hulst genomen. Dit jaar Steenwijk, dat onneembaar heette, en Koevorden. Hasselaer laat zijn spottend lachje varen, maar overtuigd is hij nog allerminst. ‘Laat ons, op gezag van Plinius, aannemen, dat er water is ten noorden van Europa en Azië,’ zegt hij, ‘gelooft ge dan dat die route ook bevaarbaar is vanwege het ijs? Bij de vaart op Archangel hebben onze schepen daar immers al dikwijls last mee.’ ‘Daar zit inderdaad een zwak punt,’ erkent de predikant. ‘Water is er stellig. Ik geloof vast, dat Europa en Azië een noordpunt hebben, net als Afrika en Amerika een zuidpunt. Maar of dat water open is? Niet bij de kusten, geloof ik. Daar is vast alles ijs. Men zal het hoger op moeten zoeken, ver uit het land, daar waar de golfstroom doorwerkt. Dom van Van Linschoten, dat hij dat niet geloven wil. De man is eigenwijs. Hij zal last ondervinden.’ | |
[pagina 129]
| |
‘Nemen die schepen van de Moucheron de route langs de kust?’ Het scherpe in Hasselaers vraag ontgaat Plancius. ‘Ja,’ antwoordt hij, ‘zo wil Van Linschoten het, ofschoon ik het hem heb ontraden. De Enkhuizer is onvatbaar voor goede raad.... net als jullie altijd geweest zijn,’ laat hij er schamper op volgen. Wanneer Plancius denkt aan de kans, die Amsterdam zijn neus voorbij heeft laten gaan, keert zijn boosheid weer terug. Mopperend staat hij op om weer heen te gaan. Deze slag is verloren door het treuzelen van de Amsterdamse kooplui. Het geeft niet om je er nu nog verder in te verdiepen. Hasselaer is opgesprongen. Met grote stappen loopt hij het kantoor op en neer. Soms blijft hij voor de ramen staan om naar buiten te kijken. Een frons van nadenken staat tussen zijn ogen. Naar het bouderen van de predikant luistert hij niet. Ternauwernood neemt hij er notitie van, dat Plancius groet en weggaat. Maar op het ogenblik dat de predikant de deurknop in de hand heeft, draait hij zich plotseling om. ‘Dus, dominee, u verwacht van die hogere route wel wat?’ ‘Ja,’ zegt Plancius en hij haalt de deur open. Hij heeft geen lust zich verder te bemoeien met de noordse route nu Van Linschoten met de eer gaat strijken in plaats van hij. ‘Dan moest u,’ dringt Hasselaer aan, ‘dat plan eens met een flinke schipper van ons gaan bespreken.’ ‘Waarom dat?’ vraagt Plancius. Hij begrijpt niet waar de koopman heen wil. ‘Omdat Amsterdam ook een paar schepen uit zou kunnen rusten. Als die van de Moucheron vastlopen in het ijs, komen de onze er misschien door.’ Dominee Plancius laat de deur wijd openstaan. Hij is geheel verrast. Met een stralend gelaat loopt hij naar Hasselaer terug. ‘Is het toch? Is het zo? Wilt ge dit ondernemen? Zal Amsterdam dan toch de weg naar Indië vinden? Dit is schoon, Hasselaer.’ De koopman weert de hulde af. ‘Zacht wat,’ zegt hij, ‘zacht wat.... Het is nog maar een plan van mij alleen. Ik moet afwachten of ik de anderen er voor winnen kan. En dan.... als er schepen uitvaren, zijn we er nog niet. Plinius en Plancius kunnen zich samen ook vergissen!’ ‘We komen er!’ verzekert de predikant. ‘Zo goed als we de weg door de Straat en naar Amerika gevonden hebben, zullen we ook de weg naar Indië vinden.’ Nadat Plancius vertrokken is, blijft Hasselaer peinzend zitten. | |
[pagina 130]
| |
Heeft hij niet te overijld gesproken? Is het verstandig deze riskante tocht te ondernemen? Neemt Amsterdam niet te veel hooi op zijn vork? Er is de laatste jaren reeds zo'n geweldige uitbreiding aan handel en scheepvaart gegeven. Tien jaar geleden voeren de Amsterdamse schepen, behalve op Engeland en Duitsland, alleen op de Oostzee, Frankrijk en Portugal. En toen meende men reeds, dat er een drukke handel was. Toen was de Nederlandse scheepvaart reeds groter dan die van alle andere landen. Doch wat was alles klein in vergelijking tot thans! De vaart door de Straat heeft de Oude Wereldzee geopend voor de Nederlandse handel. Na Italië worden de havens aan de Afrikaanse kust bezocht. Met Griekenland zijn betrekkingen aangeknoopt. Er zijn reeds plannen voor handel met de Turken. In de Witte Zee begint de Nederlandse vlag de Engelse te verdringen. En de scheepvaart op Amerika ontwikkelt zich snel. De scheepsbouw kan deze uitbreiding van de scheepvaart niet bijhouden, al rijzen de nieuwe werven ook als paddenstoelen uit de grond. En schepelingen zijn haast niet genoeg te vinden. De Amsterdamse weeshuizen leveren hun jongens reeds met tien jaar aan de vloot af, van de eilanden en uit de kustplaatsen komt alle man naar Amsterdam om daar te monsteren, een stroom van boerenvolk komt uit Westfriesland, verlokt door de gages, die een ruimer inkomen verschaffen dan hun drassige grond ooit aan zijn bewerkers geven kon. Maar nog zijn er niet genoeg om alle schepen te bemannen. En nu dit er nog bij? Deze expeditie kost twee schepen. Maar als ze slaagt, zal er straks een grote vloot nodig zijn om de verre vaart op Indië te onderhouden. En welke kapitalen zal dat vergen? Het moet! Op de Indische handel is de Spaanse macht gegrondvest. Die macht moet omvergestoten worden. Het moet, en dus kan het! Wat Portugezen hebben bestaan, zouden Nederlanders dat niet kunnen? Als de Engelsman Drake naar Indië gevaren is, zouden Nederlanders er dan voor terugdeinzen? Zou Amsterdam zich door de Moucheron de loef af laten steken? Nooit! Hasselaer slaat zijn mantel om om zijn zakenvrienden op te zoeken. Vandaag aan de dag moet deze kogel door de kerk.
