| |
Hoofdstuk X
Steven en Anna zitten samen op de berm van de lage IJ-dijk. Rondom hen is de rust van de Zondagmiddag. Het water, anders altijd woelig van de vele schepen, die er zeilen en de sloepen, die er over scheren, is nu kalm. Er varen geen smakken en geen zolderschuiten. Op de kade reppen zich geen, sjouwerlui, op de schepen piepen geen takels. De deuren van de pakhuizen zijn gesloten; op de schepen aan de kade zijn de luiken dicht. De Amsterdamse burgers wandelen rustig langs de dijk, op het grasveld slaan jongens de bal, voor de taveerne drinken passagierende zeelui een pot bier.
Steven en Anna zitten samen in het gras. Het water kabbelt aan hun voeten. De zon schijnt warm op deze laatste Septemberdag. Het is hier goed.
Het is vier weken na hun eerste ontmoeting. Een schone herfstmaand is voorbijgegaan. Elke dag hebben ze elkaar ontmoet; bijna iedere middag hebben ze gewandeld. En
| |
| |
na elk afscheid hebben ze sterker naar elkaar verlangd. Vroeger heeft Anna wel eens getwijfeld of liefde bestond; ze heeft getwijfeld of zij lief zou kunnen hébben. Toen tante Anna haar zo koel vond, toen juffer Van Oss uitviel: Ik vind jullie zo'n koud paar, had ze zichzelf voorgehouden, dat dit aan haar temperament lag. Noordnederlandse vrouwen zijn niet zo onstuimig, had ze gezegd. Ze weet nu beter. Met niet minder hartstocht dan de vrouwen van het zuiden kan een dochter van het noorden liefhebben. Anna en Steven zochten elkaar zoveel ze konden, ze waren lang en dikwijls samen, maar altijd was het nog te weinig en te kort. En terwijl Anna vroeger angstig vroeg naar het oordeel van de mensen, trok ze zich thans alleen van Stevens oordeel alles aan. Toen Steven haar de dag na de kennismaking afhaalde, zat juffer Hasselaer in de insteek en ze keek hen spottend na. Het had Anna niet gedeerd. Ze ontmoetten de dochter van sinjeur Pauw. Anna heeft schik gehad om haar misprijzend lachje. Ze heeft gelachen om de schrik van juffer Hudde, toen die haar zag aan de arm van een varensman. Alleen toen zij op een wandeling Grotenhuys tegenkwamen en Steven eerbiedig de muts voor de reder lichtte, was zij een ogenblik van streek. Zij had gemerkt hoe Grotenhuys geschokt was, toen hij hen samen zag; geërgerde verbazing had zij in zijn ogen gelezen. Zij had de heer verworpen voor de knecht. Maar het had haar slechts een ogenblik verward. Ze had Stevens arm steviger omkneld en zich dichter tegen hem aangedrukt. En toen ze even daarna in een stil laantje liepen, had ze hem inniger gekust. Op dat ogenblik voelde ze het sterkst hoe het met Grotenhuys en haar niet het rechte was geweest, en hoe het met Steven het enig ware was. Om Grotenhuys te kussen had ze zich telkens moeten overwinnen. Zijn liefkozingen had ze met een huivering ondergaan. En nu, ze verlangde voortdurend naar Stevens nabijheid. Met de dag was haar leven zonniger geworden. En haar omgeving
reageerde weldra ook anders. Hasselaer had reeds op de eerste dag met een knipoog en een kwinkslag zijn zegen gegeven. De kinderen waren in de wolken, wanneer de nieuwe oom in huis kwam. Brecht, die met schrik vernomen had van de omgang van juffer Anna met een varensgast, moest erkennen dat zij een beste zeeman had gevonden. En zelfs Bertha gaf, nadat ze over haar teleurstelling heen was, toe, dat Steven een flinke zeeman was en zij samen een pront en pittig paar.
De weken waren omgevlogen.
Nu waren ze voorbij. Morgen zou Steven uitvaren. Dan
| |
| |
zou zijn schip het IJ afzeilen en zij zou bij de Schreierstoren staan voor een laatste groet.
Het zou een scheiding zijn voor vele maanden, indien niet.... Ze herinnert zich wat Steven haar verteld heeft over de stormen bij de linie. Ze herinnert zich wat ze gehoord heeft over ziekten, die op de verre reizen het scheepsvolk teisteren. Bij reizen naar de Goudkust wordt soms de helft der bootsgezellen aangetast en velen sterven. En hoe vol is de zee niet met kapers. De Duinkerkers loeren altijd op de Hollandse schepen. Als een Spaanse vloot een Hollands schip ontmoet laat zij het niet ontkomen. En de Engelsen zijn zo onbetrouwbaar! De ene dag zijn ze de vrienden van de Nederlanders. De andere dag jagen hun kapers fel achter de Hollandse koopvaarders. De zee is vol gevaren. Het kropt Anna in de keel.
‘Nu ga je morgen varen, Steven,’ zegt ze.
‘Gelukkig wel!’ antwoordt Steven, en hij kijkt met welgevallen naar het viertal schepen, dat in de verte zeilree ligt. Ze zijn getuigd en geladen. Ze blinken van teer en harpuis. Blanke zeilen liggen op de raas gerold. Het is een kostelijke vloot, die naar Brazilië zal zeilen, ende jonge commandeur van het eskader popelt van verlangen om er op uit te gaan. Anna kijkt hem van ter zijde aan. Is hij nu zó blij? Verlangt hij zozeer om weg te gaan? Denkt hij nu helemaal niet aan al de gevaren, die hij tegemoet gaat? Denkt hij er in het geheel niet aan, dat zij moeten scheiden, dat zij elkander moeten missen, voor wie weet hoe lang?
‘We zullen elkaar in lang niet zien, Steven,’ zegt ze.
‘Dan is het weerzien straks zoveel te mooier,’ antwoordt hij vrolijk. ‘Ik weet dat uit ervaring. Nooit is Holland zo goed als wanneer je thuisvaart na een lange reis.’
Anna zegt er niet veel op. Stevens opgewektheid stelt haar teleur en prikkelt haar.
Hij merkt daar niets van: ‘Fijn, dat we weer gaan varen,’ zegt hij. ‘Vier weken niets doen is al veel te lang. Vier weken aan de wal is ook te lang. Ik snak er naar om weer een schip te commanderen.’
‘Denk je niet aan mij?’ vraagt Anna.
Nog merkt hij niet het bezeerde in haar toon, zo vol is hij van de reis, die morgen aan zal vangen. ‘Of ik aan jou denk? Natuurlijk. Jij zult deze reis maken tot de mooiste, die ik ooit gevaren heb. Jij denkt aan mij en ik denk aan jou. We hebben de herinnering aan deze fijne weken en het vooruitzicht, dat het nog veel mooier wordt. Zo zullen we dicht bij elkaar zijn, al zwalk ik straks bij de linie en vaar ik onder het Zuiderkruis....’
| |
| |
Opeens breekt hij af. Hij ontdekt het verdriet in haar ogen en een krampachtig trekken van haar mond. ‘Wat is er, Anna?’ vraagt hij ontrust.
Ze snikt. Hij moet zijn vraag herhalen. Dan mokt ze: ‘Jij gaat weg; je vindt het heerlijk dat je weggaat, en ik....’ Haar stem verstikt in tranen.
‘Maar meisje!’ roept Steven uit. Hij is geschrokken. Dit heeft hij geen ogenblik verwacht. Hij heeft er zelfs niet aan gedacht. De vrolijkheid is plotseling uit zijn ogen weg. Zij knelt haar hand om zijn arm. ‘Ik.... ik kan je niet missen,’ snikt ze, ‘je mag niet weggaan. Je moet hier blijven.’
Het koude zweet breekt Steven uit. Zijn dit de gevolgen, wanneer een zeeman een meisje heeft? Moet hij dan kiezen tussen zijn meisje en zijn werk? Moet hij om haar de zee laten varen? Of moet hij van dit meisje afzien omdat hij zeeman is? Is zijn liefde voor haar niet echt, wanneer hij er naar verlangt om te gaan varen, wanneer hij graag op zee is en er naar haakt om nog weer andere landen te ontdekken? Hij kent zeelui, die de brui aan het varen gegeven hebben, toen zij kennis aan een meisje kregen, mannen, die van stuurman sjouwer werden om hun vrouw. Moet hij dat ook doen? Maar er zijn immers ook anderen, en die anderen zijn toch niet allemaal losbandige rekels, die geen vrouw waard zijn, omdat ze in elke stad een andere schat hebben, en het liefst een lading slaven halen, omdat zij dan omgang kunnen hebben met de zwartinnen, die daarbij zijn. Neem die oude kok op de Hoop. Hij heeft zijn hele leven gevaren en hij is nog altijd het best op dreef, wanneer het schip weer zeilree ligt. Maar tussen hem en zijn vrouw is het zo goed, dat het niet beter kan. Men moet die oude, als hij eens rustig met zijn schipper praat, maar horen over zijn vrouw. Men hoeft die twee bij het binnenvallen van het schip slechts eens gezien te hebben. Dan is er geen twijfel mogelijk of die beide oude mensen houden van elkaar zoveel als twee mensen op de wereld slechts van elkander kunnen houden. En toch nemen zij bij iedere afvaart vrolijk afscheid van elkaar. Hij groet haar met een goedmoedig grapje. Zij wuift hem blijmoedig toe van de kade bij de Schreierstoren. Haar arm is stram geworden in de loop der jaren, maar haar gerimpeld gezicht is even zonnig als het was toen zij voor het eerst bij de toren stond als de blozende bruid van de kok. Het kan dus wel, varen en trouwen. Een zeeman kan een vrouw hebben en een zeemansvrouw hoeft niet te kwijnen van verdriet. Maar kan Anna het?
| |
| |
‘Hebben wij ons vergist?’ vraagt hij ontsteld. ‘Zijn wij dan toch niet voor elkaar bestemd. Kun je niet de vrouw van een zeeman zijn?’
Dit doet haar opschrikken. ‘Wij ons vergist?.... Wij niet voor elkaar bestemd? Maar Steven!....’ Angst flitst in haar ogen. Ze knelt haar hand krampachtig om zijn arm. ‘Ik kan je helemaal niet missen. Als ik jou kwijt ben, is het leven me niets meer waard.’
