Janmaats en sinjeuren
(1949)–K. Norel– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
heeft in September een weerschijn als van staal en de lucht is Hollands. Er staan stapelwolken op de kim; aan de hemel zijn vele tinten grijs, doorschoten met bleekblauw; de zonnestralen zijn gezeefd door waterdamp. Daardoor zijn alle vormen rond en alle kleuren zacht. Nederland is met pastel geschilderd. Hoe langer je weg geweest bent, hoe mooier je je land weer vindt, meent Steven. Zijn zwervershart trekt hem altijd weer naar zee en vuurt hem aan tot immer groter reizen. Het kan Steven nooit te ver en te gevaarlijk gaan. Maar na zo'n reis is de thuisvaart altijd heerlijk. De duinen en de dijken van Holland zijn mooier dan de Noorse rotsen, de begroeide bergen van Portugal en de kusten van Brazilië. Bij Amsterdam kunnen in Stevens ogen Lissabon, noch Kopenhagen of zelfs Napels halen. Daar, achter Pampus, ziet hij de torens van de stad. Ze lijnen donker tegen de lichte westerhemel. En op het IJ, welks golfjes fonkelen in de stralen van de dalende zon, bruist het leven van de drukste haven van Europa. De Hoop glijdt tussen de Frans- en Oostlandvaarders door. Ginder liggen schepen, die naar de Witte Zee geweest zijn. Die bij de vemen lossen, herkent hij als Straatvaarders. De kaden liggen vol met schepen. Er schijnen er wel aldoor meer te komen en de bedrijvigheid op het IJ schijnt groter te zijn na elke thuisvaart. Of is dit maar verbeelding? Meet Steven de voorspoed van Amsterdam af naar de voorspoed, die hij geniet op zijn eigen reizen? De eerste Straatvaart is goed geweest; de eerste Braziliëvaart niet minder. Men heeft ginder zijn schip gretig leeggekocht en hij heeft een kostbare retourvracht meegenomen. Er is een vreemde drukte op de kade, waar hij meren moet. Daar staat volk te wachten en niet zo weinig ook. Steven kijkt achter zich. Vaart er misschien een statenjacht met hoge personages in zijn kielzog? Neen, er komen alleen doodgewone vrachtvaarders zoals de zijne achter hem aan. ‘Wil ik je eens wat zeggen, schipper,’ zegt de stuurman, ‘die heibel is voor ons!’ ‘Voor ons?’ De schipper schudt zijn hoofd. ‘Wat is er nou aan ons te zien?’ Het volk aan wal begint te roepen en met mutsen te zwaaien. Op de schepen in de buurt klimmen matrozen in het want en gaan aan het joelen. ‘Leve de mannen van de Hoop!’ hoort men. ‘Leve schipper Van der Hagen!’ Er heerst een jubelende stemming aan de haven. | |
[pagina 84]
| |
Van der Hagen schudt zijn bruine kop. Wat halen de mensen in het hoofd? De Hoop is uitgevaren en weer thuisgekomen, zoals er alle dagen uit Amsterdam schepen uitvaren en weer thuiskomen. Dat hij nu naar een vreemde haven is geweest, wel, elke schipper zal toch varen naar de haven, die zijn reder hem gebiedt! En hoe weten ze zo gauw, dat hij Brazilië bereikt heeft? Hoe weet al dat volk, dat hij vanmiddag binnenkomt? Zou het jacht, dat hen gepraaid heeft, toen zij het Marsdiep binnenliepen, het bericht zo haastig hebben gebracht? Hij kan de mensen op de kade onderkennen. Vooraan staan Van Oss en Hasselaer. Dat is niet vreemd; zij zijn de reders. Er zijn veel varenslui. Ook dat is begrijpelijk; zij willen graag wat weten van de nieuwe koers, die hij gezeild heeft, en die zij misschien straks ook zullen varen. En dat het kookt van jongens, och, die zijn natuurlijk haantje de voorste bij alles wat er te doen is. Er zijn ook Amsterdamse kooplui, niet behorend tot de reders van de eerste Brazielvaart. Dit ziet Steven met genoegen. Het is een teken dat er wat veranderd is in Amsterdam. Voor de eerste ontdekkingsreizen was niet veel ambitie bij de handel. De voorzichtige kooplui hadden het hoofd geschud over Van Oss en Hasselaer, die hun geld staken in die gewaagde ondernemingen. De zaken gingen toch goed. De vaart op de Oostzee, op Frankrijk en Portugal was druk en lonend. Waarom zou men het