| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
In de kousenwinkel van Lambert Maartens wacht Anna Eltink op haar beurt. Het is er druk. Verscheidene klanten staan bij de toonbank te zoeken en te keuren en Lambert draagt maar telkens andere dozen aan.
Vroeger was het gemakkelijker de klanten te helpen. Ze kwamen om zoveel knotten wol: zwart, Nassaus blauw, grijs of wit. Het was overgeven en duiten vangen. Hoogstens moest eens even worden nagekeken of de kleur wel klopte met het draadje, dat de vrouwen hadden meegebracht. Maar tegenwoordig, nu Lambert Maartens' wolwinkel een kousennering is geworden, komen de dames om de mooiste kousen voor hun mannen uit te zoeken, en die zijn niet van wol, maar van zijde geweven en van de helste kleuren.
Eerbare vrouwen hebben haar hoofd geschud over zoveel ijdelheid zelfs bij het beenbekleedsel. Dominees hebben op de kansel geklaagd over de verdorvenheid van de tijd: ‘De vrouwen versieren zichzelf niet langer met matigheid. De eenvoud in de kleding is niet langer het kenmerk harer ingetogenheid. En bij onze mannen heerst niet langer soberheid. Ze dragen de ijdelheid zelfs aan hun benen; ze staan met beide voeten in de wereld.’
Onder zo'n preek heeft Lambert Maartens zich warm voelen worden. Die steek was ook op hem gericht. Hij heeft zijden kousen aangeschaft en ze zijn klanten aangeprezen. Wel is waar na veel aarzelen en tegenstreven, en pas nadat de vreemdelingen uit het zuiden, de emigranten uit Antwerpen en Brugge, er zeer dringend om hadden gevraagd, maar hij voldeed dan toch maar aan de vraag der zuidelijke ijdelheidskermis. Na de preek is de zelfbeschuldiging bij Lambert Maartens overgegaan in vrees en daarna in boosheid op de dominee. Als naar diens raad gehandeld werd, bleef hij zitten met een voorraad dure kousen. Wat deden die dominees zich te bemoeien met zijn nering?
Maar vrees en boosheid waren snel voorbijgegaan. Niemand stoorde zich aan de bedreiging van de dominee. De joffers kwamen evengoed om zijden kousen, ze kwamen al meer en al drukker. De oude dominee preekte nog eenof tweemaal tegen de lichtzinnige dracht. Toen liet hij mokkend af. En toen dominee Plancius kort daarna uit Antwerpen overkwam, lachte die. Of er in zijden kousen zonde zit? vroeg hij. Hij stak zijn eigen benen uit. Een
| |
| |
paar glanzend zijden kousen omsloten zijn kuiten, tot aan de knie.
In Lambert Maartens' winkel werd het daardoor al maar drukker. Het stond er doorgaans vol met dames, die kousen uitzochten. Ze keurden, wat Lambert haar voorhield, nauwkeurig op kwaliteit, tint en patroon. Lambert moest telkens weer de trap op om andere dozen aan te dragen. Zijn toonbank leek bijwijlen een uitdragerij. Maar dat telde de kousenkoopman niet. Des avonds, als het te donker was geworden om de klanten te helpen, wijl bij het kaarslicht geen kleuren kunnen worden onderscheiden, ruimde hij de rommel wel weer op. De volgende morgen was de winkel steeds weer ruim en pront. Dan was de inhoud van de geldla inmiddels ook geteld, en die was doorgaans goed geweest. De kousen brachten meer in het laatje dan de knotten wol voorheen.
‘Joffer Eltink!’ komt de dunne stem van Lambert Maartens.
Het is Anna's beurt. Ze verlangt kousen voor Hasselaer. De kousenkoopman hijst zich met zijn kreupele been de ladder op om nieuwe dozen aan te slepen. ‘Kijk,’ zegt hij, terwijl hij een kous over de rug van zijn hand glijden laat, ‘dit is de maat van sinjeur Hasselaer. Het is ook de soort, die hij altijd heeft: de allerfijnste zijde. En ik heb alle kleuren: rood en rose; geel, lichtblauw en paars.’
Keurend betast Anna de soepele stof. Ze kiest een paar gele en een paar rose.