Steven heeft het hier moeilijk onder. Hij gelooft dat hij ook niet meer buiten Anna kan. Maar dan toch op een andere manier. Als hij op verre zeeën vaart moet hij weten dat een vrouw aan hem denkt, als hij in nood verkeert bij storm of in gevaar bij een gevecht zal het hem sterken dat hij weet: zij bidt voor mij. En gedurende de hele reis zal hij zich er op verheugen, dat hij straks, bij het thuisvaren, zijn vrouw op de kade vinden zal, met open armen op hem wachtend, dat hij haar daarna in zijn woning vinden zal. Liefde maakt je toch niet week, liefde maakt je voor je werk niet ongeschikt, liefde maakt je juist kordater!
‘Maar je bent me toch niet kwijt!’ roept hij uit. ‘Wij zijn van elkaar en we blijven van elkaar. Een Hollandse vrouw kan toch liefhebben en offeren tegelijk.’
Met een schok zit Anna rechtop. Dit laatste treft een snaar. Een preek van dominee Plancius staat opeens helder voor haar geest. Liefde, die niet offeren kan, die niet gáárne offert, is helemaal geen liefde, heeft de predikant gezegd. Dat is een lelijk spotbeeld van de liefde. Pure hartstocht of weke sentimentaliteit. Over zeemans- en soldatenvrouwen had hij in dit verband gesproken. Flinke vrouwen staan haar mannen nooit in de weg bij het varen en vechten. Zij sporen juist haar mannen aan. Zij prikkelen hen tot dapper strijden en tot grote reizen. Toen de dominee destijds zo sprak, had Anna met gloeiende wangen geluisterd. Zij wilde zo'n vrouw zijn. Sterk in liefde en in overgave. Een echte Hollandse vrouw. En ze had daarbij gedacht aan Steven, die de eerste was geweest door de Straat en over de linie, die de grootste en gevaarlijkste reizen maakte. Ach, dat was toen, toen ze Steven nog niet had en niet wist wat liefde was. Toen werd er geen offer van haar geëist; zij had gemakkelijk praten. Maar nu kwam het er op aan. Nu bezat ze en moest ze afstaan. Nu werd een werkelijk offer van haar gevergd. Tegen het zonnige licht van vier vreugdeweken staan de eenzame maanden, die thans zullen volgen, als slagschaduwen voor haar.
‘Het is zo moeilijk,’ zucht ze. ‘Het is zo moeilijk je te
| |
| |
moeten afstaan, juist omdat ik zoveel van je houd.’ Ze slaat haar armen om zijn schouders.
Dit ontroert en verwart hem. Houdt zij zóveel van hem? Maar is ze dan niet waard, dat hij een offer voor haar brengt, - dat hij de zee prijsgeeft en een baantje zoekt aan wal?
‘Het zal zo eenzaam wezen,’ gaat Anna door, ‘en ik zal zo angstig zijn, zo onrustig over jou. Er zijn zoveel gevaren en ik hoor niets van je al die tijd. Ik ben voortdurend in onzekerheid; die onzekerheid is erger dan het gevaar.’
Peinzend kijkt Steven voor zich. De onzekerheid erger dan het gevaar? Heeft zij, die achterblijft in het veilige Amsterdam, het moeilijker dan hij, die op verre zeeën zwalken en misschien tegen vele vijanden vechten moet? Hij heeft daar nooit aan gedacht. Maar nu hun beider leven één geworden is, nu hij meer aan haar denkt dan aan zichzelf en Anna zo geheel aan hem hangt, nu beseft hij het. Het lot van zeemansvrouwen is zwaarder dan dat van de zeelieden zelf.
‘Ja,’ erkent hij, ‘voor jou is het veel moeilijker dan voor mij. Ik werk en ik vaar. Mijn leven is vol afwisseling. En als er gevaren zijn, kan ik die in de ogen zien en me verdedigen. Maar jij moet wachten, al maar wachten. Jij verkeert in onzekerheid, maanden achtereen. Je weet niet of ik leef dan wel of ik verdronken ben. Anna’ - moeilijk wringt hij de woorden uit zijn keel - ‘als je het niet kunt.... als het je te zwaar is.... ik.... ik laat je vrij.’
Maar dat wil ze niet, dat nooit!
‘O, nee,’ schrikt ze op, ‘o nee, ik wil niet vrij, ik ben van jou, voor altijd, altijd.’
Dit maakt het voor Steven nog moeilijker. ‘Vrouwtje,’ zegt hij, ‘vrouwtje.’ Hij streelt haar arm. En tegelijk gaan zijn ogen naar de schepen daarginder op het IJ, zijn schepen, zijn vloot, waarop hij commandeur zal wezen, waarmee hij naar Brazilië zeilen zal. ‘Moet ik dan thuis blijven?’ vraagt hij.
Zij is over haar inzinking heen. Ze heeft haar tranen gedroogd. Ze is een Hollandse vrouw, bereid tot het offer.
‘Nee,’ antwoordt ze, ‘je moet gaan. Je moet gaan varen. Ik wil niet eens dat je thuis blijft om mij. Ik wil proberen of ik een zeemansvrouw kan zijn. Ik wil er God om vragen.’
Steven buigt zich naar haar over. Hij drukt een lange zoen
| |
| |
op haar voorhoofd. ‘Een best, best vrouwtje ben je,’ fluistert hij.
Dan staan ze op om hun laatste wandeling te maken.
Bij de Schreierstoren staat Anna. Hoe anders staat ze hier dan de eerste maal toen ze Steven uit zag varen op de Haarlem. Toen stond ze ter zijde; toen had ze feitelijk niet eens het recht om hier te wezen, nog minder recht dan een deerne, die een vriend van één nacht naar boord had gebracht. Nu staat ze vlak bij de reders, tussen de vrouwen van de andere schippers der Braziliëvloot. Nu wuift ze naar de commandeur van het eskader, haar aanstaande man! Moedig staat ze er, blijmoedig ook. De angst en onrust, die haar gisteren vervulden, zijn verdwenen. Ze is vanmorgen met Steven aan boord geweest. Met de stuurlieden heeft ze gepraat, en ook met de oude kok en zijn grijze vrouwtje, dat haarman naar boord bracht. Voor de hoeveelste keer nu reeds en voor hoe lang ditmaal? Had hun onderlinge verhouding onder die veelvuldige scheiding geleden? Neen! Je kon de liefde op het gelaat van die beide oude mensen lezen. Als dat vrouwtje zeemansvrouw kon zijn, waarom zij dan niet? Die oude kok! Anna is naar de kombuis gegaan, toen zijn vrouw al weg was en hij doende was om het vlees voor de eerste maaltijd aan boord te zouten. Ze had hem geprezen omdat de kombuis er zo helder uitzag. ‘Juffer,’ had de oude toen gezegd, ‘jij hebt omgang met onze schipper, is 't niet? Hou hem in waarde, hoor, hij is een beste man.’
Daar vaart de Hoop voorbij de Schreierstoren en het volk staat aan stuurboord aangetreden om een laatste groet te brengen aan de reders en aan haar. Haar hart zwelt, nu ze Steven ziet, hoog opgericht op de kampanje. Hij is schipper van zijn schip, leider van de schepen, die in zijn kielzog varen; haar Steven is de admiraal der vloot.
Rechts van haar, tussen de reders, staat Grotenhuys. Tot dusver heeft ze zich altijd wat beklemd gevoeld, wanneer ze hem ontmoette. Ze knipperde met haar ogen, wanneer hun blikken elkaar kruisten. Ze bloosde als hij spottend naar haar keek. Ze kon zich opwinden over een laatdunkende blik van de reder, die zijn vroeger meisje aan de arm van een schipper zag. Vandaag is dat voorbij. Alle gêne en ook alle onrust is van haar afgegleden. Ze kijkt frank en vrij in de richting van de reders. Het is niet geraden iets tegen de uitspraak van het hart te doen, zei juffer Van Oss destijds. Zij heeft de uitspraak van haar hart gevolgd. Zij heeft de goede keus gedaan.
| |
| |
En de omstandigheid, dat Steven zeeman is kan haar keus onmogelijk doen wankelen. De strijd daarover is gister uitgestreden, gelooft zij. Steven gaat weg, maar hij zal wederkeren op Gods tijd. Zij blijft achter, en zij zal wachten op wat God over haar beschikt. Een Hollandse zeemansvrouw zal zij zijn.
De Hoop is voorbij. Ook de andere schepen zijn langs gegleden. De menigte op de kade begint te dunnen. Van Stevens schip kan ze slechts af en toe een masttop en een glimp der zeilen zien. Steven is weg....
Er kropt wat in haar keel; het is of een harde hand haar borst te zamen nijpt. Anna moet tegen haar tranen vechten. Komt het nu toch weer terug, dat weke van gisteren, dat bange?
Ze drukt de nagels in de muis van haar handen. Haar gezicht wordt strak, zo spant ze zich in om de tranen weg te houden. ‘Here, help me,’ bidt zij zacht.
Met opgericht hoofd verlaat ze de hoek bij de Schreierstoren.
Thuis na het vertrek van de Braziliëvloot, valt Anna midden in het werk. Er moet gewassen worden en gekookt, de kamers roepen om haar dagelijkse beurt. Wanneer de kinderen uit school komen, vervullen ze het huis met hun gejoel. In deze drukte is er geen tijd om veel te denken. En bij het vrolijk lawijt der kinderschaar heerst er geen stemming om te treuren. De dag vliegt voorbij met dezelfde vaart als al de vorige in het huis der Hasselaers, en het wordt avond eer Anna aan rust toekomt.