verder zoeken? Maar na zijn terugkeer uit Napels had Steven al gemerkt, dat er wat kenteren ging in Amsterdam. Het ging zo goed met de reizen naar de vreemde havens, dat men de smaak te pakken kreeg. Daar zat muziek in. Elke nieuwe onderneming opende wijder perspectieven. Verscheidene kooplui wilden toen al meedoen aan de verre reizen. En nu was de ommezwaai blijkbaar volkomen. Doch er zijn veel meer mensen op de kade dan zeelui en kooplui, die geld willen steken in de verre vaart. Half Amsterdam schijnt te zijn uitgelopen. Er zijn burgers van allerlei rang en stand. Er staan zelfs vele vrouwen. Ook die gaan meeleven met de pionierstochten naar vreemde oorden. Hé - Steven tuurt scherper - ziet hij daar niet?.... dat meisje met die donkerrode schorteldoek en die witte kornet.... Hij vergist zich niet! Zij is het!.... En zij kijkt in deze richting, naar hem op de kampanje!.... Hij steekt zijn hand op. Wuift zij terug? Ach, de hele wal zwaait en juicht. Er gaan honderden mutsen omhoog. Hij raakt haar kwijt in dit gewemel. | |
[pagina 85]
| |
‘Schipper!’ waarschuwt de roerganger dringend. Met een ruk wendt Steven zich om. ‘Zeilen neer!’ commandeert hij. ‘Van het voorschip een kabel naar de wal!’ ‘Het achteranker uit!’ Snel volgen zijn bevelen elkaar op. Hij zal op zijn tellen passen. Het zou een fraaie vertoning worden als een schipper, die zijn schuit naar Zuid-Amerika en terug gebracht had, bij het meren brokken maakte voor de ogen van het volk, dat uitgelopen is om hem in te halen alsof hij wonder wat had gedaan! Voor de ogen van het meisje, dat.... Pas als de Hoop vast ligt, heeft Steven gelegenheid om weer naar de kade te kijken. Hij blikt over de menigte. Hij wil een groet brengen aan het meisje met de donkerrode schorteldoek en de witte kornet. ‘Waar is ze nu?’ Hij is haar kwijt tussen al het volk en tijd om te zoeken ontbreekt, want Van Oss en Hasselaer gaan als eersten aan boord, en de schipper moet zijn reders bij de valreep groeten. Wanneer de heren weer van boord gaan is de menigte verspreid; het meisje is ook verdwenen.
In het Schuttershof zijn de mannen bijeen, die met elkaar de vaart naar Brazilië hebben ondernomen. Het is de dag voor deling van de winst. Stapels gouden rijders staan op het groene kleed. En naast het goud is een zilveren keten neergelegd. Nevens de reders is Steven van der Hagen ook genood tot deze samenkomst en tot hem, de schipper van de Hoop, richt zich Van Oss. ‘We hebben je hier laten roepen, niet alleen om je je rechtmatig deel uit te keren van de winst, maar ook om je te verzekeren, dat we bijzonder ingenomen zijn met je beleid. De jongste schipper van de vloot heeft de koenste reizen gemaakt. Hij heeft twee nieuwe wegen voor onze handel geopend. Hij heeft het commodoreschap over een eskader, dat een gemakkelijke en voordelige reis ging ondernemen, geweigerd om een moeilijke ontdekkingstocht te leiden. Wij zullen zorgen, dat je van die ruil geen schade hebt. Nevens het schippersaandeel in de winst op Brazilië bieden we je ook dat van de derde Straatvaart aan. We bieden je bovendien een zilveren keten als ereteken voor betoond zeemanschap en koopmanschap.’ Van der Hagen is, sinds hij schipper is geworden, gewend aan waardering van zijn reders. Ze hebben het nooit onder stoelen en banken gestoken, dat ze hem een kranige schipper vonden en die lof heeft zijn zelfvertrouwen doen groeien. De eerste maal, dat hij voor zijn reders stond, was | |
[pagina 86]
| |
hij verlegen en bloô. De laatste tijd zit hij bijna als hun gelijke met hen en Plancius aan de tafel ter bespreking van de plannen en de afgelegde reizen. Maar thans staat hij met een rood hoofd tegenover hen. Zóveel lof is onverdiend, meent hij. Hij durft het geld niet op te strijken. Van Oss moet hem tweemaal roepen aleer hij nader bij de tafel treedt ten einde zich de ereketen om te laten hangen.