Bij de Noordkaap scheiden de wegen van de Nederlandse schepen, die de weg naar Indië zoeken. Het tweetal met de Statenvlag blijft dicht onder de kust. De Amsterdamse | |
[pagina 131]
| |
varen met volle zeilen de Poolzee in. Op het voorste van die twee staat Steven van der Hagen aan het roer. Met beide handen heeft hij de voorslag om het Amsterdamse eskader te commanderen aangenomen. Dit was een kolfje naar zijn hand. De Straatvaart en de tocht naar Brazilië waren pionierstochten geweest, doch geen ontdekkingsreizen. De Middellandse Zee was van oude tijden af een druk bevaren waterweg. Columbus had de weg naar Amerika gevonden. Vandaag was hij op zoek naar nieuwe wegen. Zijn schip zou zeilen, waar nog nooit een schip gevaren had. Met Plancius samen heeft hij geprobeerd de koers uit te zetten. Tot Spitsbergen en Nova-Zembla ging dat, maar voor het verdere van de reis hadden de kaarten van de dominee hem in de steek gelaten. Er was geen kaart, die het beloop der noordkust van Europa en Azië aangaf. Er waren geen aanwijzingen omtrent de ijstoestand in de noordelijke IJszee. De vage gegevens van Plinius en de conclusies, die Plancius daaraan verbond, waren al zijn zeilaanwijzingen. Het hinderde niet. Hij nam een compas en goede ogen mee. Hij had ervaring en een goede bemanning. De Hoop was een hecht schip en een beste zeiler. Het zou waarachtig wel gaan! Half Amsterdam was uitgestroomd en honderden schepen hadden de vlaggen gehesen, toen het kleine eskader, dat de zeeweg door het noorden zoeken ging, de haven uitvoer. Het was een vreugdevolle afvaart. Alles lachte en juichte. Alleen een vrouw, staande achter het muurtje bij de Schreierstoren, zag strak en bleek. Het had Anna moeite gekost om zich goed te houden, toen de eerste reis van Steven in hun trouwen zo'n grote en gevaarlijke ging worden. Maar ze heeft haar spanning verbeten. Ze is vrolijk gebleven en nog zorgzamer geworden in de weken, dat ze zijn uitrusting in orde moest maken. En op het ogenblik, dat zijn schip voorbij voer, stond ze met een lach op haar gelaat naar hem te wuiven. Ze wilde een flinke zeemansvrouw zijn. En thans vaart de Hoop in de Poolzee. Is dit een moeilijke ontdekkingstocht door barre streken en wilde zeeën? Tot dusver is het een aangename vaart geweest. In het vaderland begint in Juli de warmte te kwellen. Wie nu op de Straatvaart is of een reis moet maken naar de Goudkust, heeft te lijden van de hitte. De Braziliëvaarders versmachten wellicht bij de linie. En hier is het een aangename vaart bij een lichte westerkoelte en zonnig weer. Hoe noordelijker ze komen, hoe prettiger het zeilen wordt. Ze komen te verkeren in een gebied, waar de zon niet ondergaat en | |
[pagina 132]
| |
de nachten schoner dan de dagen zijn. De zon daalt naar de kim, maar ze duikt er niet onder. Als een rode bal blijft ze hangen boven zee. De paarse gloed van de avond gaat over in vlammen van de dageraad. De hemel is opaal. De wolken zijn rozerood, en er schieten stralen uit van licht. Ze varen op een zee, gedoopt in goud. Dit is een der schone kanten van het zeemansleven, vindt Steven van der Hagen, dat je van Gods schepping zoveel ziet. Hij kent de bergen van Portugal en de woestijnen van Noprd-Afrika. Hij heeft de schone steden van Italië gezien en de ruïnes van de Griekse tempels, nog groots in hun verval. In de oerwouden van Brazilië is hij binnengedrongen en de voorgaande weken heeft hij gevaren in de schaduw van de sombere Noorse rotsen. En overal heeft hij de zee gezien. Water is water, zeggen sommige mensen en ze vervelen zich wanneer ze niets dan water zien. Hoe weinig kennen zij de zee! Blauw en spiegelend is die rondom het Apenijns schiereiland. Diepgroen en met brede golven is de Atlantische Oceaan. Wild en schuimend is de Noordzee op de veelvuldige stormdagen. Grijs en droevig kan de Zuiderzee des winters zijn. En hier in het noorden is de Poolzee heldergroen, statig onder het koele licht van een verre zon. God heeft de aarde schoon gemaakt, maar schoner is de zee: aléén en alom en alschoon en ondeelbaar, het eeuwige oerbeeld van God. De Hoop koerst staag verder naar het noordoosten, dagen, weken achtereen. Hoger blijft de zon 's nachts boven de kim, ijler wordt haar licht; ze schijnt onafgebroken, maar warmte geeft ze bijna niet. En na het einde dezer weken wordt de reis toch minder aangenaam. De zon kruipt weg achter nevelbanken. Een kille mist omhult het schip. Drijfijs komt opzetten. Uit de witte waden van de nevel duikt soms een berg op van kristal. Enkele malen is de Hoop reeds op de voet van zo'n ijsberg gestoten, en het is alleen te danken aan de trage gang van het schip in de windstille mist, dat er geen onheil uit die botsingen is ontstaan. Schipper Van der Hagen kan thans zijn koers wijzigen. Ze hebben nu de hoogte wel. Als ze thans oost ten zuiden voorleggen, zullen ze volgens de zeilaanwijzingen van dominee Plancius om de Noordkaap van Azië heenzeilen. Zo zullen ze uit het gebied van mist en ijs vandaan geraken en de weg naar China open vinden! Er steekt een storm op. Het is niet erg. De zeelui op de Hoop begroeten deze Poolstorm met dezelfde vreugde als destijds aan de linie een felle kaak. Zoals een kaak een | |