Nu wordt het weer net als vroeger, zegt Anna tot zichzelf. Er wacht een mand vol stopwerk op haar. Haar naaien is lelijk achterop gekomen in de weken, waarin ze elke avond haast met Steven uit was. Ze zal nu aanpakken om die achterstand weer in te halen. Ze zal, zoals dat voorheen ook het geval was, iedere avond weer zitten in haar hoekje in de insteek, met stop- of breiwerk, ze zal zitten aan het grote raam om te borduren, ze zal het spinnewiel weer laten snorren of gaan zitten bij de tafel om te knippen of te naaien. Ze heeft dat vroeger altijd met plezier gedaan. Ze vond die rustige avonduren, na het gejacht van het huishoudelijk werk en het lawaai der kinderen, de mooiste uren van de dag. En dit avondwerk zal nu nog mooier zijn, want ze kan onder het breien en spinnen nagenieten van de mooiste weken van haar leven, ze kan in haar gedachten Steven volgen op zijn reis; ze kan haar luchtkastelen bouwen voor de toekomst: een thuisvaart, waarbij de
| |
| |
kapitein van het opperdek af naar haar wuift, en later.... een bruiloft.... een woning van haar en Steven samen. Maar ze werkt deze avond toch niet zo rustig als voorheen. Haar oren spitsen zich, terwijl ze steek na steek de zoom van een nieuwe rok naait, naar geluid op de stoep of gerucht bij de voordeur; het is net of ze op het dreunen van de klopper wacht. Ze moet dat niet doen, houdt ze zichzelf voor. Steven is immers gisteravond voor het laatst gekomen. Hij is nu weg; zijn schip zei Enkhuizen reeds voorbij zijn. Vannacht, uiterlijk morgenochtend, zal de Hoop het anker laten vallen op de ree van Texel, om daar te wachten op andere schepen, die samen met de Braziliëvloot de reis naar het zuiden zullen aanvaarden. En toch spitsen zich haar oren telkens als er stappen langs het huis gaan, en voelt ze een schok, wanneer de klopper op de voordeur valt. De uren gaan kruipend voorbij. Het naaien verveelt haar; ze moet zichzelf dwingen om voort te gaan. Ze voelt de leegte en de stilte benauwend om zich heen.
Het zal de ongewoonte zijn, houdt Anna zichzelf voor. De laatste weken zijn zo vol afwisseling, zo vol muziek en zon voor haar geweest, dat de stilte haar nu overvalt. Het zal wel spoedig overgaan.
De andere dag stoeit Anna met de kinderen, zingt ze onder haar werk, weert ze zich stevig bij het inmaken van vier potten met snijbonen. De dag glijdt snel voorbij. Ze denkt aan Steven, natuurlijk, telkens moet ze aan hem denken. Ze volgt hem op zijn reis. Hij zal nu op de ree van Texel liggen, hij zal op het eiland aan wal zijn gegaan om victalie in te slaan, net zoals zij vanmorgen op de markt wintervoorraad gekocht heeft voor het huishouden der Hasselaers. Op het ogenblik dat zij aan tafel gaat, denkt ze nu zit hij te eten in de kajuit van de Hoop, hij aan het hoofdeind van de tafel met rechts de kommies en links de stuurman en verder al de leden van de Overheid. Ze denkt aan Steven met een vreugde, die af en toe een stille glimlach op haar lippen brengt. Anna gelooft, dat het toch meevalt zeemansvrouw te zijn.
Nadat de kinderen naar bed zijn en zij haar naaiwerk weer ter hand genomen heeft, overvalt haar weer hetzelfde als de vorige avond. Ze is onrustig, ze kan haar gedachten niet bij haar werk houden, zodat ze broddelen gaat. De uren vallen haar ontzettend lang. Hoe kan dit toch? vraagt ze zich af, dat ik zo weinig rust heb en zo weinig lust in werk, dat ik vroeger gaarne deed. Ze herinnert zich hoe het was toen de omgang met Arent Grotenhuys was afgebroken. Toen was ze blij, dat de uitgaansavonden, die
| |
| |
toch slechts zeldzaam waren in vergelijking tot de manier, waarop ze het er met Steven van genomen had, voorbij waren. Toen was het een verademing voor haar, dat zij voortaan iedere avond aan het spinnewiel of het borduurraam zitten kon of in haar hoekje in de insteek kon breien of stoppen. Ze had Arent nooit gemist. Maar nu....
Anna zet er zich tegen in. Dit moet over zijn, houdt ze zich voor. Ik moet een flinke Hollandse vrouw zijn, en geen poppetje, dat zich door de omstandigheden in de put laat brengen.
Het gáát over! De volgende avonden is ze minder onrustig. Ze heeft nu een keurs onderhanden en het werk pakt haar. In plaats, dat ze geeuwend wacht tot Hasselaer opstaat om naar bed te gaan, wil zij nu haast niet geloven dat het al zo laat is en zou ze het liefst nog een kwartiertje willen doorgaan met haar werk. Wanneer ze voor haar bedstee knielt, is er een kleine triumfantelijke lach op haar gelaat. Ze zal toch een zeemansvrouw kunnen zijn, een vrouw, die altijd aan haar man zal denken, die voor hem bidt, maar die het ook kan dragen dat hij verre reizen maakt.
Het wordt Zondag. Vóór deze weken met Steven is ze altijd met de Hasselaers ter kerk gegaan, soms met de kinderen, soms met de juffer of sinjeur. Ze heeft dat altijd aangenaam gevonden en nooit er naar getaald om Grotenhuys te ontmoeten voor het middaguur. Maar deze laatste Zondagen heeft ze met Steven verkeerd, zoveel haar werk in huis het haar slechts even toeliet. Het waren de mooiste dagen van deze mooie weken. Ze keek er heel de werkweek hunkerend naar uit. En deze Zondag! Anna voelt zich tussen de kinderen alleen. Ze moet tijdens de kerkdienst telkens kijken naar de bank, waarnaar ze deze weken zo vaak gekeken heeft, omdat Steven er zat. Het is dwaas, weet ze, maar ze kan het niet laten. Wat duurt de tijd tussen morgen- en middagkerk toch lang. De uren kruipen. En de avond, waarop ze met lege handen zit, omdat op Zondag alle slaafse arbeid rusten moet, wil bijna niet voorbij.
‘Ga er eens uit,’ raadt juffer Hasselaer, ‘je zit als een blok op je stoel.’
Maar Anna blijft thuis. Ze heeft geen lust naar Betje Pauw te gaan, die haar met een half-jaloers en half-hooghartig lachje is voorbij gegaan, toen ze met Steven liep. Ze wil ook niet naar juffer Van Oss. Het is alsof ze wat buiten haar kring geraakt is, nu ze met een zeeman omgang heeft gekregen. In de weken toen Steven thuis was,
| |
| |
heeft ze daar geen erg in gehad. Ze had Steven en die was haar veel meer waard dan alle kennissen uit de Amsterdamse koopmanskringen samen. Maar thans voelt ze zich vervreemd en eenzaam.
Des Maandags kan ze zich weer geven aan haar werk. De tweede week na het vertrek van de Hoop is niet zo moeilijk als de eerste. En op de tweede Zondag klampt juffer Van Oss zelf Anna aan.
‘Kom mee,’ noodt ze, ‘en wees vandaag mijn gast. Ik heb al met je tante afgesproken, dat zij en Brecht het wel samen kunnen redden.’
En dan ondervindt Anna, dat ze door haar omgang met Steven veel minder van de oude vrienden vervreemd is dan ze zelf gedacht heeft.
Van Oss wenst haar geluk, dat ze zo'n man zal krijgen: de beste schipper van de vloot, een man die zijn gewicht in goud waard is, en het nog verder brengen zal, dan hij nu al heeft gedaan. En juffer Van Oss klopt haar, wanneer ze met haar samen is, vertrouwelijk op de schouder. ‘Nu hoef ik je niet te waarschuwen,’ zegt ze. ‘Ik heb jullie samen gezien, Steven en jij, en ik weet dat het nu goed is. Wat zei je verleden jaar ook weer? Noordnederlandse vrouwen zouden anders zijn dan wij, vrouwen van het zuiden. Zeg je dat nu nog?’ Anna bloost. Neen, ze zegt dat helemaal niet meer. In Noordnederlandse vrouwen kan de liefde minstens even hevig branden als in vrouwen uit het zuiden.
Anna's fleur keert geheel terug, wanneer er, zes weken na het vertrek van Steven, een Straatvaarder binnenkomt, die de Braziliëvloot in de golf van Biscaje heeft gepraaid. Alles was wel aan boord en de schipper van de Hoop had hem een brief meegegeven voor Anna Eltink. Die brief heeft Anna zeer verkwikt. Hij sprak van zulk een blijde levensmoed, van zo'n vast vertrouwen in de toekomst en van zulk een sterke liefde voor haar, dat ze er alle zorgen door vergat. Ook als je ver van elkaar verwijderd bent, wist ze nu, kun je toch heel dicht bij elkander zijn, en zelfs al ligt er een halve wereld tussen je beiden, kun je door elkanders liefde gesterkt en bemoedigd worden.
Rustig gaat Anna's leven voort. Het is weer net als vroeger. Dezelfde arbeid en dezelfde genoegens. Anna heeft weer vreugde in haar werk en ze gaat graag naar de avondjes, die de Pauws en Van Oss' beleggen. Ze zit ook gaarne op een stille avond in de insteek met een boek. Dikwijls neemt ze Marnix' psalmbundel. De psalmen zijn zo schoon en
| |
| |
daar zijn er bij, die juist voor haar geschreven schijnen. Vaak leest ze Psalm 65:
Du bist tot aan de verste landen
Des eerdrijks, West en Oost,
Ja tot aan d' uiterste zeestranden,
Der mensen hoop end troost.
Waarlijk, nu Steven weg is, weggezworven tot aan de uiterste zeestranden, is God haar hoop en troost.
Het wordt winter. De Novemberstormen razen over Amsterdam. Anna hoort het loeien van de wind in de bomen op de gracht, het fluiten en gieren over de daken en het klepperen van losse luiken. Het vuur in de haard laait hoog op onder de felle trek. Hasselaer zit bij de tafel te lezen en Anna naait. Maar ze laat telkens haar naald rusten en staart dan met een strakke blik in het vuur.
‘Denk je aan Van der Hagen?’ vraagt Hasselaer opeens. Anna schrikt er van op; ze voelt zich als betrapt.
‘Maak je geen zorgen,’ troost Hasselaer. ‘Deze storm zal hem niet deren. Wellicht dobbert hij bij de linie en snakt hij naar een zuchtje wind.’
Natuurlijk, Anna weet dat wel; ze weet best, dat als het hier waait het daar het mooiste weer kan zijn. Ze weet ook dat de Braziliëvloot door een kaak kan worden overvallen als hier een licht koeltje waait. Die onzekerheid is juist zo angstig.
Maar God is immers tot hulp en troost....
Met kracht dringt ze de opkomende onrust weg.
Een paar weken later valt een schip, dat naar de Goudkust van Afrika geweest is, de Amsterdamse haven binnen. Het is het enige van de drie, die uitgevaren zijn. De beide andere zijn genomen door kapers, en hun bemanning is de voeten gespoeld. Engelse kapers hebben dat boze en wrede stuk uitgehaald. Die zijn tegenwoordig feller en gevaarlijker dan de Duinkerkers ooit zijn geweest. Zij vallen Nederlandse schepen even onmeedogend aan als Spaanse of Portugese. En ze zwalken op alle zeeën, zodat men nergens veilig is voor hun schuimerij.