Op het Damrak schildert Steven. De drukte van de dag loopt op een eind. De schippers schalken hun luiken, de zakkendragers slaan zich het stof van de kleren, de pakhuisdeuren draaien dicht. Over hun onderdeuren hangen de winkeliers om een luchtje te scheppen op deze mooie avond. Van de IJ-kant komt passagierend zeevolk, dat de stad ingaat. Verscheidene bootsgezellen brengen voor schipper Van der Hagen hun hand aan de muts, maar deze groet vandaag ternauwernood terug. Hij ziet de matrozen niet. Hij ziet heel weinig van hetgeen er om hem heen gebeurt. Onafgebroken tuurt hij naar de hoek van de Dam en hij let scherp op ieder, die de hoek om komt. Als het een vrouw is, schijnt een schok door zijn leden te varen. Ze kan er nog niet zijn, houdt hij zichzelf voor. Het is nog te vroeg. Je hoeft je heel niet ongerust te maken. En toch is Steven van der Hagen ongerust. Hij vindt, dat hij dom en dwaas gehandeld heeft de laatste dagen. Bij het binnenlopen deed hij reeds zo dom. Toen vergat hij haast zijn schip om een paar meisjesogen. En Zondag heeft hij opnieuw dwaas gehandeld. Hij zat in de Nieuwe Kerk en hij luisterde naar dominee Plancius, die preekte over de schepen van koning Salomo, die goud uit Ophir haalden. Natuurlijk vond de dominee een parallel tussen die scheepvaart en de vaart van Amsterdam op de Middellandse Zee en op Brazilië. De schipper van de Hoop zag zijn eigen reizen in Bijbels licht. Maar plotseling was een felle schok door hem heen geschoten. Schuin voor hem, op de stoelen, had een meisje haar hoofd gewend. Hij had haar profiel gezien, hij zag een ogenblik haar ogen recht op zich gericht. Dat was hetzelfde meisje als hij op de kade had gezien, bij het binnenlopen van de Hoop, hetzelfde meisje als op het beurtschip van Kampen naar Amsterdam! Dat was het meisje, dat hij eens gesproken heeft toen zij met twee kinderen wandelde aan het IJ. Dat is Anna! Destijds was haar gelaat verstrakt, toen hij haar groette en haar stem was koel geworden. Maar nu.... Die blik, waarmee zij naar hem keek. Hij had geen oor meer voor de dominee, al preekte die ook over hem. Hij kon geen oog meer af- | |
[pagina 87]
| |
houden van het meisje, al had zij ook onmiddellijk haar hoofd weer afgewend en de hele verdere dienst naar dominee Plancius gekeken. Bij het uitgaan heeft hij gewacht totdat het meisje buiten kwam. Maar toen hij haar in het portaal zag komen, heeft hij zich ijlings achter het kerkvolk teruggetrokken. Ze liep naast een deftige dame. En vlak daarop voegde zich Hasselaer bij die beide vrouwen. En het meisje sprak met de reder alsof hij haars gelijke was. Zij was een meisje uit deftige rederskringen! Op verre afstand heeft hij hen gevolgd. Aan de andere kant van de gracht liep hij, toen zij de hoge stoep opgingen van het huis der Hasselaers. En toen is de schipper van de Hoop doorgelopen. Hij mocht dan gelukkig gevaren hebben en door de reders onderscheiden zijn, hij bleef schipper en er was een diepe kloof tussen het scheepsvolk en de reders. Dit was geen meisje voor hem. Hij wilde de gedachte aan Anna begraven. Maar deze gedachten lieten zich niet verdringen. Zij zijn teruggekomen, telkens weer en veel onstuimiger dan vroeger. Toen was Anna een droombeeld, een ver en vaag verlangen. Nu wist hij waar ze woonde, en nu had zij naar hem gekeken met ogen, die hem niet bedriegen konden. De gedachten aan haar achtervolgden hem als hij op zijn schip stond om bij het lossen toe te zien. Ze lieten hem niet los wanneer hij met zijn vrienden onder een kan bier in de taveerne zat. En ten slotte heeft hij een brief geschreven. Die brief was het dwaaste wat hij doen kon, zegt Steven tot zichzelf, nu hij hier loopt te wachten op het Damrak. Ze komt niet. Ze komt vast niet. En wanneer ze komt, dan zal het zijn aan de zijde van haar tante; dan zal ze hem voorbijgaan, hooghartig of met een spotlach om haar mond. Of hij zal naderhand van Hasselaer moeten horen wat hij zich vermeet om aan zijn nicht het hof te maken. Hij staat in tweestrijd of hij zal gaan of blijven. Tot zes uur moet hij blijven. Op dat uur heeft hij gevraagd of Anna op het Damrak komen wilde. Hij is aan zijn woord verplicht om de klok van zessen af te wachten. Maar is ze er dan niet, dan zal hij haastig gaan. Dan zal hij vanavond nog op de nachtschuit slappen, die naar Kampen gaat en is dit amoureuze avontuur voorbij, gelukkig! Zes slagen klinken uit een toren. Het geluid lucht Steven op. Hij is ontkomen uit de hachelijke situatie, waarin hij zichzelf door eigen schuld gebracht heeft. Haastig gaat hij in de richting van het IJ. Maar hij moet toch nog eenmaal omzien. De laatste, slag is nog niet koud. En dan blijft hij als aan de grond genageld staan. | |