Bij het heengaan wordt Anna op de arm getikt. Het is juffer Van Oss, die op haar beurt wacht. ‘Wacht je even?’ vraagt ze. ‘Ik ben zo klaar. Of heb je het erg druk?’ Neen, zoveel haast heeft Anna niet; ze wil met genoegen wachten. Lambert moet ditmaal verscheidene keren met zijn kreupele been de trap op om telkens andere dozen voor de dag te halen. Juffer Van Oss heeft smaak, maar gemakkelijk is ze niet.
Wanneer ze eindelijk klaar is, gaan zij en Anna samen de winkel uit. Juffer Van Oss praat over allerlei. Ze vraagt naar de Hasselaers en ook naar Grotenhuys.
‘Heb jullie al trouwplannen?’ informeert ze in dit verband.
‘Nog niet,’ antwoord Anna.
‘Dat duurt toch lang met jullie.’
Anna haalt haar schouders op. ‘Och, we hebben geen haast.’
Ze wandelen verder. Anna heeft geen behoefte om op dit
| |
| |
onderwerp door te gaan en juffer Van Oss zwijgt er ook van. Maar op de Dam, waar hun wegen scheiden en Anna af wil slaan, houdt ze het meisje staande. Ze legt haar hand op Anna's schouder. ‘Vertel me nu eens,’ vraagt ze, ‘is het wel goed tussen jou en Grotenhuys?’
Bevreemd kijkt Anna op. Wat een kiese vraag is dat!
‘Of het goed is tussen ons? Wel, waarom zou het niet goed wezen?’
‘Omdat ik jullie zo'n koud paar vind,’ verklaart juffer Van Oss onbewimpeld.
Het lijkt of het Anna even schokt en of haar tint wat bleker wordt. Maar ze antwoordt effen: ‘Moeten wij dan soms zo mal doen als die meiden, die de matrozen achterna lopen en op straat staan zoenen, of als de dochter van sinjeur Pauw, die in gezelschap bij haar vrijer op de knieën zat?’
‘Je hoeft helemaal niet mal te doen. Maar mensen met wie jullie omgaat, moeten toch kunnen merken, dat je van elkaar houdt. En daar merk je bij jullie niets van. Bij jou althans niet.’
De woorden treffen Anna als priemen. Ze heeft deze beschuldigingen al honderdmaal tegen zichzelf ingebracht. Ze heeft haar hart afgezocht of er geen sprankje vuur ontwaken kon. Maar het bleef alles even kil en koud van binnen. En ze heeft zich dikwijls afgevraagd of het zo wel door mocht gaan. Deed ze er wel goed aan zich voor het leven te verbinden aan een man, aan wie ze zich tòch niet volledig geven kon? Ze had die vragen steeds weer onderdrukt. Het ging toch goed de laatste tijd. Zij gingen vredig met elkander om. Ze had niet meer zulke buien als in de eerste tijd. Ze had zelfs wel sympathie voor Grotenhuys. En hij begeerde klaarblijkelijk niet meer dan zij hem gaf.
‘Ben ik niet goed voor hem?’ vraagt zij.
‘Niet goed, niet goed? Je bent niet warm!’
Anna haalt alweer haar schouders op. ‘Warm.... warm? Wij, vrouwen van het noorden zijn wat koeler aangelegd dan gij, die uit het zuiden komt.’
Zo spreekt ze, maar ze weet dat het onwaarheid is. Ook het hart van een noord-nederlandse vrouw kan branden. Haar hart hééft gebrand.... Anna legt haar herinnering het zwijgen op. Dat is voorbij, allang. Ze denkt er weinig aan de laatste tijd.
‘De noord-nederlandse vrouwen hebben even goed een hart als wij,’ geeft juffer Van Oss ten antwoord. ‘Het is
| |
| |
haar niet geraden iets tegen de uitspraak van dat hart te doen.’
Meteen neemt ze afscheid. ‘Dag Anna.’
De woorden van de redersvrouw klinken in Anna's oren na, terwijl ze de Dam oversteekt naar de Kalverstraat. Het is haar niet geraden iets tegen de uitspraak van haar hart te doen. Wat zegt haar hart? Wat zegt het met betrekking tot Arent Grotenhuys?
Ze weet het niet....