Hasselaer komt met het bericht thuis, opgewonden van verontwaardiging en woede. Van Duinkerkers en Barbarijers verwacht je zulke stukken. Maar dit doen Engelsen, bondgenoten in de oorlog tegen Spanje, hun medeprotestanten aan. Het is een Godgeklaagd schandaal, dit plunderen en moorden.
| |
| |
Bij Anna wekt het bericht iets anders dan verontwaardiging. Ze wordt doodsbleek, haar handen beven. Engelse kapers zwalken op alle zeeën, zegt Hasselaer. Dan komen ze in de buurt van Brazilië ook. Dan kunnen ze ook Stevens schepen overvallen. Misschien hebben ze het reeds gedaan.
In zijn boosheid let Hasselaer er niet op welke uitwerking zijn woorden op zijn nichtje hebben. Hij mokt en gromt over het verlies van de schepen, in welke hij een aanzienlijk kapitaal gestoken had.
Doch 's avonds treft het juffer Hasselaer, dat haar nichtje stil is en bedrukt, en dat ze er bleek uitziet.
‘Wat heb je, Anna, zorgen?’ vraagt ze.
‘Och nee,’ antwoordt Anna, maar dit antwoord is zo mat en bang, dat het eer een bevestiging dan een ontkenning is. ‘Je tobt weer over hem,’ begrijpt juffer Hasselaer, en korzelig gaat ze door: ‘Begint dat gezeur nu weer?’ Haar stem wordt spottend: ‘Jij wou met alle geweld een zeeman hebben, hè! Ja ja, dat bevalt, om andere wegen te gaan dan je familie je raadt.’
Het blijkt, dat Bertha het nog steeds niet kan zetten, dat haar nichtje Grotenhuys heeft laten schieten.
De spitse woorden treffen Anna als priemen. Vechtend tegen tranen buigt ze zich over haar werk.
's Nachts slaapt ze slecht. In een onrustige droom ziet ze schepen met de bloedvlag op de Hoop bestormen. Rauwe piraten springen op het dek, steken bootsgezellen neer. Het is of ze de oude kok rochelend ziet vallen. En eindelijk staan ze op het opperdek, recht tegenover Steven. Hij vecht, hij slaat een paar piraten neer, maar hij wordt achterwaarts gedrongen, naar de reling, en plotseling stort hij ruggelings in zee.
Dan wordt ze wakker. Bleek wintermorgenlicht valt in haar kamertje. Ze heeft hoofdpijn en voelt zich moe; schijnbaar heeft ze geen kracht om op te staan.
Terwijl ze star ligt te staren naar het kleine venster, herinnert ze zich de morgen van het vertrek. Toen heeft Steven haar geleid langs de draaibassen, gotelingen en kartouwen. Hij heeft haar verteld hoeveel stukken zijn schip voerde en hoe zwaar de andere schepen van de vloot bewapend waren. En hij heeft er bij gezegd, dat zo'n eskader elke kaper staan kon, dat het zelfs niet bang hoefde te wezen voor een smaldeel van de Spaanse vloot. De scheepjes voor de Goudkust waren klein en zwak bewapend; die konden licht een prooi van boze kapers worden. Maar de Braziliëvloot was sterk.
| |
| |
Ik heb me weer te spoedig ongerust gemaakt, weet Anna. Ik heb me weer schrikbeelden op het lijf laten jagen. Erger dan dat, mijn geloof heeft alweer gewankeld. Ze heeft vergeten wat in Psalm 90 staat:
Du bist altoos van d'een geslacht op d'ander
Ons borcht geweest end eenig onderstander.
Het duurt ook zo lang eer Steven terugkeert, zo eindeloos lang. En in al die tijd zal zij niets van hem horen. De brief van de Straatvaarder is het enige bericht. Er is geen uitzicht, dat een andere tijding brengt. Ze zal tot op de dag van zijn terugkeer onwetend zijn omtrent zijn lot.
De weken rijen zich aaneen; de maanden verstrijken; de winter verglijdt naar het voorjaar. De bomen aan de grachten gaan weer botten; het water in het IJ krijgt weer een heldergroene tint, na de grauwheid van de wintertijd. Het is de wederkomst des jaars. Maar Steven keert niet terug. Het zal vol-zomer, het zal misschien wel najaar worden, zegt Hasselaer.
Hoe lang is het nu al geleden sinds Steven is weggegaan? De schone weken van de vorige zomer lijken zo ver weg. Ze lijken ook zo kort. En de tijd van wachten is zo eindeloos lang. Men moet bereid zijn tot het offer, heeft dominee Plancius van soldaten- en zeemansvrouwen gezegd. Zij wil offeren. Zij is daartoe bereid. Maar moet het offer zó groot zijn en het genot zo kort van duur?
In deze voorjaarsdagen, nu het leven rondom haar zo blij ontwaakt, nu ze de zwaluwen haar nestjes ziet bouwen en de duiven hoort koeren van liefde, ervaart ze opnieuw haar eenzaamheid. De pijn is anders dan verleden jaar, kort na het vertrek van Steven. Misschien wat minder fel, maar knagender. Het verdriet van toen was klein en kinderachtig in vergelijking tot hetgeen ze nu verduren moet. Het wachten duurt nu zo ontzettend lang. Het is bijna te zwaar te dragen voor een mensenkind.
Anna heeft grote moeite om haar opgewektheid te bewaren. Ze zingt maar zelden meer onder haar werk. Wanneer de kinderen willen stoeien, is het haar vaak te veel. Vroeger deed ze altijd mee, toen lokte ze zelf vaak een stoeipartijtje uit. Thans wijst ze het af en als de kinderen toch met haar dollen gaan, zoals voorheen, dan wordt zij dikwijls bits. 's Avonds zit ze soms stil voor zich uit te staren, terwijl haar werk in haar schoot ligt, en 's nachts ligt zij dikwijls uren wakker in haar bed.
Het is niet enkel de lange duur van deze reis, die Anna kwelt. Hier zou ze misschien nog wel overheen komen.
| |
| |
Indien deze scheiding de enige, indien ze de laatste zou zijn, dan zou ze dit offer wel kunnen brengen voor een leven van geluk. Maar zoals het nu is zal haar leven altijd zijn; daar komt nooit een eind aan. Wanneer Steven straks thuiskomt, moet zij opnieuw weg en daarna weer. Het zal zo altijd doorgaan. Het zal nog erger worden dan het nu is. Ze verkeert nu in het drukke huis der Hasselaers, straks zal ze in haar eigen stille woning zitten. Ze heeft nu dagelijks een schaar kinderen om zich heen; straks zal ze heel alleen zijn. Tegenwoordig zijn de avonden en de Zondagen moeilijk door te komen; straks zullen alle uren van het etmaal en alle dagen van de week even leeg en drukkend zijn. Een heel leven van eenzaamheid, van wachten en onzekerheid heeft zij voor de boeg. Zal zij dat leven kunnen dragen? Hoe meer zij daaraan denkt, hoe moeilijker en zwaarder het voor haar wordt. Deze last groeit tot een berg. Kan ik deze berg op mijn schouders dragen? vraagt zij zich af. Mag ik zulk een zware last aanvaarden? Had ik toch moeten doen wat Steven voorgeslagen heeft: Anna, als je het niet kunt, als het leven van een zeemansvrouw te zwaar voor je is, ik laat je vrij? Moet ze misschien die vrijheid nu nog nemen? Soms heeft ze het gevoel, dat ze in een donker water glijdt. Het drabbige vocht spoelt over haar voeten; ze glijdt, glijdt.... straks zal ze ondergaan.
Niet denken, zegt Anna tot zichzelf. Niet tobben. Je moet verstrooiing hebben; dan duurt het wachten niet zo lang. Dan heb je geen gelegenheid voor zulke sombere toekomstdromen.
Ze werkt harder dan ooit. Nauwelijks is de schoonmaak afgelopen of ze geeft de grote kamer al weer een extrabeurt. Ze stopt zo haastig, dat het lijkt of zij alleen de kousen van de kleine Hasselaertjes heel moet houden. Ze vraagt de kinderen weer om stoeipartijtjes en ze is daarbij soms zo wild, dat de kleintjes verschrikt naar hun moeder vliegen. Zo kennen zij tante Anna helemaal niet. 's Avonds gaat ze uit zoveel als mogelijk is. In de kring der kooplui wordt geen avondje gegeven of Anna is van de partij. Doorgaans is ze een van de opgewekste, van de uitgelatenste gasten.
Maar er komen stille buien tussen deze uitgelatenheid en werkdrift. Brecht merkt, hoe Anna afbreekt, midden in een schelle uithaal, hoe ze, terwijl ze als bezeten van werkwoede aan de arbeid is, plotseling werkeloos en somber voor zich uitstaart. Er kwelt de juffer wat, weet Brecht. Het is zeker omdat die zeeman zo lang wegblijft.
| |
| |
Juffer Van Oss let op haar, op een avond, dat Anna bij haar op bezoek is. Ze heeft luid meegezongen en klaterend gelachen, maar bij een kostelijke grap van Pauw, waar de kamer om davert, zit Anna stil te kijken met een gezicht, dat als uit steen gehouwen is. Anna heeft verdriet, onderstelt juffer Van Oss. Zou het dan toch nog niet het rechte zijn tussen haar en Steven van der Hagen? Zou zij soms geen courage en kracht genoeg bezitten om zeemansvrouw te zijn? Ze had dit van Anna Eltink niet gedacht.
Juffer Hasselaer ziet meermalen, hoe haar nichtje haar naald laat rusten of vergeet het spinnewiel te drijven, en dan triest zit te staren met droeve ogen, waaruit ze soms een traan schuw wegpinkt. Juffer Hasselaer praat hier niet over met Anna. Ze doet alsof ze niets ziet en hoort, en Anna gelooft, dat haar tante er geen erg in heeft. Ze is daar zeer dankbaar voor. Want ze heeft gevreesd, dat tante Bertha zou uitvaren, dat ze haar zou voorhouden: Dat heb je nu van je vrijer, de zeeman. Niets dan ellende. Had maar naar mij geluisterd; had naar mijn raad gedaan; had Grotenhuys genomen. Nu is het je eigen schuld en krijg je je gerechte straf. Maal Anna merkt niet, dat er, wanneer zij mistroostig is, vaak een klein, slim lachje om haar tante's mond speelt.