[pagina 88]
| |
Daar, op de hoek van de Dam, daar komt ze! Haar zwarte kleedje is stemmig, haar kap is helder wit, haar frisse wangen glanzen. Zo heeft hij haar gezien op het beurtschip en later op de wandeling met de kinderen van de Hasselaers. Zo zag hij haar bij het binnenlopen van de Hoop. Zo heeft hij haar wel duizendmaal gezien, wanneer hij in donkere nachten wacht liep op zijn schip. Zij is met hem meegereisd door de Straat naar Italië en dwars over de Atlantische Oceaan naar Amerika. Ze was bij hem toen hij dobberde in de stilte-zone bij de evenaar, toen de kaak zijn schip greep en schudde, en toen hij zwalkte onder het Zuiderkruis. Ze verscheen hem in zijn dromen. Doch ze was altijd onbereikbaar ver. En thans.... Haar ogen zoeken. Een ogenblik slechts Ze ziet hem. Zie haar stralen! Ze komt op hem toe zonder aarzeling; het is alsof ze zich op eenmaal in zijn armen werpen wil. Het overrompelt Steven. Er schiet een brok in zijn keel. Hij kan slechts enkele woorden stamelen en het bloed jaagt naar zijn wangen, omdat hij zich zo stuntelig gedraagt en nog meer omdat hij zo verward is door haar gedrag. Van een hooghartig lid ener koopmansfamilie, die neerbuigend tot een zeeman afdaalt is zij wel het allerverst verwijderd. Dit is ook geen meisje, dat wel eens nader spreken wil met de man, die haar een brief geschreven heeft. Het is zelfs geen vrouw, die een aanzoek overweegt. Hier komt een bruid tot haar bruidegom! Ze lopen samen op. Is dit mogelijk? vraagt Steven zich af. Is het mogelijk, dat zij hier naast me loopt, dat ze met zoveel vreugde naar me toe gekomen is? Droom ik niet? Maar hij ziet haar frisse, rode wangen met de kuiltjes, haar krullen springen uit haar witte muts, en haar ogen stralen telkens als ze naar hem opziet. Door de Muiderpoort gaan ze. Ze komen in een stil laantje langs de wetering. Daar wandelen ze zonder veel te zeggen. De zon daalt. De lucht wordt rood en goud. Er komen stralenranden om de wolken. De vrede van de zomeravond heerst over het veld. Is dit mogelijk? vraagt Anna zich ook af. Is het werkelijk waar, dat hij gekomen is, dat hij mij gevraagd heeft, dat wij thans samen wandelen hier in de polder? Zal ik straks niet wakker worden uit een schone droom? Maar zij hoort zijn zware stappen naast zich. Haar arm beroert zijn mouw. Ze ziet op naar zijn verweerd en zonverbrand gelaat; zijn trouwe, sterke ogen tintelen van geluk. Aan de berm bij een rietschoot gaan ze zitten. Aan de | |
[pagina 89]
| |
overkant van de wetering staat een rund te drinken. Het heft zijn kop terwijl het water uit zijn bek druipt. Zijn bolle koeienogen staren naar het paar. Lammeren zoeken, moegedarteld; rust onder de vacht van het moederschaap. ‘Ik ben zo blij, dat je gekomen bent,’ zegt hij dankbaar. ‘En ik heb zo lang op je gewacht,’ belijdt zij. Steven ziet haar met grote ogen aan. ‘Gewacht?’ vraagt hij verbaasd. ‘Jij op mij gewacht?’ ‘Van de dag af, dat we elkaar op het beurtschip hebben ontmoet, en later hoe langer hoe sterker. Elke keer dat ik je zag. Herinner je je nog ons afscheid, toen je met de kinderen en mij gelopen hebt?’ ‘Ja,’ zegt Steven, ‘toen had ik willen spreken en ik durfde niet.’ ‘Niet durven?’ Ze is zeer verwonderd. ‘Jij niet durven?’ ‘Jij bent familie van de Hasselaers. Jij zoudt - wie weet - een reder kunnen trouwen. En ik, ik ben een zwerver, een zeeman, een arme kerel, die van een schrale gage leven moet. Je maakt een sprong naar beneden, Anna....’ Ze legt haar hand op zijn mond. ‘Houd op,’ zegt ze. ‘Ik naar beneden?.... Ik vlieg omhoog! Jij bent de schipper, die het eerst de Straat doorvoer. Jij bent de Nederlander, die het eerst de linie kruiste en die Brazilië ontdekte. En al was je dat allemaal niet, al was je maar een doodgewone zeeman, dan was ik nog van jou, omdat jij Steven bent!’ Hij wil nog verdere tegenwerpingen maken. Hij durft zijn geluk nog niet aanvaarden. Zacht duwt hij haar handen weg. ‘Weet je nu wel goed, wat je doet, Anna? Zal dit je niet berouwen?’ Nu wordt ze ernstig. ‘Berouwen?’ herhaalt ze. ‘Zou ik spijt kunnen hebben nu in vervulling gaat, waarnaar ik zó lang en hevig heb verlangd? Zou ik berouw hebben nu’ - ze voegt het er fluisterend en blozend aan toe - ‘nu mijn gebeden verhoord, zijn?’ Nu is het genoeg. Al de staketsels, die hij gebouwd zag tussen haar en hem, zijn weggevallen. De berg, die tussen hen beiden scheen te staan, is versmolten in de gloed van hun liefde. Hij neemt haar. Zijn kussen gloeien op haar lippen, op haar wangen, in haar hals. Zij werpt zich in zijn armen, haar boezem perst aan zijn borst. Ze merken niet hoe de zon daalt achter de westerkim en de eerste vleermuis fladdert tussen het riet. Ze denken niet aan tijd en plaats. Ze zijn vervuld van het grote geluk der | |
[pagina 90]
| |
eerste liefde. Hoe komt het, drijft een vage gedachte uit Anna's onderbewustzijn aan, dat ik me aan Grotenhuys nooit gegeven heb, zoals ik het deze eerste avond reeds aan Steven doe? Ze weet het. Dat is nooit liefde geweest. Dat was genegenheid op zijn best. Dit is liefde, sterker dan de dood. De gedachte aan Grotenhuys drijft weg. Ze houdt geen herinnering meer aan hem over. Ze heeft Steven en in hem heeft ze alles wat ze in dit leven begeert. De gebeden, die ze nauwelijks durfde bidden, omdat zij meende, dat ze zondig waren, zijn toch verhoord. In de verte klept een klok. Het doet Anna opschrikken. Dat is de poortklok. Over een kwartier is het sluiten. Dan moeten ze binnen zijn. ‘Zou je het erg vinden als we buiten bleven?’ vraagt Steven. ‘Met jou vind ik het nergens erg,’ antwoordt Anna en ze laat zich weder kussen. Maar dan staan ze toch op. Als ze bij de brug komen, heeft de poortwachter een van de zware deuren reeds dicht gedraaid en duwt hij achter de andere. Hij lacht in zijn baard om het paartje, dat zo laat nog uit de polder komt, en Anna en Steven lachen vrolijk terug. Lach jij maar, oude baas, heb maar plezier. Wij hebben het ook. Wij dachten dat ons leven donker was, maar zie, het is licht. De zon is over ons opgegaan en zij blijft schijnen al is de avond ook gevallen. Door de donkere straten brengt Steven haar tot aan de stoep van het huis der Hasselaers. ‘Dag Anna,’ groet hij met een laatste kus. ‘Tot morgen.’ ‘Tot morgen,’ zegt zij vrolijk. Dan laat ze de klopper vallen en wacht op de sliffende schreden van Brecht, die de deur voor haar openen zal.
Er komen geen sliffende muilen door de gang. Juffer Hasselaer nadert. Ze opent de bovendeur op een kier. Juffer Hasselaer is van oordeel, dat men voorzichtig moet zijn bij avond. Er zwerft tegenwoordig veel gespuis bij de weg en dat loert het meest op de huizen aan de grachten. ‘Ik ben het, tante.’ Dan gaat ook de onderdeur open. ‘Je bent laat, Anna.’ ‘Toch niet tè laat, hè tante?’ Opgewekt zegt ze het, juichend bijna. Die toon treft juffer Hasselaer niet aangenaam. Anna is later thuisgekomen dan een eerbaar meisje betaamt. Zij heeft een aanmerking verdiend. Wanneer zij haar anders | |
[pagina 91]
| |
terechtwijst, is Anna steeds timide. Nu schijnt ze haar te tarten. De laatste maanden, van de tijd af dat ze de domheid begaan heeft om Grotenhuys de bons te geven, is ze bedrukt en stil geweest. Nu is ze brutaal-vrolijk. Staat dit allemaal in verband met de brief, die zij vanmorgen heeft gekregen, een brief, waarvan het adres met een vreemde mannenhand geschreven was? In de kamer valt het schijnsel van de kaarsen op Anna's gezicht. Ze straalt. ‘Je schijnt nogal plezier te hebben.’ ‘Heb ik ook, tante,’ antwoordt zij royaal. Ze trotseert het zure in haar tante's vraag; ze trekt zich niets aan van de bestraffing, die er duidelijk in verscholen zit. Haar blijde stemming kan niet worden aangerand. Bij Bertha Hasselaer strijden verstoordheid en nieuwsgierigheid. Het brutale kind verdient niet, dat ze nog een woord tegen haar zegt, maar de wonderlijke zwenking in haar stemming, die zij niet verklaren kan, doet haar toch vragen: ‘Wat is er aan de hand met jou?’ Nu weifelt Anna. Zal zij het vertellen? Ze kan zich tante's ogen voorstellen, wanneer ze zegt: ik heb gewandeld met een man. Ze kan zich haar ergernis indenken, wanneer ze vertelt, dat het een zeeman is. Tante Bertha had er indertijd haar zinnen op gezet, dat zij Arent Grotenhuys zou trouwen. En ze heeft haar ideaal nog niet opgegeven, ondanks de strubbelingen. Het zou beter zijn, weet Anna, als ze niets vertelde. Maar zij is niet in een stemming om haar grote vreugde te verbergen. ‘Ik heb vanavond met een vriend gewandeld,’ zegt ze, en het amuseert haar als ze ziet, dat haar verwachting prompt wordt vervuld. De ogen van juffer Hasselaer worden rond en ze vergeet totaal, dat ze haar nichtje moet berispen. ‘Met welke vriend?’ ‘Met Steven van der Hagen, schipper van de Hoop,’ vertelt Anna resoluut. Kijk, bespeurt ze, het gaat weer net als ik heb verwacht. De mondhoeken van haar tante trekken naar beneden. Een misprijzende uitdrukking komt op haar gelaat. ‘Een schipper,’ zegt ze schamper. ‘Een beste schipper, tante, en een beste man!’ Juffer Hasselaer hoort dat niet. ‘Ik had gedacht, dat jij een betere partij zou doen. Je hebt een prachtige kans vergooid, en nu....’ ‘Ik heb de allerbeste kans gekregen, waarop ik ooit heb durven hopen, en ik heb haar waargenomen ook!’ Tegen zoveel slagvaardigheid heeft zelfs Bertha Hasselaer | |
[pagina 92]
| |
geen verweer. Mompelend pruilt ze over dwaze wichten, die niet willen luisteren naar wijze raad van ouderen. Maar dit bouderen randt Anna's blijdschap even weinig aan als het tweegesprek gedaan heeft. Er brandt een sterke, stille vreugde in haar met een ondoofbare vlam. ‘Welterusten, tante,’ zegt ze vrolijk. Blij klimt ze de smalle, donkere trappen op. Op haar zolderkamertje zou ze kunnen zingen van vreugde. Wanneer ze voor haar bedstee knielt, hoeft ze niet te zoeken naar woorden voor haar gebed. Ze hoeft zich ook niet in te houden, bang dat ze God iets ongerijmds zal vragen. God heeft alle dingen wel gemaakt. Zijn Naam zij geloofd. Hasselaer komt laat thuis uit een vergadering. Zijn vrouw is reeds te bed gegaan, maar zij ligt klaar wakker bij zijn komst. ‘Zeg,’ begint ze dadelijk. ‘Anna is met een schipper. Daarvoor heeft ze Grotenhuys laten lopen.’ ‘Met een schipper?’ vraagt Hasselaer. Het treft ook hem niet aangenaam. Hij had zijn knappe nichtje graag een betere partij gegund. Hij had verwacht, dat het met Grotenhuys wel weer in orde zou komen. ‘Snap je zo'n kind,’ gaat Bertha voort. ‘Begrijp je hoe ze zulk een dwaasheid in haar hoofd kan halen?’ ‘Met welke schipper is ze?’ vraagt Hasselaer, terwijl hij zijn schoenen losgespt. Zijn vrouw doet of ze die vraag niet verstaat. ‘Met een schipper,’ ratelt ze, ‘met een kale schipper, terwijl ze een koopman krijgen kon. En ze is nog in de wolken ook. Opgetogen, alsof prins Maurits zelf haar gevraagd had.’ ‘Met wèlke schipper is ze?’ herhaalt Hasselaer zijn vraag. ‘Heeft ze zijn naam niet gezegd?’ Bertha kan nu niet voor een antwoord weg. ‘Steven van der Hagen heet hij, maar snàp je nu....’ Hasselaer was bezig zijn stijve plooikraag los te knopen; dat is een werkje, waar geduld bij nodig is. Na veel vergeefs getob had hij hem bijna los. Maar nu hij dit hoort, laat hij het haakje en oogje uit zijn vingers glippen. ‘Met Steven van der Hagen?’ roept hij uit. ‘Is ze met Steven van der Hagen? Maar dat is een ferme kerel!’ ‘'t Is tòch een schipper,’ zegt Bertha bits. ‘Het is een schipper van de bovenste plank!’ prijst Hasselaer met nadruk. ‘Hij heeft de eerste Straatvaart ondernomen, hij heeft Brazilië ontdekt. De man is zijn gewicht in goud waard.’ ‘Maar ze heeft Grotenhuys kunnen krijgen. Ze heeft met | |
[pagina 93]
| |
Arent omgang gehad. Bij hem vergeleken is die schipper....’ Hasselaer heeft zijn wambuis uit en is nu aan zijn kousen bezig. ‘Hou nou maar eens op,’ valt hij zijn vrouw korzelig in de rede. ‘En zit Anna hierover alsjeblieft niet dwars. Als zij Steven van der Hagen krijgt, heeft ze een man waar mor in zit, een kerel, die wat durft en wat kan. Een vent die zeeman en tevens koopman is. Ik feliciteer haar met zo'n vrijer.’ Hierna klimt Hasselaer in het ledikant. Zijn vrouw heeft haar hoofd al naar de wand gekeerd en ze draait zich niet eens om voor de gebruikelijke nachtzoen.