[pagina 133]
| |
einde maakte aan benauwde dagen van verlijeren, zo verdrijft deze storm de kille mist, die hen dagen achtereen als een klamme deken heeft omhuld. De Hoop is sterk, haar bemanning is bevaren; haar schipper kent zijn vak. Ze zijn in staat een storm af te rijden. Wanneer het ijs de vaart slechts niet zo zorglijk maakte! Het schijnt wel of de storm een machtig ijsveld op hen heeft afgestuurd. Dreunend stoten de schotsen tegen het schip. Wie benedendeks verkeert, hoort een gedonder of kartouwen worden afgeschoten. Op dek hoort men de stoten ver boven het loeien van de wind. Het schip krijgt schokken of twaalfponders tegen het boord geslingerd worden. Hoe lang zal de Hoop dit bombardement verduren? En hoe lang zal zij de witte bergen kunnen ontlopen, die in deze zeeën drijven? Het is een groot geluk, dat het des nachts niet donker wordt, zodat men van de ijsbergen vandaan kan koersen. Anders was de Hoop te pletter gelopen in de ijlende vaart, waarmee de storm haar over de golven jaagt. Doch de schotsen kunnen niet ontzeild worden. Al dikker worden die, al dichter het drijfijs dat het schip omringt. De Hoop kraakt in haar spanten bij een zware stoot. En de storm houdt maar aan. Langer dan een etmaal achtereen raast de wind met nimmer onderbroken kracht, en voortdurend jagen de schollen tegen de steven en de flanken van het schip. In de vroege morgen van de tweede dag dreunt een slag, die het schip in al zijn voegen schudden doet. Het ijs kraakt en hout kraakt mee. In de kombuis schiet een pan van het vuur, in het volksverblijf rollen de schotels van de tafels. Met verbleekt gelaat speurt de stuurman naar de oorzaak van de schok. Zijn ze vastgelopen op een ijsberg? Maar reeds heft de Hoop de kop weer op. Verbrijzelde schotsen glijden langs de flanken weg. Verder jaagt het schip door de golven. Het is alweer goed afgelopen.... Maar de afloop is toch minder goed dan het lijkt. ‘We maken water, schipper,’ meldt de bootsman. ‘Alle hens aan de pompen!’ luidt het bevel. Stug en stoer trekken de mannen aan de zwengels. Het opgepompte water stroomt door het gangboord en gulpt door de kluisgaten naar buiten. De mannen zweten in de vrieskou. In witte wolkjes golft de hete adem om hun koppen. Ze gooien hun buizen uit en staan in het hemd te trekken aan de pompen. Hun zweet dampt uit het rode baai en door de vorst slaat het er zilverig op aan. Maar nog helpt hun werken niet. | |
[pagina 134]
| |
‘Drie voet water in de piek,’ meldt men van beneden. Dat merken de mannen boven ook wel. Het voorschip ligt diep in het water. De Hoop zeilt trager. Er gaapt een groot gat in de boeg, waardoor het water fel naar binnen gutst. Een scherpe schots heeft zich als een ram door de scheepshuid heen geboord. Wanneer een tweede schots datzelfde gat raakt, zal de hele voorpiek openscheuren. Dan zal de Hoop zinken als een steen. Nu reeds is het een stuiver op zijn kant of het vaartuig boven water blijven zal.
In het huis aan het IJ zit een eenzame vrouw. Haar handen rusten op het naaiwerk in haar schoot. De naald is haar ontgleden. Buiten schijnt de zon; ze blikkert in de golfjes, waaruit gouden vonken spatten; ze glanst in de blanke zeilen van de schepen. Vrolijk wappert het oranje blanje bleu der vlaggen tegen de heldere lucht. Het is een prachtige Augustusdag. En op de kade heerst een tierig leven. De takels op de schepen piepen, paardenhoeven kletteren op de straat; wagenwielen ratelen en vaten rollen bolderend over de keien; het halié, halo van de sjouwers, die de vrachten uit de ruimen hijsen, galmt door de lucht. Dat leven buiten schijnt de stilte in huis nog te verdiepen. Er is niet het geringste geluid, er is geen ritseling van leven rondom de stille vrouw bij het raam. Anna heeft nooit geweten, dat het zo stil kon zijn rondom en in een mens. Ze heeft nooit vermoed, dat ze zo eenzaam wezen kon. Die stilte heerst van de morgen tot de avond in dit huis. Het enige geluid is het ruisen van haar kleren bij het lopen, en zijn haar zachte treden op de trap of in de gangen. 's Morgens is er het klein gerucht van vaatwerk, maar dit verzwindt, wanneer de weinige bezigheden, die voor een vrouw alleen te doen zijn, zijn verricht. En 's nachts is het nog erger. Dan is het soms of de geesten van de stilte langs de trappen zweven en door de gangen glijden. Anna ziet hun witte gewaden langs haar bedstee schuiven. De angst nijpt haar keel dicht en ze staat 's morgens moe op met wallen onder de ogen, en wangen, die al bleker en smaller worden. Toen Steven thuis was, was het hele huis vervuld van zijn zware stem en luide lach. Toen glansde elke hoek van haar woning. En nu zijn alle kamers met de mooie meubels dood en koud. Als ze destijds 's nachts eens een uur wakker lag - doch dit gebeurde zelden - was dat schoon en goed. Dan luisterde ze naar zijn rustige en diepe ademhaling en voelde ze de koesterende warmte van zijn lijf | |
[pagina 135]
| |