Grotenhuys heeft sinds het uit was tussen Anna en hem het huis der Hasselaers gemeden. Hij heeft Anna ook weinig meer ontmoet. Een enkele keer is hij haar op straat voorbijgelopen. In een spaarzaam geval was hij tegelijk met haar bij een der reders op bezoek. Wanneer dat gebeurde, meden zij elkander. Anna hield zich achteraf als hij er was, maar Grotenhuys zou zich ook niet voegen bij een kring, waar Anna zich bevond.
Op een avond in het midden van de winter verscheen Grotenhuys opnieuw in het huis aan de gracht. Het was een onwillekeurig bezoek. Hij had Hasselaer op zijn kantoor willen treffen, maar de reder was reeds weg; toen kwam hij maar aan huis. Het was ook een zuiver zakelijk bezoek. In de achterkamer besprak hij de zaken met Hasselaer en zodra die beklonken waren, stapte hij op. In het voorhuis ontmoette hij toen juffer Hasselaer. Die vond het prettig, dat hij weer eens kwam. ‘Je moet het hier niet bij laten, Arent,’ zei ze, ‘je moet eens weerkomen. Ik weet, dat mijn man graag weer eens met je schaken wil. Kom Woensdagavond.’ Grotenhuys nam die nodiging aan.
Die Woensdagavond zat Anna in haar hoekje toen Grotenhuys binnenkwam. Zij schrok en de kleuren wisselden
| |
| |
op haar wangen. Er viel niets in te brengen tegen de gemaakte afspraak. Waarom zouden Hasselaer en Grotenhuys niet samen mogen schaken? En waarom zou tante Bertha niet een goede kennis mogen vragen in haar huis te komen? En toch had Anna een zeer onaangenaam gevoel. Het was haar of er een net gespannen werd. Voorlopig zou dat net haar niet hinderen of deren; het zou wijd om haar heen gespannen staan. Een vis heeft ook geen hinder van de eerste kamer van de fuik. Maar later.... Het schaakavondje viel Anna echter mee. De beide mannen zaten bij de haard en ze hadden het bord met de zwarte en witte velden op een tafeltje tussen hen in. Hun paarden sprongen, hun lopers renden, de koninginnen zweefden over het bord. Het kostte Hasselaer - nu hij zolang niet had gespeeld - moeite al die stukken en hun onderscheiden waarden uit elkaar te houden. Maar Grotenhuys was een geduldig onderwijzer. Hij waarschuwde de leerling voor elke valstrik, die hij hem gespannen had. Hij wees hem vaak een goede zet. Wanneer Hasselaer lang op een volgende zet moest peinzen, maakte Grotenhuys een praatje met juffer Hasselaer; met Anna sprak hij niet.
Grotenhuys speelde zijn spel met Hasselaer, maar van een spel met haar merkte Anna niets. Geen enkele keer keek hij opvallend in haar richting. En toen zij wijn bracht en gebak, dankte hij formeel en hoffelijk: ‘Dank u, juffer’, terwijl hij zijn ogen op het schaakspel hield.
Op de volgende schaakavondjes, die op dit eerste regel, matig volgden, bewaarde hij dezelfde afstand. Hij speelde met Hasselaer; hij praatte soms met Bertha; hij maakte een grapje in het algemeen. Met Anna bemoeide hij zich nooit opvallend. Het leek of hij totaal vergeten was wat er vroeger tussen hen geweest was en hoe daaraan een einde was gekomen.
De schaakavondjes met Grotenhuys worden regel en ze zijn gezellig en goed. Arent kijkt niet langer bij Anna langs en hij vermijdt niet meer met haar te spreken. Terwijl de partij nog aan de gang is, maakt hij graag een praatje met de vrouwen, en Hasselaer heeft dat wel graag. Want hoe drukker zijn tegenspeler het over andere dingen heeft, hoe groter zijn kansen worden om ook eens een partij te winnen. Wanneer het schaakspel uit is, worden de stoelen naar de tafel geschoven. Dan laat Hasselaer de wijnkan rondgaan en draagt Anna gebak aan, en dan keuvelen ze met zijn vieren. Anna mag Grotenhuys wel bij die gelegenheden. Hij is aardig tegen haar en hij gedraagt zich
| |
| |
zeer correct. Als Grotenhuys er is, vergeet ze haar verdriet. Een enkele maal komt een vreemde gedachte bij haar boven. Waarom heb ik hem eigenlijk van me afgestoten, denkt ze. Destijds om een schim, en nu die schim een man van vlees en bloed geworden is, is het toch nog een schim; Steven zwalkt op verre zeeën; hij zal daar blijven zwalken zijn leven lang, en ik moet in eenzaamheid verkommeren. Heb ik niet dwaas gehandeld, toen ik Arent afwees en zou ik.... Anna verdringt deze gedachten met kracht. Zij zal trouw zijn aan Steven, een Hollandse zeemansvrouw zal ze worden, bereid tot het offer. De schoonste weken van haar leven waren die, toen zij aan Stevens arm ging, en straks keert hij terug. Arent mag hier komen harentwege; hij mag met haar praten en ze mogen met elkander lachen. Dat verdrijft oud zeer en stilt nieuw verdriet. Meer zal het nooit worden. Van haar kant niet, want zij is trouw aan Steven. Van zijn kant ook niet; op geen enkele manier laat hij blijken, dat hij meer wil wezen dan een goede vriend.
Het scheepje van plezier van Hasselaer zeilt op de Vecht. Het zeil bolt onder het westerkoeltje, het water ruist bij plecht en roer, gouden genters slaan uit de rivier. Rondom zijn de weiden vol zwartbont vee; de hoeven dromen in een krans van groene bomen. Langs de oevers van de Vecht zijn grote bossen wuivend riet. En in het scheepje is vrolijk volk: Hasselaer en zijn vrouw, Anna en Grotenhuys. Ze nemen het er van op deze fraaie zomerdag, nu de zon zo vrolijk schijnt en het westerkoeltje alle hitte ver van het water houdt. Varen en vissen gaan ze, en straks zullen ze op een weiland de doek uitspreiden, die in de mand in het kajuitje ligt. Daar komt het brood op, dat Brecht vanmorgen in een grote mand naar boord gedragen heeft, hetwelk ze zullen eten bij de vis, die zij straks zullen vangen. Gister heeft Hasselaer de voorslag gedaan: zullen we morgen eens een dag het veld ingaan, en Anna heeft hem met graagte aanvaard, gelijk ze tegenwoordig alles gretig aanpakt, wat haar uit de sleur en de stilte haalt, en wat haar kan helpen haar gedachten te verstrooien.
Toen Hasselaer het voorstelde, heeft zijn vrouw gezegd: Laat Grotenhuys dan ook meegaan. Dit trof Anna als een kleine steek; het wekte argwaan, die ze al eerder had gehad. Zou tante toch.... Maar juffer Hasselaer zei er bij om welke reden ze Grotenhuys mee wou hebben; het was voor hulp bij het zeilen. Het zou lastig zijn als Hasselaer alleen roer en tuig bedienen moest; aan de vrouwen had hij toch geen hulp.
| |
| |
En thans was Anna alle argwaan kwijt. Grotenhuys zat aan het roer en hield de schoot. Hij had haar bij het aan boord gaan gegroet, even vrolijk en ook even los als hij het Hasselaer en Bertha deed, en hij had zich verder met de boot en niet met haar bemoeid. Wanneer het vaartuig bij Loenen meert, helpt hij mee de hengels en victalie aan wal te dragen, en daarna gaat hij vissen een heel eind van de plek, waar Anna haar hengel in het water heeft gelegd. Je kunt zien, het is ook Grotenhuys nergens anders om begonnen dan om een vrije dag aangenaam door te brengen in het veld.
Anna vist. Ze tuurt naar haar dobber, die danst en schijnt weg te glijden op de kabbelende golfjes. Ze zit alleen. Aan de andere kant van de rietschoot heeft haar tante de hengel in het water gelegd, links vist Hasselaer, Grotenhuys is verderop. Zij is alleen tussen het riet en aan het water en eindeloos wacht ze op beet.
Is dit wel het rechte tijdverdrijf voor iemand, die zijn gedachten kwijt wil wezen? Op Anna stormen ze aan. Steven.... het is nu al zoveel maanden na zijn vertrek, het is al zo lang geleden sedert ze het laatste teken van leven van hem ontvangen heeft. Deze week is er bericht gekomen, dat een schip, op weg naar Portugal, door een Engelse kaper is genomen en opgebracht. Verleden week heeft een Fransvaarder gerapporteerd, dat hij het wrak van de Goede Verwachting heeft waargenomen op de rotsen van de Engelse oostkust. Vier Amsterdamse schepen, die op de Straatvaart waren, zijn zes maanden over tijd. Men moet thans aannemen, dat ze met man en muis vergaan zijn of door piraten overmand. In het laatste geval is het bootsvolk ook dood, of ze zijn slaven van de Moren, en men weet niet wat erger is. Hoe zou het met Steven zijn? Is hij op de thuisreis? Zal hij weldra met zijn vloot het IJ opzeilen? Of is zijn schip in een kaak vergaan, misschien verleden jaar reeds op de uitvaart? Het kan ook wezen, dat de Brazilianen, onderdanen van de Spaanse koning, die hem op de eerste reis zo gul ontvangen hebben, nu de wapens hebben opgenomen tegen de Hollandse rebellen....
‘Nog niets gevangen?’ vraagt Hasselaer aan zijn nichtje. Hij heeft al drie vette baarzen, zijn vrouw heeft er twee. Grotenhuys heeft zelfs een karpertje gevangen.
Anna haalt haar hengel op. De hoek is bloot, en Hasselaer moet hartelijk lachen om zo'n hengelaarster.
‘Laat mij maar vis schoonmaken en bakken,’ stelt Anna voor. Dat is beter werk voor haar dan stil te turen naar
| |
| |
een dobber en aldoor achtervolgd te worden door sombere gedachten.
De maaltijd is gezellig en goed. Er is een schotel vol goudbruin gebakken vis; het bier schuimt in de tinnen kroezen. Wind en water hebben hongerig gemaakt. Allen eten begerig van de vis en ze kluiven het laatste visvlees van de graten. Dan vegen ze hun vette vingers af aan het gras; vandaag zijn daar geen vingerdoekjes voor nodig. Anna laat haar beker volschenken door Grotenhuys, een en andermaal en nog eens weer. Het koele, schuimende bier maakt het hoofd licht en het hart vrolijk. Grotenhuys vertelt grappen, waar Anna hartelijk om lacht. De sombere gedachten zijn nu radicaal verdreven en de argwaan ook. Hoe goed is dit leven! Ze zit naast Grotenhuys; hij lacht maar haar en zij lacht terug. Naast elkaar zitten ze op het groene gras; zijn hand streelt zacht haar blote arm. En zij trekt die arm niet terug, zij trekt haar hand ook niet terug wanneer hij die vat en vast en warm drukt; zij vindt het goed, wanneer hij dichter naar haar toeschuift.