Behalve aan schipper Van der Hagen hebben de reders van de eerste Braziliëvaart ook aan dominee Plancius een zilveren keten aangeboden. In de vergadering van de reders wordt het ereteken aan de predikant overhandigd. Hij aanvaardt het koel, de huldigende woorden wimpelt hij af. ‘Het is te vroeg voor hulde,’ zegt hij, ‘ons doel is nog niet bereikt.’ ‘Me dunkt,’ antwoordt Van Oss daarop, ‘dat er toch iets tot stand gekomen is. We hebben vaste voet in Italië gekregen en betrekkingen aangeknoopt met alle landen aan de Middellandse Zee; contact met Brazilië is tot stand gekomen. Ik ken geen voorbeeld van een ontwikkeling als Amsterdam de laatste jaren heeft beleefd.’ ‘Indië,’ zegt Plancius, ‘we moeten naar Indië! Pas als we daar zijn, is ons doel bereikt.’ ‘Dat komt ook,’ verzekert Van Oss, ‘heb slechts geduld.’ De predikant schuift het geschenk der reders energiek op zij. ‘Al langer dan tien jaar heb ik geduld gehad,’ roept hij driftig uit, ‘en nog nooit is er een expeditie op touw gezet. Men laat mij maar praten. Het is beter, dat men handelt naar mijn raad dan dat ge me zo'n kattebelletje geeft. Houd die ketting, het is me niet om eer begonnen, maar doe wat ik zeg: rust schepen uit voor Indië!’ De kooplui geven er niet aanstonds antwoord op. Van Oss kijkt het raam uit. Hasselaer trommelt op de tafel. Zij hebben voorheen, als Plancius zo uitpakte, kunnen zeggen: Het komt; naar Indië gaan we ook, maar eerst het andere. Nu is het andere bereikt. Thans is Indië aan de beurt. Ze zullen nu moeten aanpakken. En thans rijzen de bezwaren. Zullen ze dit durven ondernemen? In Indië | |
[pagina 94]
| |
heerst het Spaanse Rijk volstrekt oppermachtig. Zullen zij zich daar wagen? Is het geen dolzinnig ondernemen? ‘Het kan niet,’ verkondigt Poppen, ‘als wij ons in de Archipel wagen, jagen de Spanjaarden ons subiet er uit.’ ‘Of wij hen!’ Scherp en hard is Plancius' stem. Zijn woorden lijken kogels. Maar Poppen lacht er om. ‘Wij hen wegjagen? Dat lijkt er op alsof een koe een leeuw zou slaan.’ De kooplui glimlachen mee. Poppen heeft de vergelijking goed getroffen. Het Spaanse wereldrijk te verslaan in het centrum van zijn kracht, en dat met een paar scheepjes, die dwaasheid is te groot. Dominee Plancius gaat recht voor de tafel zitten. Zijn drift is gezakt. Hij begrijpt, dat hij hier pleiten moet. ‘Wij hebben,’ begint hij, ‘een grote dunk van de Spaans-Portugese macht in Indië, en die macht is waarlijk groot geweest. Maar wat hebben uw schippers de laatste jaren gerapporteerd over de toestand van de Portugese kraken, die ze in Lissabon zagen?’ ‘Nog te slecht om van hier naar Engeland te varen,’ zegt Hasselaer. ‘Juist. En wat is verteld over het Portugese scheepsvolk?’ ‘Als er geen Hollandse jongens aan boord waren, brachten ze er geen reis goed af,’ zegt Poppen. ‘En wat hebben wij ondervonden bij onze reizen door de Straat en op deze reis naar Brazilië? Als Spanje ergens macht heeft, moet het toch in de Straat van Gibraltar zijn, maar het waagt 't niet om onze schepen aan te houden. In Brazilië mogen wij niet komen. De dienaren van de Spaanse regering moeten onze schepen in beslag nemen, ze moeten ons in elk geval de toegang tot de havens weigeren. En wat doen zij?’ De kooplui weten het opperbest. De Hollandse schippers zijn overal met open armen ontvangen. Door de kooplieden ginds, en zelfs ook door de ambtenaren. Ze zijn begroet als redders in de nood. Hun eigen regering liet hen verkommeren op hun verre posten. Zij zoog hen uit. Het nodige kregen ze niet en de opbrengst der kolonie moest omtrent om niet geleverd worden. De Nederlandse schippers brachten alles wat de kolonisten nodig hadden en ze kochten de koloniale producten tegen goede prijzen. Op zulk een handel waren de Portugezen op de verre posten gebrand. Ze dachten er niet aan hen uit hun havens te houden. Ze telden de plakkaten van hun koning niet. | |