aan het hare. Toen Steven thuis was, waren de dagen stralend als de zon en de nachten van een zacht zilveren licht doortinteld. Nu Steven weg is, zijn de dagen somber en duren de nachten eindeloos lang. Anna heeft nooit kunnen vermoeden, dat zij het zo moeilijk krijgen zou. Ze dacht dat ze door de crisis heen was na de zwarigheden tijdens de Braziliëreis. De laatste weken van die reis waren immers vlot voorbijgegaan. De reis naar Oostland was haar in het geheel niet zwaar of lang gevallen. Ze had toen wel verlangen, maar van angst of onrust was geen spoor. En nu, nu is het veel erger dan het ooit geweest is. Zij voelde zich nimmer zo eenzaam en ze was nooit zo bang. In het huis der Hasselaers riepen de kinderen haar 's morgens wakker. Daar dreef het werk haar voort en liet geen tijd tot peinzen. De hele dag was er vol van opgewekt gerucht. En in het begin waren de avonden en de Zondagen haar wel zwaar gevallen en had de onrust haar geplaagd, maar toen de crisis over was, glansde in haar het verlangen naar het komend geluk: te trouwen met Steven. Haar verlangen is vervuld; haar dromen zijn verwezenlijkt geworden op de schoonste wijze. Ze is getrouwd met de man die ze liefheeft. Haar trouwdag is de rijkste feestdag van haar leven geworden en de eerste huwelijksweken waren vol geluk. Een gouden zon is over haar opgegaan. Ze heeft gewandeld in de poorten van het paradijs. Doch tegen de achtergrond van die heerlijkheid zijn de schaduwen thans juist zo zwart. Haar huis, haar rijke en mooie huis, is leeg en stil en haar man is weg. Hij is weggevaren naar het hoge noorden, naar een gebied van sneeuw en ijs en felle stormen. Hij onderneemt een tocht, die niemand vóór hem heeft volbracht. Hier schijnt de zon; hier doet een luw windje de golfjes van het IJ vrolijk kabbelen; hier glijden de schepen spelend over het water en fluiten de bootsgezellen hun wijsjes, zittend op de raas. Maar hoe is het daar? Hij is weggegaan met een bemoedigend woord, een warme afscheidskus en de belofte: ik kom zo spoedig als het kan terug, maar op een jaar, een paar jaar, moet je toch wel rekenen. Bij dat ‘een paar jaar’ zijn haar trekken even strak geworden. Doch zij heeft hem opgewekt gegroet. Zij heeft gezegd, en ze heeft gemeend ook, dat ze het wel dragen kan. Anna heeft haar krachten overschat. Ze kan dit niet verdragen. | |
[pagina 136]
| |
De vrouw van Hasselaer heeft haar gevraagd toch dikwijls in haar huis te komen. Ze heeft er aarzelend ja op gezegd, maar ze doet het niet. Juffer Van Oss heeft haar genodigd voor partijtjes, maar ze is niet gekomen. De dochter van Pauw vroeg of ze regelmatig komen wou op de avonden van In liefde bloeyende, de rederijkerskamer, want ze had immers al de tijd en het was wel goed voor haar wat afleiding te hebben. Anna heeft evenwel geweigerd. Ze heeft zich opgesloten in haar eigen huis. Daar wacht ze op Steven. En ondertussen wordt ze stiller en stiller. Haar wangen zijn schraal en bleek geworden. Ze is een schaduw van het meisje, dat Steven op het beurtschip ontmoette. Ze lijkt een schim van de stralende bruid. Vandaag zijn haar wangen witter en de wallen onder haar ogen dikker dan ooit. Sinds de morgen heeft een vreemde angst haar aangegrepen. Ze kan haar naald niet langer door het linnen drijven. Hoe kom ik zo? vraagt ze zichzelf. Wat heb ik toch voor oorzaak om zo bang te zijn? Het weer is mooi, de zee is rustig. Ze heeft in de almanak gekeken, maar daarin staat ook niets, dat haar ontrusten kan: 2 Augustus, zonnig, warm, weinig wind. Het is precies zo uitgekomen als de almanak voorspelde. Er is dus niet de minste oorzaak voor onrust of angst. Het helpt niet of Anna zich dit al voorhoudt. Het helpt niet, dat ze zich Stevens woorden van een der laatste dagen voor zijn vertrek te binnen brengt: Maak je niet ongerust. Vóór het najaar wintert het in het hoge noorden ook niet. Haar vrees wijkt niet, de angst nijpt in haar borst en doet haar hart onrustig kloppen. Ze rilt van koude ondanks de warmte van de zomerdag. Wanneer ze haar ogen sluit, ziet ze een zee vol ijs. Vervaarlijke schotsen, hoge witte bergen en tussen twee bergen de Hoop. De bergen drijven naar elkander toe. Op het schip worden de zeilen gebrast; het roer wordt omgelegd; men tracht de dood te ontlopen. Er is nog een kleine opening om te ontkomen. Het schip vaart op die opening toe, de bergen drijven al dichter naar elkander. Ach.... een schok, gekraak. De Hoop maakt slagzij als een aangeschoten vogel. De driekleur neigt ten ondergang. Wanneer Anna zelf op het schip geweest was, had ze deze schipbreuk niet wezenlijker kunnen ervaren. Het is haar of ze zelf in het koude water duikt. Alsof ze Steven voor haar ogen ziet, zinkend met zijn schip, worstelend in het water. Hij zinkt, een hand komt boven, zijn hoofd duikt nog eens op, maar zinkt meteen weer weg. Een klein kringelend kolkje is het laatste wat zij ziet.... | |
[pagina 137]
| |
De stralen van de westerzon schijnen in de kamer. Ze branden in het goudleer van het behangsel en in het gladde eikenhout der grote kast. De zon daalt tot vlak op de kim en haar stralen klimmen omhoog. Ze belichten het schilderij aan het plafond van de insteek, de blauwe lucht, de witte wolken en de gevleugelde engelen. Op dit ogenblik slaat Anna na een verdoving de ogen op. De hemel is open, tussen de wolken ziet men de gouden heerlijkheid van de stad met paarlen poorten. Engelen vliegen daar om Stevens ziel te dragen naar Gods troon.