Op de thuisreis varen ze recht voor de wind. Er hoeft nu niet gewerkt te worden aan fok of zwaarden. Hasselaer zit bij het roer en Anna en Arent zijn samen voor de mast gaan zitten. De zon zinkt; de lucht in het westen is rood en goud; het koeltje verflauwt meer en meer; langzaam drijft het scheepje naar de stad. De golfjes, zacht kabbelend tegen de boeg, fluisteren van liefde. De beide jonge mensen op de plecht hebben elkanders hand gevat. Hoe goed is het hier en hoe veilig....
Vóór de Overtoom stuurt Hasselaer het scheepje naar de wal. Hij wil het hier maar meren. Een knecht zal het vaartuig morgen wel verder brengen. Het laatste stuk wil hij liever lopen.
Voor ze aan wal gaat heeft Anna nog iets te ordenen in de kajuit en moet ze ook de broodmand haten. Wanneer ze weer aan dek komt, zijn Hasselaer en zijn vrouw al weg, maar Grotenhuys staat op haar te wachten bij de loopplank. Hij strekt zijn hand uit om haar op de hoge wal te helpen; hij neemt de mand van haar over. Het is nu bijna donker geworden.
En alsof het zo hoort, houdt Arent de mand en gaat hij naast haar lopen. ‘Ik mag je toch wel thuis brengen?’ vraagt hij na een wijle.
‘Jawel,’ antwoordt Anna en ze steekt haar arm door de zijne.
De Hasselaers hebben, toen zij thuis kwamen na de zeil- | |
| |
tocht, zich aanstonds ter ruste begeven. Het licht in de kamer was reeds gedoofd en Hasselaer had zijn slaapmuts al over zijn oren getrokken, maar zijn vrouw klom hem niet na in het grote ledikant. Zij ging in het donker bij het venster zitten. Zo kon zij de gracht zien in de zwakke schemer van de zomernacht, zonder zelf gezien te worden. Ze werd niet ongeduldig toen het wachten lang duurde; dit scheen haar juist wel te voldoen. En die voldoening steeg, toen twee donkere figuren stil hielden voor haar stoep, gearmd! Toen zij dat zag, werd het gelaat van juffer Hasselaer vrolijk van een zegevierende lach.
‘Waar blijf je toch?’ roept Hasselaer.
‘Ik kom al,’ antwoordt zij. Nu hoeft ze niet langer te wachten.
‘Hier ben ik al, man!’ roept ze nog eens vrolijk.
‘Wat scheelt je toch,’ bromt Hasselaer. Hij is slaperig, en de uitgelatenheid van Bertha verbaast hem; hij is dat niet gewend.
‘Wel man,’ zegt Bertha, ‘vind je niet, dat wij een prachtige dag gehad hebben, een dag uit duizend!’ Ze geeft hem een zoen, die klapt.
Dit haalt Hasselaer uit zijn dommel. Als Bertha zo graag zoenen wil, hij ook. Hij keert zich om en zoent terug. Hij knelt haar in zijn armen.
‘Vind je ook niet,’ zegt Bertha later, ‘dat een man en vrouw, om wat aan elkaar te hebben, bij elkander moeten zijn?’
‘Natuurlijk,’ zegt Hasselaer uit de grond van zijn hart, ‘en hoe dichter hoe beter.’
‘O, zo,’ beaamt Bertha. Nu haar man dit zegt, verdwijnt de laatste korrel twijfel over hetgeen vandaag mee door haar toedoen is gebeurd.
Anna ontwaakt uit een zware droom. Ze heeft Steven gezien. Hij lag in zee, worstelend om zijn leven. Hij strekte zijn hand uit naar een reddingplank, maar zij heeft die plank weggestoten. Toen zonk hij, maar hij kwam weer boven en keek haar aan. Zij heeft zich afgewend, en hij zonk ten tweede male. Zijn hand kwam boven water, een hand die schreeuwde om hulp.
Nu staart zij naar de schemerige wanden van haar bedstee en naar het lichte venster van haar zolderkamertje. De zomerdag licht zeer vroeg aan. Maar in haar ziel is het zwarter nacht dan ooit. Wild staren haar ogen, haar wangen gloeien en haar voeten zijn koud, ze drukt haar nagels in de muis van haar hand. Erger dan de opperste
| |
| |
eenzaamheid der laatste maanden, erger dan alle angst, die zij doorleden heeft, is de wroeging, die nu in haar graaft.
Ontrouw is ze geweest, ze heeft verraad gepleegd aan Steven. Wild slaan haar vuisten tegen haar voorhoofd.
Lang ligt ze wakker. De uren kruipen voorbij. Vier uur slaat de klok van de Oude Kerk, halfvijf, vijf uur. De slaap wil haar ogen niet meer luiken. En al groter en zwarter wordt haar kwaad voor haar besef. Mijn zonde is groter dan dat ze vergeven zou worden, zegt ze Kaïn na.
Maar dan ziet ze Jezus, de zegenende Heiland, die gekomen is om te genezen, die gebroken zijn van hart. Hij vergaf de moordenaar aan het kruis. Hij schonk vergeving aan de vrouw, die een zondares was. Wie zijn zonden belijdt en laat, die zal barmhartigheid geschieden....
Ja, wie zijn zonden laat. Maar zij bedrijft ze telkens weer....
Om zes uur komt er gerucht in het huis. Brecht staat op. Anna hoort de treden van de trappen kraken, er slaan deuren, in de keuken wordt vuur aangelegd.
De klok van half zeven roept Anna uit het bed. Moe en loom kleedt ze zich aan. Ze is bezig met het bereiden van het ontbijt, als juffer Hasselaer de kamer binnenkomt.
Onderzoekend kijkt die naar haar nicht. Ze wil een blik van verstandhouding wisselen. Misschien kan ze haar gelukwensen. Maar ze schrikt bij het zien van Anna's gelaat; het is versteend. Zoveel verdriet heeft ze er nog nimmer op gelezen. Is het dan tòch niet in orde gekomen met Grotenhuys en haar gisteravond? Na hetgeen ze heeft waargenomen op het grasveld bij Loenen, tijdens de vaart op de Vecht en op de gracht voor haar huis, twijfelde ze daar niet meer aan. En nu....
Anna vermijdt de ogen van haar tante. Ze kan haar niet aanzien. Onder het eten is ze zeer gedrukt.
‘Hebt u hoofdpijn, tante?’ vraagt de kleine Geertje.
‘Ze kan niet meer tegen een uitje,’ wil Hasselaer plagen, maar als hij haar aanziet, houdt hij zijn woorden in. Anna ziet er ellendig uit.
Na het afruimen van de ontbijttafel doen Anna en Bertha samen de kamer. Anna poetst de kroon, terwijl Bertha bezig is de grote kast te wrijven. Anders praten zij doorgaans onder het werk, en wanneer ze niet samen babbelen, zingt Anna vaak. Maar deze morgen wordt geen woord gewisseld. Anna zwijgt stug en Bertha weet niet hoe zij het gesprek op gang zal brengen. Want zij wil spreken. Haar schrik, toen zij vanmorgen haar nichtje zag, heeft plaats gemaakt voor verontwaardiging.
| |
| |
De kroon blinkt als goud. Anna gaat nu het koperen hekje om de haard poetsen. Bertha stoft de blauwe borden op de schoorsteenmantel. Ze zwijgen nog steeds.
‘Moet dit nu zo?’ vraagt Bertha eindelijk.
‘Wat, tante?’ Anna's stem is koud als ijs.
‘Moet je nu zo zijn na een dag als gister?’
Anna wrijft een koperen staaf. Haar lippen zijn opeengeklemd.
‘Ik dacht,’ gaat juffer Hasselaer door, ‘dat je alle reden had om blij en dankbaar te wezen, nu Grotenhuys je weer gevraagd heeft.’
Anna buigt zich dieper naar de vloer. Ze wordt rood tot in haar nek, maar ze geeft geen antwoord.
Bertha is klaar met de schoorsteenmantel. Ze gaat op een stoof tegenover Anna zitten.
‘Laten we nu eens rustig praten,’ zegt ze. ‘Het is nu een jaar geleden, dat je je eigen hoofd gevolgd hebt, dat je Grotenhuys de bons gegeven hebt om je aan die zeeman te verslingeren. En wat heb je daaraan gehad, na de vier weken, die je in de zevende hemel geleefd hebt? Je hoeft het me niet te vertellen. Ik heb het wel gezien. Ik heb best gemerkt, hoe je was in de eerste maand, nadat hij afgevaren was. Ik heb het nog beter gemerkt in deze laatste maanden. Je hebt voortdurend in angst en onrust gezeten over hem. Je hebt vaak getwijfeld of hij wel ooit terugkomt. Je hebt de laatste tijd al sterker gevoeld, wat het zeggen wil een zeemansvrouw te zijn, altijd alleen, niet slechts nu, niet voor één reis, maar altijd door, je hele leven. Je hebt gevoeld, dat dat niet ging, dat je zo'n leven niet kon dragen. En daarom heb je gister aangegrepen de kans, die je voor de tweede maal in je leven geboden is, en die je de eerste maal roekeloos hebt laten schieten. En wat voor een kans! Arent, Arent Grotenhuys. Die heeft je eerder gevraagd: die heeft de nukken, die je toen al had, verdragen; die komt, nadat je hem afgewezen hebt, warempel voor de tweede maal terug. Kind, kind, wat doet die jonkman voor jou. En jij, je bent waarlijk bezig die prachtige kans opnieuw te verknoeien. Het is een schande....’
Anna luistert weerloos. Haar gelaat is versteend, haar hand knelt om de koude metalen staaf, haar hart klopt traag. Bertha Hasselaer heeft gelijk. Ze heeft haar overleggingen precies geraden. Ze kent haar nichtje wellicht beter dan dat dit zichzelf kent. Dit jaar van wachten is een jaar van onrust en verdriet, van ongestild verlangen geweest. Zwaarder en zwaarder heeft op haar gedrukt
| |
| |
de onzekerheid of ze wel ooit een zeemansvrouw zou kunnen zijn. En daardoor is ze zwak geworden; daardoor is ze bezweken voor de verleiding, die gister tot haar kwam.