[pagina 95]
| |
‘Zou het nu,’ vraagt Plancius, ‘in Indië anders gesteld zijn?’ Daar geven de kooplui niet aanstonds antwoord op. Plancius heeft een aantrekkelijk perspectief geopend, maar zou het kloppen op de feiten? Zou inderdaad in Indië de Spaans-Portugese macht even vermolmd zijn als in Afrika en Amerika? ‘Het kon ook wezen,’ oppert Van Oss, ‘dat de Portugezen de koloniën in Amerika en Afrika verwaarlozen om hun kracht samen te trekken op Indië. Dat is immers hun rijkste gebied.’ ‘Ik heb dit gedacht,’ erkent Plancius. ‘Ik heb, wat we van de bootsgezellen, die in Portugese dienst gevaren hebben, hoorden over erbarmelijke toestanden op de Indiëvaarders en in Indië, met voorbehoud aangehoord. Ik kòn niet geloven dat het machtige Portugese koloniale rijk zo snel en zo grondig afgetakeld kon zijn. Maar ik heb nu bewijzen. Hebt u het boek van Jan Huygen van Linschoten al gelezen? Neen? Het kan ook kwalijk, want het is pas van de pers gekomen. Van Linschoten is dertien jaar in Indië geweest. Hij heeft alle eilanden bezocht. De Portugezen heeft hij in hun doen en laten nauwkeurig gadegeslagen. Hun zeewezen, zo schrijft hij, is in diep verval. Dat is een bevestiging van hetgeen wij weten. Maar ook in Indië is hun macht gebroken. Hun factorijen zijn weerloos. Het leger, dat ze beschermen moet, is slecht gevormd en slecht aangevoerd, en wordt zo karig bezoldigd, dat niemand, die in enige handelsbetrekking, hoe gering ook, kan overgaan, in dienst wil blijven. Als onze schippers genoeg realen meenemen, gaan de Portugese officieren ons dienen in plaats, dat ze ons bestrijden gaan.’ Van Oss kijkt niet langer door het venster en Hasselaer trommelt niet meer op de tafel. Bij Poppen is de spotlach weg. Dit is een openbaring voor hen. Maar Poppen is toch nog niet voor een expeditie gewonnen. ‘We hebben voorlopig genoeg geld gewaagd,’ meent hij, ‘we moeten nu eerst wat verdienen, en dat kan in de Levant en in Brazilië.’ De anderen knikken. Zij zijn het hiermee eens. Eerst moet er geld zijn binnengekomen, dan zullen zij de onderneming wagen. Er is immers zoveel haast niet bij. ‘Er is wèl haast!’ zegt de predikant. ‘Als wij wachten, is Engeland ons voor. En als de Engelsen er eenmaal zitten, krijgen wij er geen voet aan wal.’ ‘Kom, kom,’ wil Van Oss kalmeren, ‘dat valt wat mee! | |
[pagina 96]
| |
Wat doen de Engelsen op de verre zeeën? Kapen en anders niet. Laat ze daar in het oosten maar wat roven, dan hebben wij hier minder last van die piraten.’ ‘Pas op Engeland,’ waarschuwt Plancius andermaal. ‘Het is in opkomst, net als wij. Het is gevaarlijker dan Spanje. Eén van ons beiden kan slechts meester in het oosten worden in Spanje's plaats. Gij moet zorgen, dat wij het zijn.’ Hasselaer kijkt Van Oss vragend aan. Zullen ze het wagen? Zullen ze een vloot uitrusten? ‘Volgend jaar,’ raadt Poppen aan. ‘We hebben nu toch ook geen schepen en geen volk.’ ‘Het kan te laat zijn, mannen!’ waarschuwt Plancius voor de derde maal. Nog weifelen Van Oss en Hasselaer. Maar het argument van Poppen geeft de doorslag. Waarlijk, ze zouden niet weten, waar ze de schepen en het volk vandaan moesten halen. Italië schreeuwt om koren en het betaalt dat met grof geld. Het zou zonde zijn om schepen, met welke zoveel te verdienen is, uit te sturen op een onderneming, die zeker geen onmiddellijke winst zal geven, en waarvan het er in gestoken kapitaal misschien verloren is. ‘Volgend jaar, dominee,’ valt Van Oss Poppen bij, ‘dan zetten we een expeditie op touw. Neemt u nu ons geschenk; wij zijn u dankbaar voor uw raad en hulp.’ Plancius schuift de keten ter zijde. ‘Ik wil haar niet,’ zegt hij. |
|