Dieper en dieper zakt de Hoop, hoger en hoger rijst het water in het ruim. Wanneer het gat niet snel gedicht wordt, zullen ze onherroepelijk zinken; dan zullen ze vergaan hier midden in de ijszee. ‘Twee zijden spek!’ roept de schipper naar de kok. Met de grootste stukken, die hij heeft, komt de man aandragen. Zelf gaat Van der Hagen mee naar beneden. Met twee matrozen staat hij tot zijn schouders in het ijskoude water, dat door het gat naar binnen stroomt. Ze moeten duiken om de wond in de scheepshuid te vinden. Een andere matroos is langs de buitenkant van het schip neergelaten. Hij verdwijnt in zee, wanneer de kop van de Hoop omlaag gaat; hij duikt er weer uit op, wanneer het schip op een golftop rijdt. De man daarbuiten en de mensen onder in het schip happen naar adem in de ogenblikken dat hun hoofd boven water is. Zij verkleumen van bittere kou. Maar de ene zij spek wordt aan de buitenkant op het gat gelegd en de andere zij komt aan de binnenkant tegen de gewonde scheepshuid aan. Met bouten worden de lappen verbonden. Het lek is gestopt. Langzaam rijst de Hoop. Na nog twee uur werken zijn de pompen lens! In het journaal schrijft schipper Van der Hagen: 2 Augustus. Een lek in de boeg. Wij maken water. Het gat gedicht met spek. Dit lek is dicht, maar het gevaar is daarmee niet geweken. Het schip blijft aan het bombardement met de witte ammunitie blootgesteld. De schotsen stoten immer harder tegen boeg en flanken. Een ander lek kan ieder ogenblik ontstaan. Reeds nu hangen brokken hout versplinterd aan de huid. Gelukkig, de storm luwt eer er een nieuw gat in de scheepshuid is geslagen. | |
[pagina 138]
| |
Maar de ijsgang mindert niet. Al dichter drijven de schotsen opeen; al groter worden de witte velden, die de Hoop omzeilen moet, en al menigvuldiger de bergen van kristal in welke bij het licht der zon de kleuren van het prisma spiegelen. Moeizaam zoekt de Hoop zich een weg tussen de vele barricades. Tegen de storm is de strijd gewonnen. Doch zal men voor het ijs moeten zwichten? De stuurman zegt het tegen de schipper: ‘We moeten terug.’ Steven bromt een onverstaanbaar antwoord. Hij is niet gewoon een eenmaal ondernomen plan te laten varen. Hij is nog nooit teruggegaan. Maar een dag later zit de Hoop aan alle kanten in het ijs. ‘Daar is geen doorkomen aan, schipper, we moeten terug,’ herhaalt de stuurman. De schipper geeft geen antwoord. Hij klimt de mast in naar het kraaiennest en speurt de kim af. Het is alles ijs, zover het oog reikt. Geen plekje water is te onderkennen. Als de Hoop nog verder zeilt, kan zij alleen vastlopen. Er door komt zij nooit. Wanneer Van der Hagen dit heeft vastgesteld, wanneer hij weet, dat het onmogelijk is ooit door die ijsbarrières heen te breken, beraadt hij zich niet lang. Dan geeft hij zijn bevel, hoe moeilijk het ook voor hem is om op te geven. ‘Door de wind en zuidwest voor!’ beveelt hij. De terugtocht is niet zeer bezwaarlijk. De schepen varen nu voor de wind en het ijs drijft met hen mee. Zo is het stoten minder hevig. Langzamerhand wordt de zee ook ruimer. De ijsbergen worden zeldzamer, de schotsen kleiner en ze drijven meer verspreid. De zon straalt krachtiger en de wind wordt luwer naarmate het schip verder naar het zuiden komt. Hier is mist, noch koude meer. Het is nu even aangenaam aan boord als bij de aanvang van de reis. Onder de bootsgezellen keert de montere stemming weer terug. Het is goed varen hier en ze gaan naar huis, naar vrouw en kinderen of naar moeder toe. In open water en met vol tuig vaart de Hoop op Archangel aan. Stevens stemming wordt er niet fleuriger op. Hij is op zijn retour. Hij heeft een opdracht onvervuld gelaten. De weg naar Indië heeft hij niet kunnen vinden. Met lege handen moet hij straks voor zijn reders komen. En als de schepen van de Moucheron nu wel geslaagd zijn! Maar deze bitterheid wordt hem bespaard. Bij het binnen- | |
[pagina 139]
| |
lopen van de haven van Archangel ziet Van der Hagen hoge masten. Dat zijn de Statenschepen. Ook zij zijn van hun speurtocht naar het oosten weergekeerd, zonder dat zij doortocht hebben kunnen vinden.