‘Je kunt nog terug,’ pleit Bertha verder. ‘Je hebt het bij Grotenhuys nog niet weer verknoeid. Wees, als hij weerkomt, tegen hem zoals je gister was.’
Anna schudt treurig haar hoofd. ‘Neen, tante, dat kan niet. Ik ben van Steven; om hem kan ik niet terug, al wou ik ook.’
‘Maar jullie bent toch niet getrouwd!’ roept Bertha uit. ‘We hebben ons hart aan elkaar gegeven,’ zegt Anna, ‘ik zou ontrouw wezen.’
Een klein honend lachje is er om Bertha's mond. ‘Ontrouw? Wat ben jij tegen Grotenhuys geweest? Hem heb je een vol jaar voor de gek gehouden en toen de bons gegeven. Hem heb je gister opnieuw voet gegeven, en nu wil je hem weer van je stoten. Mag je tegenover hem wel doen, wat je tegenover die zeeman, met wie je vier weken omgang hebt gehad, en die je misschien al lang weer vergeten is, niet moogt of durft?’ Haar stem is wrang.
Anna's hart krimpt ineen. Ze heeft zich tegenover Grotenhuys slecht gedragen, toen en nu opnieuw. Ze heeft alles hopeloos verknoeid.
Er springen tranen in haar ogen. Zou ze dan toch maar handelen, zoals haar tante het haar raadt? Zou ze dan toch Grotenhuys nemen? En Steven verstoten? Het is zo moeilijk voor een jong meisje om zelf stuur aan haar leven te geven.
Brecht komt de kamer in met de geklopte kleedjes. Het gesprek is uit. Er komt die dag ook geen gelegenheid meer om het aan te knopen. 's Avonds staat Grotenhuys op de stoep.
Hij is vrolijk als Brecht hem opendoet. Hij wil Anna blij begroeten.
‘Laten we naar buiten gaan,’ zegt Anna.
Grotenhuys ziet haar aan. Die stem is koud als steen. Is dit hetzelfde meisje, dat gister toeliet dat hij haar hand in de zijne nam; het meisje dat gisteravond haar arm door de zijne stak en zich zo vertrouwelijk tegen hem aandrukte op de weg naar huis? Is het spel, het moeilijke spel, dat zolang op verlies heeft gestaan en dat ten langen leste gewonnen scheen, nu toch verloren?
Ze lopen samen op de gracht, naast elkaar, maar verder van elkaar verwijderd dan Amsterdam van Brazilië.
‘Anna, hoe is het nu?’ vraagt hij eindelijk.
| |
| |
Het kropt Anna in de keel. Arent is geen slecht man. Hij heeft eindeloos geduld met haar gehad; hij heeft zijn liefde voor haar niet verloren, hoewel ze hem verstoten heeft terwille van een ander, voor een partij, die in het oog der wereld ver zijn mindere was; hij heeft een jaar gewacht, en nu is hij teruggekomen. Hij biedt haar opnieuw zijn vermogen, zijn naam, hij biedt haar zijn persoon. Zij zal een onbezorgd leven kunnen lijden met een man, die van haar houdt.
Maar zij mag dit niet aannemen. Zij heeft haar woord, zij heeft haar hart gegeven aan een ander. Zij heeft Steven gekozen en zij kiest Steven nog. En God zal haar helpen om alle eenzaamheid te dragen.
‘Ik heb respect en waardering voor je,’ zegt zij tot Grotenhuys. ‘Ik acht je hoog omdat jij volgehouden hebt, en ik veracht mezelf omdat ik zwak en laf was, destijds en gister opnieuw. Maar ik zou zwak en laf blijven als ik zo doorging. Ik zou jou niet kunnen geven, waar je recht op hebt want ik houd van hem. En ik zou hem krenken. Ik zou mezelf een ellende bezorgen, veel erger dan een leven van onzekerheid en wachten. Drie levens zouden dan verwoest zijn. Dat mag ik niet doen, Arent. Wij moeten scheiden, voorgoed. Ga nu, zoek een vrouw, die beter is dan ik en die bij je past. God zegen je....’
Arent Grotenhuys stond roerloos toen zij sprak, zijn lippen waren vastgesloten. Het was hem alsof hij het vonnis van een rechter hoorde. Dit is onherroepelijk, besefte hij. Hier helpt niets aan. Het is uit!
‘Dag, Anna,’ groet hij met een stijve handdruk. ‘Je zult mij niet meer zien.’
‘Dag, Arent.’ Zijn naam is een snik. Ze wendt zich haastig om. Haar kracht is bijna uitgeput. Haar slapen kloppen en haar knieën knikken, wanneer ze langs de gracht terugloopt. Het is haar of een hamer in haar voorhoofd bonst.
Maar als ze die avond knielt bij haar stoel, kan zij danken, omdat ze het rechte pad gekozen heeft.
En na deze dag kan ze met een ruim hart op Steven wachten.
Lang duurt dit wachten thans niet meer. Een jaar na de afvaart liggen de vier schepen der Braziliëvloot weer op het IJ. De boorden zijn kaal geworden, want de teer is weggevreten door het zoute water, de naden zijn opengewerkt door de felle hitte van de tropen; de kleurige vlaggen zijn verschoten door regen en zon. Maar de
| |
| |
schepen hebben een kostbare lading veilig over de Oceaan gedragen en de mannen staan aan dek, gebruind, verweerd, gezond.
Bij het opvaren van het IJ hebben Stevens ogen gezocht naar een meisje. Hij hoefde niet lang te zoeken. Vooraan stond Anna en ze zwaaide haar armen hoog boven haar hoofd. Schipper Van der Hagen moet zich dwingen om de laatste hand aan de navigatie te leggen en niet aanstonds in de boot te stappen om naar de wal te roeien. Maar hij hoeft deze keer niet bang te zijn, dat hij het meisje uit het oog verliezen zal tussen het volk op de kade; hij loopt vandaag de kans niet dat ze verdwenen is, voor hij zijn schip verlaten heeft. Het meisje dat een jaar op hem gewacht heeft en hem thans zo uitbundig groet, staat aanstonds bij de loopplank.
Steven is de eerste, die van boord gaat. Hij is de eerste van het scheepsvolk, die zijn meisje in de armen nemen kan. Daar aan de kade, te midden van het uitgelopen Amsterdam, bedwingen beiden zich. Een lange handdruk, een warme kus, meer hoeft te buitenwereld niet te zien, al heeft de scheiding ook een jaar geduurd.
Maar als ze 's avonds samen zijn, omhelzen bruid en bruidegom elkander, en na die omhelzing vraagt Steven: ‘Had ik nu gelijk? Is het weerzien niet mooier en rijker naarmate het afscheid langer heeft geduurd?’
Anna lacht gelukkig. Weg zijn alle ongerustheid en verdriet. Die waren op slag vergeten, toen vanmorgen een jongen van het kantoor haar de boodschap bracht: ‘Compliment van sinjeur Hasselaer, en de schepen uit Brazilië zijn Pampus gepasseerd.’ Haar blijdschap is gaan bloeien toen ze, staande op de kade, de Hoop met volle zeilen zag aankomen; haar hart is vol van puur geluk van het ogenblik af dat zij op het opperdek Steven heeft herkend.
‘Mijn dapper zeemansvrouwtje,’ noemt Steven haar die avond.
Als hij dat zegt, valt er een schaduw over haar geluk. Dapper? ach, zij is zo weinig dapper geweest. Zij was zo onrustig; zij kon zo moeilijk wachten. Haar liefde voor Steven heeft zelfs gewankeld. Ze vertelt hem van haar ontrouw. En terwijl ze vertelt, wordt de schaduw over haar geluk al zwarter, en verkilt haar hart.
Maar eer zij uitgesproken is, legt Steven zijn hand op haar mond. ‘En jij bent mij dus trouw gebleven? Je hebt hem afgewezen en je hebt mij gekozen? Je nam een zeeman boven een koopman? Je verkiest een leven van zorg en
| |
| |
eenzaamheid boven weelde en genot? Jij hebt een vol jaar kunnen wachten zonder dat je liefde voor mij is bekoeld? Mijn eigen, trouwe vrouwtje ben jij.’
Hij neemt haar in zijn sterke armen, zij laat haar hoofd rusten aan zijn brede borst. Ze laat zich koesteren en kussen. Ze ervaart een geluk, zo groot als aan een mensenkind ten deel kan vallen. Voor een avond als deze zou Anna een vol jaar willen wachten. Zelfs als Steven morgen aan den dag weer wegging, maakte deze avond nog alles goed. Maar het geluk duurt langer dan een dag. Volle zes weken blijft schipper Van der Hagen binnen en deze tijd is voor Anna en Steven voller, rijker, schoner dan de eerste weken hunner liefde. Zij gaan naar Vollenhove en naar Amersfoort, ze ontmoeten haar ouders en de zijne en ze krijgen de zegen van de oude mensen. Want Steven heeft haar gevraagd, of ze het nu wagen durft een zeemansvrouw te worden. En daarop heeft Anna geen twijfelend antwoord gegeven, zoals de vorige keer. Ze heeft de moeilijkheden van het leven van een zeemansvrouw ervaren. Ze weet hoe groot de onrust wezen kan en het verdriet, hoezeer de eenzaamheid kan drukken, maar ze heeft ook de vreugde van de thuiskomst ervaren en ze weet nu zeker, dat ze Steven Van der Hagen liefheeft. Ze durft het offer aan.
‘Met gods hulp, ja,’ geeft ze ten antwoord op Stevens vraag.
Nog één reis zal Steven van der Hagen maken eer ze trouwen gaan. Het wordt een reis naar Oostland. In vergelijking tot de tochten door de Straat en naar Brazilië is deze reis slechts kort en ongevaarlijk. Benoorden het Vlie komen de Duinkerkers niet. In het Skagerrak en de Oostzee zal men geen Spanjaarden ontmoeten. De zeeweg naar de Oostzeehavens kennen alle Hollandse schippers op hun duimpje, want van vader op zoon hebben de Hollanders deze route bevaren. Uit de vaart op Oostland heeft zich hun vrachtvaart op alle landen van Europa en thans reeds op Amerika ontwikkeld.
Steven en Anna groeten elkander met een vrolijk hart. Na een goede maand zal de Hoop weer thuis zijn, en dan trouwen zij!
Het is Zaterdagmiddag. In de keuken van de Hasselaers blinken de plavuizen van het boenen en glanst het koper van de pas gepoetste kranen na de Zaterdagse beurt. Het laatst komen de kinderen aan bod. Anna heeft Geertje in de tobbe. Driekus staat ter zijde in zijn hemdje. Anna plast
| |
| |
en schuimt en knuffelt de kleine meid en het kind kraait van plezier in het warme water. Opeens gaat Driekus ook aan het kraaien, maar hij doet dat niet vanwege de kapriolen, die zijn zusje in het water maakt.
De achterdeur is open gegaan. Een man is op de drempel verschenen. ‘Ha, oom!’ roept Driekus en op zijn blote beentjes vliegt hij op hem toe.
Anna wast door; ze moet opschieten. Het roepen van Driekus verstaat ze niet door het gekraai van Geertje. Dat kereltje roept ook zoveel en vaak. Daar kun je niet altijd aandacht aan schenken. ‘Allo, Geertje, draai je om, je rug is aan de beurt.’
‘Ik ben aan de beurt!’ zegt een vrolijke mannenstem achter haar.
Verstomd kijkt Anna om. Daar staat Steven! Steven, van wie Hasselaer vanmorgen gezegd heeft, dat hij nog in geen veertien dagen te verwachten was, staat daar voor haar. En hij treft haar zó. In haar rode onderzieltje en met de hemdsmouwen hoog opgeslagen. Haar haren steken verward uit haar mutsje. Haar handen druipen van zeepsop. Hij heeft haar overrompeld. Zij kan geen woord uitbrengen.
‘Ben jij niet blij, dat ik terug ben?’ vraagt Steven.
Zij niet blij? Ze is te blij om te spreken! Ze zoekt naar een doek om haar handen af te drogen, maar hij gunt er haar geen tijd voor en hij maalt er niet om, dat er een paar zeepsopspatten op zijn uitgaansplunje komen. Hij omhelst haar en zij kussen elkander voor het oog van de verbaasde kinderen. En ze laten elkaar pas weer los als kleine Geertje een lipje trekt. Ze vindt dit zo raar en ze is koud geworden in de tobbe.
Dan gaat Steven heen, nadat hij Geertje een kneepje in de wang gegeven heeft en Driekus een vriendschappelijk klopje op zijn schoudertjes heeft gekregen.
Het is goed, dat Anna's werk vrijwel voltooid is, want ze kan niet langer met ambitie werken. Haar verlangen vliegt de avond tegemoet.
Steven is terug, nu al, ver voor ze hem verwachten kon. Hij heeft de wind meegehad op de uit- en thuisreis, en het lossen en laden is gezwind gegaan. En Anna is deze tijd van scheiding lichter gevallen dan ze had durven denken. Ze heeft eerst geteerd op het geluk van het vorig samenzijn; ze is in gedachten met hem meegereisd door Kattegat en Sont. En thans begon ze de verwachting van de terugkeer te koesteren. Die verwachting is vervuld aleer ze rijp geworden is. Is het moeilijk een zeemansvrouw te
| |
| |
zijn? Welneen! Anna beschouwt haar onrust en verdriet tijdens de vorige reis thans bijna als grotesk.
En thans zal hun geluk volkomen worden. Steven vraagt haar niet of ze haar belofte na de vorige reis gestand doet. Ze heeft hem zo blij verwelkomd, ze zag er zo stralend en gelukkig uit. De bruidsdagen gaan in, de trouwdag zal komen.
Anna toont Steven het lijfgoed, dat ze reeds van de uitzet heeft genaaid; ze laat hem de stapels baai, wol en linnen zien, die ze gekocht heeft om daarvan kleding te knippen en te naaien. Ze heeft daar straks volop tijd voor als Steven weg is.
Deze weken zijn vol opgewekte drukte en prettige beslommering.
Zij gaan een woning zoeken en wandelen daartoe door de nieuwe, pas aangelegde straten en langs de nieuwe gracht, die in een halve cirkel om de stad getrokken wordt. Die gracht is breed en rustig. De huizen zijn voornaam en goed. Maar daar te wonen trekt Anna even weinig aan als Steven. Hij zit het liefst aan waterswal en Anna's verlangen gaat dezelfde richting uit, want ze wil van haar kamer uit de schepen kunnen zien. Dan zal zij de Hoop het eerst zien binnenkomen; dan is het of ze dichter bij hem is, wanneer hij het zeegat uitgevaren is. Zo huren ze een woning aan de oever van het IJ.
Bij de schrijnwerker zoeken ze meubels uit. In winkels, die men voorheen in Amsterdam niet kende, maar die de laatste jaren als paddenstoelen uit de grond geschoten zijn, kopen zij platen en schilderijen en allerhande snuisterijen om hun woning op te sieren, en Steven laat grote kisten, die hij van reizen naar Brazilië en Italië heeft meegebracht, naar het huis op de kade brengen. Ze richten hun huishouden onbekrompen in, naar de middelen van een schipper, die tevens koopman is en zijn rechtmatig deel ontvangen heeft van de winst op rijke reizen.
Op de dag voor het trouwen komen Hasselaer en zijn vrouw de woning van hun nicht bezien. In de grote kamer staan zware eiken meubelen, degelijk en goed; het haardstel blinkt de bezoekers tegen. Aan de zoldering hangt een fonkelende koperen kroon en op het goudleer van het behang gedreven zilveren borden, geschenk van de reders bij het huwelijk van een beste schipper. De zoldering van de insteek, een schilderij van engelen en vogels, is het kostbaar huwelijksgeschenk der Hasselaers. Op een gladgewreven lezenaar kreeg een zware Bijbel uit de drukkerij Plantijn een ereplaats. Er hangen schilderijen van Ita- | |
| |
liaanse meesters; in het voorhuis staat beeldhouwwerk, dat Steven uit Napels heeft meegebracht. Van binnen en van buiten doet dit huis niet onder voor dat van menige koopman.
‘Wel, vrouw,’ vraagt Hasselaer met een lichte ironie. ‘Wat zeg je van dit schippershuishoudentje?’
Over haar spijt, dat het anders is gelopen dan zij gedacht had, is Bertha thans heen. Ze heeft gezien hoe Anna opgefleurd is sinds de breuk met Grotenhuys definitief geworden is en ze zich volledig aan haar zeeman heeft gegeven. Van nukken of gedruktheid thans geen spoor meer. Geen ogenblik van twijfel aan haar liefde. Als Anna het dan zo wil, zal zij geen domper zetten op haar vreugde. ‘Het is prachtig,’ erkent ze, in antwoord op de vraag van haar man.
Anna beziet met een glimlach van geluk haar eigen woning. Maar haar grootste rijkdom is haar bruidegom.
Op de hoge kansel in de Nieuwe Kerk staat dominee Plancius en voor hem, op de eerste rij stoelen, zit een jeugdig paar. Het kleed van de bruid heeft een borststuk van zilvergrijze zijde met rose boordsels; haar wijde rok is paars. Een parelsnoer is om haar hals en ze draagt een kleine diadeem in het haar. Juffer Hasselaer kan trots zijn op haar nichtje. Voor de bruiden van de emigranten doet ze in geen enkel opzicht onder. En Steven! Men kan deze wel-varende schipper in zijn bruiloftstooi niet onderscheiden van een koopman. Wijnkleurig is zijn mantel; hij draagt een hoed met wapperende pluim en zijn rapier heeft een glinsterend gevest. Het is een zwierig bruidspaar. Dominee Plancius vervult deze trouwbeurt met bijzondere ambitie. Hij kent de bruid en de bruidegom, en hij mag ze beiden lijden. Anna Eltink is een trouwe en leergierige catechisante van hem geweest en Steven van der Hagen heeft híj vele malen op zijn kamer ontvangen, al was dat meestal niet in zijn kwaliteit van predikant. Samen hebben zij de navigatie door de Straat bestudeerd en de koers naar Napels uitgezet. Samen hebben zij de passaten en stromen in de omgeving van de evenaar besproken, de koers naar Brazilië uitgezet en onderzocht, welke havens het beste konden worden aangedaan. En hoeveel andere plannen hebben ze niet gemaakt!
De predikant-geograaf laat in zijn toespraak niet na om op het pionierswerk van de bruidegom te wijzen. Een werk Gods verricht de schipper, die de weg naar nieuwe landen zoekt, niet minder dan een predikant. Zo wordt, naar
| |
| |
Gods gebod, de aarde vervuld. Zo wordt de vijand van Gods volk verslagen. Zo wordt het Koninkrijk der hemelen uitgebreid. Dit werk van Steven van der Hagen is Calvinisme van de daad.
Voor de vrouw van deze zeeman heeft de predikant ook een woord. Rechte vrouwen staan in dit grote werk hun mannen ter zijde. Zij remmen niet, maar zij vuren aan. Zij dulden lijdzaam, wanneer de reis lang duurt en het schip op zich laat wachten. En de moed begeeft haar niet. Zij zijn als een hulpe tegenover haar mannen.
Het grootste deel van de toespraak is aan Anna voorbijgegaan. Ze kan vanmiddag zo moeilijk luisteren. Ze kan haast niet denken op deze grootste dag van haar leven. Ze heeft zich laten kleden door anderen in het feestelijk bruidskleed. Ze heeft zich laten voeren naar deze plaats, hier vooraan in de kerk. Het is als een droom. Een blijde droom, stellig, maar het schijnt toch on wezenlijk. Eén ding weet ze: dat Steven haar man wordt, vandaag en voor altijd. En dat geeft haar een grote vreugde, een vreugde, die uitgedrukt ligt in de stille glans op haar gelaat.
Nu heeft de prediker het over haar. Dit doet haar luisteren en ze glimlacht blij, terwijl haar hand zich vaster sluit om Stevens. Zij een hulpe tegenover hem. Ze wil dat wezen. Ze wil voor hem werken en bidden. En ze vertrouwt, dat God haar zal bijstaan.
Dominee Plancius daalt van de kansel af. Zijn rijzige gestalte staat voor hen. ‘Verklaart gij, Steven van der Hagen,’ klinkt zijn sonore stem, die weerkaatst wordt door de gewelven, ‘dat gij genomen hebt en neemt tot uw wettige vrouw Anna Eltink....’
‘Ja,’ antwoordt Steven.
‘Ja,’ klinkt later het bijna juichend antwoord van Anna op de vraag aan haar.
Zegenend breidt de predikant zijn armen uit over het paar. De gemeente zingt de zegenbede. Steven van der Hagen en Anna Eltink zijn man en vrouw.
|
|