Op een najaarsmorgen richt Anna zich moeizaam uit de kussens omhoog. Aan de kwast moet zij zich optrekken; ze moet een stoel gebruiken om zich over de beddeplank heen te werken en op de vloer te komen. Het valt haar zwaar haar kousen aan te doen. Daarna treedt ze voor het raam. Dat doet ze iedere morgen. Geen keer heeft ze dit verzuimd, zolang Steven weg is. Het is een van de vaste stappen in haar dagelijkse tredmolen. Ze trekt altijd het gordijn een stukje op zij en buigt zich over de vensterbank. Maar de schepen op het IJ ziet ze vaak nauwelijks. Ze ziet ze evenmin wanneer de zon schijnt als wanneer een dikke mist boven het water hangt of een felle sneeuwjacht voor haar ogen dwarrelt. Ze weet immers dat de Hoop er niet kan zijn. Deze reis zal jaren duren. Erger, van deze reis keert niemand weer. De Hoop komt in Indië evenmin als zij ooit weer in Amsterdam terugkomt. De Hoop is verpletterd tussen twee ijsbergen. Het schip is gezonken in de Poolzee en haar man is verdronken. Ze weet dat zo zeker als was ze er zelf bij geweest. Ze heeft het voor haar eigen ogen gezien. Op niemand hoeft ze meer te wachten, naar niemand hoeft zij ooit meer uit te zien. Op die tweede Augustus, toen de almanak zei, dat het mooi weer zou zijn en het in Amsterdam zonnig was en warm, heeft zich in de Poolzee een ramp voltrokken. En toch is elke nieuwe dag haar eerste gang naar het raam. Iedere morgen trekt ze het gordijn een stukje open en buigt ze zich over de vensterbank om over het IJ te zien. Werktuiglijk doet ze dat. Deze najaarsmorgen gaat het ook zo. Het gordijn gaat op zij, haar lege ogen dwalen over het water, en ze laat het gordijn al weer los om zich zuchtend af te wenden. Maar plotseling vaart een schok door Anna heen. Ze trekt het gordijn wijd open en ze merkt niet eens, dat bij die ruwe ruk het weefsel scheurt. Haar handen beven. Wijd sperren zich haar ogen. Is dit geen zinsbegoocheling? Komt daar de Hoop het IJ opzeilen? Het is haar tuig; het zijn haar masten. Anna kent het schip van haar man uit heel de vloot. Maar dit kòn immers niet waar zijn. De Hoop is vergaan, en indien het schrikkelijk visioen geen waarheid is geweest, dan zwalkt haar man op verre zeeën. | |
[pagina 140]
| |
Het is totaal onmogelijk, dat de Hoop het IJ opkomt. Er nadert nog een zeil en weer een, en een vierde. Er komt beweging op de kade. De bootsgezellen en de zakkendragers laten hun werk in de steek en lopen naar de walkant. Zij maken gebaren van verwondering. Dit moet het eskader zijn, dat de weg naar Indië gezocht heeft. Anna hoort het een zeeman voor haar woning roepen naar mensen op een pakhuiszolder. De vrouw aan het raam staat als versteend. Zij kan dit wonder niet bevatten. Deze vreugde is na de diepe rouw te groot. Er glijden tranen langs haar bleke wangen. Zij moet zich vastklemmen aan een deurpost om niet te wankelen. Ze zit lang roerloos op haar stoel. Maar dan staat ze op. De Hoop is op het IJ. Steven is daar. Zij heeft hem uit de Poolzee weer teruggekregen. Zij zal opstaan om hem te begroeten. Op de weg van huis naar de steiger bespringt haar weer een bange vrees. De Hoop is er wel, maar is Steven er ook? Zijn schip kan behouden zijn en hijzelf verdronken. De onverwacht gewekte vreugde kan weer stukgestoten worden. Maar neen, eer ze nog bij de steiger is, is ook deze vrees beschaamd. Steven staat op het opperdek, hoog opgericht. Haar man is thuis! Wanneer de Hoop haar trossen uitwerpt, staat Anna op de steiger en Steven op de valreep. De schipper is het eerst aan wal. Zij stort zich in zijn armen. Op het moment van het eerste weerzien heeft Steven het niet bemerkt. Misschien heeft toen een blos van vreugde haar bleekheid overtogen. Maar op de korte wandeling naar huis ziet hij bezorgd naar Anna. ‘Je bent bleek geworden, kleintje, en je ziet er zo moe uit. Ben je soms ziek geweest?’ ‘Ik ben heel goed, Steven,’ antwoordt zij. Het antwoord bevredigt hem niet. Hij ziet de blauwe kringen onder haar ogen. Hij voelt hoe zwaar ze op hem leunt en dat ze moeilijk loopt. ‘Je bent toch anders geworden,’ zegt hij. ‘Is het nu heus wel goed?’ ‘Het is heel goed,’ antwoordt zij voor de tweede maal, en er glanst uit haar omwalde ogen een stille blijdschap; een glimlach verdrijft de smartelijke trekken om haar mond. ‘En het is heerlijk, dat je thuis bent....’ ‘Niet soms?’ laat ze daar na een ogenblik op volgen. Ze meende een kleine schaduw bij hem te bespeuren, toen ze over zijn thuiszijn sprak, net of hij daar niet blij mee was. | |
[pagina 141]
| |
Hij kijkt haar aan. ‘Hoe kun je dàt nu vragen?’ Er is zon op zijn gelaat. ‘Omdat.... Het was net of je iets hinderde.’ Zijn gelaat wordt weer strakker. Zoëven dacht hij aan de reden, waarom ze zo spoedig thuisgevaren zijn. ‘We hebben de doorvaart naar Indië niet kunnen vinden. Dit is een mislukte reis geweest.’ ‘O, dat!’ Anna kan dit onmogelijk vreselijk vinden. Na wat ze om hem geleden heeft en bij de vreugde, die ze ervaart nu hij leeft, lijkt het resultaat van een zeereis haar gering. ‘We hebben elkaar weer,’ roept ze uit, ‘is dat niet groot!’ ‘Dat is het,’ erkent Steven, en hij zet zijn teleurstelling over de mislukte expeditie op zij. Hij is weer bij zijn vrouw. Daarginds is zijn huis. De mooiste dagen in het leven van een zeeman zijn thuis te varen en zijn vrouw weer te ontmoeten.
Het is een wonder hoe snel de diepste rouw in grote blijdschap kan veranderen en hoe weinig dan meer aan die droefheid wordt gedacht. Maanden aaneen is Anna treurend door het leven gegaan. Ze wilde niet getroost worden. Ze wilde er niet van horen dat dromen bedrog zijn. Ze kon niet geloven dat Steven toch terug zou komen, en dat ze nog eens blijdschap in haar leven hebben zou. En nu, nu is Anna de gelukkigste vrouw van de wereld. Ze zitten samen aan de kleine tafel in de insteek. Anna heeft het fijnste Vlaamse linnen, dat nog nimmer gebruikt is, uit haar kast gehaald; ze heeft haar mooiste servies op de tafel gezet. Ze is in de keuken aan het bakken en braden geweest. Dit moet een feestmaal worden. Niet alleen de tafel, het hele huis is plotseling feestelijk geworden in Anna's ogen. De meubelen waren gister nog dood. Vandaag schijnt alles te leven. Op de koperen kroon branden alle kaarsen. In de bolle buik van de grote kast ziet men de weerschijn van die lichtjes gloeien en in het koperen haardstel ook. Overal weerkaatst het gouden kaarslicht: in de gedreven zilveren borden aan de wand, in het kristal op tafel; het glanst in de schildering aan het plafond. Het is of het hele huis, dat zolang stil en eenzaam is geweest, meedeelt in de vreugde, nu Steven thuisgekomen is. Want hij is het, die met zijn brede gestalte, met zijn luide stappen in de gangen en op de trappen, met zijn zware en volle, vrolijke stem het verstorven huis in een oogwenk tot leven heeft gewekt, en de maaltijd, gister | |
[pagina 142]
| |
nog bestaande uit een enkele snee brood, die met moeite naar binnen werd gewrongen, tot een vreugde maakt. Steven eet, zoals hij in maanden niet gegeten heeft. De kok op de Hoop mag goed geweest zijn, bij Anna haalt hij niet. En wat zou een kok op een zeeschip ook kunnen braden op een reis, die zoveel maanden duurt? Hij moet alles uit de pekel halen, en Anna heeft verse groenten en levend pluimvee van de markt gehaald. Hij eet gretig, gulzig zelfs, en Anna heeft daar vreugde om. Maar terwijl zij bezig is een kuiken van zijn botten te ontdoen, kijkt Steven aandachtig naar zijn vrouw. Die bleekheid en die kringen onder de ogen kunnen hem toch niet bevallen. ‘Je bent toch anders dan toen ik wegging, Anna, wat is er toch met jou?’ Nu trekt de blos weer op haar wangen. Ze is blij met deze vraag. Ze heeft er op gewacht. Wat ze op straat niet zeggen kon, kan hier wel, dat zou ze hier juist willen zeggen, aan deze maaltijd. ‘Het is heel goed met mij!’ Dit is een herhaling van het antwoord, dat ze straks op straat gegeven heeft, en toch is het anders. Op elk woord legt ze nu nadruk en haar ogen glanzen blij; het is net of ze een zoet geheim voor hem verborgen houdt. Steven kijkt haar vragend aan. ‘Dat het anders is, is ook waar,’ vervolgt ze. Dit is ontsluiering van het geheim. Maar de vraag in Stevens ogen blijft. ‘Wat is het dan toch?’ wil hij weten. ‘Malle jongen,’ zegt ze, ‘snap je dat nu nog niet? Je bent een maand of wat te vroeg teruggekomen. Als je een half jaar langer weggebleven was, hadden wij je misschien samen van het schip gehaald.’ Steven laat het boutje, waaraan hij zat te kluiven, uit zijn vingers vallen. Dwars door zijn verweerde wangen bloost een kleur van blijdschap. Hij springt op; hij zou haar in zijn armen willen nemen. Maar zij weert af: ‘Ik heb mijn mooiste keurs aan, eerst je handen wassen, hoor!’ Hoe zwaar zijn de voorbijgegane maanden voor Anna geweest. De verwachting een kind te ontvangen, die voor het eerst ontwaakte op de dag, die de zwaarste in haar leven werd, is een verschrikking in plaats van een vreugde voor haar geweest. En naarmate het jonge leven in haar sterker werd, is haar eigen leven banger geworden. Haar toestand maakte, dat ze alles dubbel donker zag. En nu, nu is plotseling haar vrees in vreugde omgezet. Nu voelt ze geen angst en ook geen pijn of moeheid meer. | |
[pagina 143]
| |
Thans is waarlijk een blijde verwachting in haar geboren. Zij mogen samen een kind verwachten. Hun huwelijk zal nu zijn rijkste kroon ontvangen. Steven vergeet zijn handen te wassen; hij vergeet ook te eten. Hij is weer gaan zitten en kijkt in stomme verbazing naar zijn vrouw, of zij een wonder is geworden. Zij lacht om zijn verbazing. ‘Ben je hier zo van geschrokken,’ vraagt ze, ‘dat je geen eten meer lust?’ Geschrokken? Steven is alleen maar blij verrast! Zijn blijdschap is zo groot dat hij zijn maal een ogenblik vergat. Doch nu Anna dit zegt, kluift hij smakelijk verder aan zijn bout. En als het afgekloven been ter zijde is gelegd, begint hij gretig aan een tweede kuiken. Onder dat eten moet hij echter telkens naar Anna kijken. Het is of hij nog meer van haar houdt, of hij eerbied voor haar heeft, nu hij dit weet. En zijn teleurstelling over de gefaalde reis is thans geheel vergeten. ‘Nog meer?’ vraagt Anna, en zij rekent op een weigerend bescheid, want hij heeft, na vis, kuikens en drie soorten groenten, een diep bord appelmoes gegeten. Maar hij houdt zijn bord weer bij. ‘Graag.’ Vijf maanden lang heeft hij geleefd op gezouten groenten, pekelvlees, stokvis en scheepsbeschuit. Hoe zou men dan niet smullen van vers gevogelte en vruchten, vooral wanneer je thuisgevaren bent en je eigen vrouw die maaltijd heeft bereid! De rapporten, die de schippers over de noordvaart uitbrengen, verschillen onderling. ‘Er kan een nieuwe poging worden ondernomen,’ meent Van Linschoten, die op de Statenschepen de leiding van de navigatie had. ‘Wij hebben oostwaarts van de Witte Zee kalm water ontmoet. We hebben ook vernomen, dat Chinezen uit het Verre Oosten te Archangel aangekomen zijn. Dat is een bewijs dat doortocht mogelijk is.’ Hij raadt de Moucheron een nieuwe expeditie aan. Van der Hagen heeft geen fiducie in de noordvaart. ‘Misschien,’ zegt hij, ‘misschien zal er eens een schip in slagen door het ijs heen te glippen. Dat is dan een gelukje. Tien andere zullen terug moeten, zoals wij. En hoeveel schepen zullen blijven steken, hoeveel schepen zullen vergaan bij storm tussen kruiend ijs? Het wordt niets met de vaart om de noord. Van een geregelde doortocht kan nooit sprake zijn. Er is maar één weg naar Indië: om de Kaap!’ De reders wikken. Er zit veel waars in de redenering van Van der Hagen. Wat helpt het als er eens een schip door | |
[pagina 144]
| |
het ijs heen komt? Men moet kunnen rekenen op doortocht, en liefst langer dan een paar maanden van het jaar. Maar om de Kaap naar Indië varen, langs de route van de Portugezen, langs hun verversingsplaatsen? Dat zou gelijk staan met het kruipen in het hol van de leeuw. ‘Waar maken wij ons druk over,’ roept Hendrik Buyck uit. ‘Waarom zullen we ons geld en het leven onzer mannen langer wagen op die dolle reizen! We kunnen immers in Spanje weer terecht. Filips legt ons op het ogenblik geen stroospier in de weg. Ik trek mijn handen van de onderneming af. Mijn schepen varen weer naar Lissabon. Dat is bekend vaarwater, de reis is kort, het geld is vlug verdiend.’ Hendrik Buyck vindt bijval. Deze noordvaart heeft veel geld gekost en niets opgeleverd; ze heeft geen perspectief geopend ook. Men kan zijn geld beter gebruiken dan voor zulke ondernemingen. Voor de schepen is emplooi genoeg en afgunst op de dikke winsten, die Spanjaarden en Portugezen uit Indië halen, hoeft de Nederlanders toch niet te beletten om van hen te kopen? Ook voor de vrachtvaarders van Europa blijft er nog wel een redelijk winstje over. ‘Denk om de Moucheron,’ waarschuwt Plancius. ‘Hij komt er vast niet om de noord,’ meent Buyck. ‘Dan komt hij er langs de zuidelijke route,’ roept Plancius uit. ‘De Moucheron heeft durf, gij niet!’ ‘Laat hij zijn kapitaal verspillen als hij daar lust in heeft. Dan zijn we hem kwijt als concurrent,’ zegt Poppen. ‘En als hij er niet komt, komen de Engelsen er,’ gaat Plancius voort, ‘dan zijn deze prachtige kansen voor Holland helemaal verkeken. Bedenkt toch, heren, wat op het spel staat. Overwinnen of verliezen in de oorlog, de toekomst van Holland, het wel en wee van Amsterdam.’ ‘Nuchter, dominee, een beetje nuchter als 't u blieft,’ maant Poppen. ‘Op 't ogenblik staat niets anders op het spel dan wat meer of minder winst, bij minder of meer risico.’ ‘Wij hebben maar te kiezen of te delen,’ voegt Buyck hier aan toe. ‘Handel te drijven met de Portugezen en redelijk te verdienen op die handel, of tegen hen vechten op een plaats waar zij machtig zijn en wij niets in te brengen hebben.’ ‘Niets in te brengen?’ Plancius is verontwaardigd. ‘Zouden onze mannen niets in te brengen hebben tegen Portugezen en Spanjolen? U komt onze Janmaats in hun eer te na. Als het moet slaan zij hen uit Indië vandaan en nemen er zelf bezit van!’ | |
[pagina 145]
| |
Hier moeten zelfs Van Oss en Hasselaer om glimlachen. Plancius rijdt weer op zijn stokpaardje. Door zijn geestdrift verliest hij de werkelijkheid uit het oog. Hij beseft niet hoe roekeloos het zou zijn een paar schepen te wagen op een route, waar de Spanjaarden heer en meester zijn en van welke ze, kost wat kost, de Nederlandse schepen zullen weren. En Buyck heeft gelijk: tegenwoordig belemmert Filips de vaart op Portugese havens niet. De koning heeft eindelijk ingezien, dat dat verbod in eigen vlees sneed, ten slotte heeft hij begrepen, dat hij de Nederlandse schippers nog meer nodig had dan zij hem. De gehele Spaanse handel kwijnde immers weg toen de Nederlanders niet meer in zijn havens mochten komen. Zij kunnen nu weer vrij handel drijven. Ze kunnen overvloed van vracht vinden voor hun schepen. De pogingen om de weg naar Indië te vinden kunnen gevoeglijk tot nader order worden uitgesteld. |
|