Verdrietig loopt ze verder. Ze passeert bekenden zonder dat ze hen ziet. Achteloos beantwoordt ze af en toe een groet. Ze haalt wandelaars in zonder op hen te letten. Veel te veel is ze met haar eigen gedachten vervuld. Zou ze dan toch op de verkeerde weg kunnen zijn, nu ze vriendelijk is jegens Grotenhuys, nu ze zich door hem kussen laat en met hem meegaat naar de woning van zijn ouders, nu ze des Zondags en een avond in de week samen zijn en er uitzicht op is dat ze mettertijd eens zullen trouwen? Wat kan daar voor verkeerds in zijn? Is het nodig dat je zeker weet: ik wil deze en nooit een ander? Is het nodig dat een meisje eindeloos wacht op de man, die ze begeert, maar die toch nimmer komt?
Anna heeft een paar mannen ingehaald. Ze loopt nu nevens hen. Ze weet het nauwelijks, zo weinig let ze op alles wat er om haar heen gebeurt.
Maar plotseling vaart er een schok door haar heen. Schichtig blikt ze op zij.
Ze hoorde een van die mannen spreken. Ze ziet thans zijn profiel....!
En thans weet ze heel zeker, dat ze maar wat gebazeld heeft tegen juffer Van Oss. Het hart van een noord-nederlandse vrouw kan wèl warm worden. Haar hart kan branden. Het brandt op dit ogenblik met laaiende vlammen.
Ze moet zichzelf geweld aandoen om recht vooruit te zien, om door te lopen en niet haar hand te leggen op de arm van de man naast haar en het uit te schreeuwen: ‘Steven, hier ben ik, je Anna!’
Hij loopt hier naast haar. Haar mouw beroerde zoëven die van hem. Zijn stem klinkt in haar oren. En hij ziet haar niet; hij weet totaal niet, dat zij hier is. Hij loopt te praten met zijn metgezel en hij heeft er geen notie van, dat vlak naast hem een hart in vlammen staat, om hem.
Ze moet voortgaan. Ze mag niet laten blijken hoezeer ontroerd ze is. Ze mag zijn aandacht zelfs niet lokken met een blik.
| |
| |
Thans loopt zij voor hem en zij houdt haar pas in. Nu moet hij haar zien. Nu zal hij haar zien, gelooft ze. Haar gang wordt wonderlijk licht. Het staat voor haar vast, dat hij haar herkennen en aanspreken zal. Ze verbeeldt zich, dat hij zijn hand op haar schouder legt. Het is haar of zijn stem haar roept....
Er gebeurt niets. Het gesprek achter haar blijft even rustig. Zijn stem is donker en zwaar, welluidend.
Steven moet haar toch zien, nu hij vlak achter haar loopt. Hij moet haar toch weldra herkennen!
Ginds is de hoek, die zij moet omslaan. Zal Steven haar zien, voor die hoek is bereikt? Zal de stem haar volgen, de gracht langs? Zullen de voetstappen nog verder achter haar gaan?
Ze gaat de gracht op.
Ach, het geluid wijkt weg, de stemmen klinken flauwer, de voetstappen sterven weg. Na een paar huizen waagt zij het achterom te zien. Daar gaan de mannen over de brug. Daar gaat Steven van der Hagen.
Schepen glijden elkaar voorbij in een donkere nacht.
De Hasselaers zijn uitgegaan. Arent en Anna blijven samen in de insteek achter.
‘Veel plezier, jongelui,’ heeft Hasselaer gegroet met een knipoog en eén lachje, ‘veel genoegen met z'n beidjes.’ Arent lacht terug, ofschoon wat moeilijk, maar Anna's gezichtje is strak.
Nu moet het komen, weet zij. Nu moet ik spreken.
Haar voeten zijn koud, haar handen beven. Met een bleek gelaat en star starende ogen zit ze in de lage vensterbank. Arent buigt zich over haar heen om haar een kus te geven. ‘Wat heb je toch, kleintje?’ vraagt hij. ‘Wat scheelt je toch vandaag? Ben je niet wel?’ Hij streelt haar witte wangen.
Anna krimpt ineen. Dit is het juist wat het zo moeilijk voor haar maakt. Als hij haar uitschold kon zij uitvaren. Als hij boos wegliep, was zij vrij. Maar in plaats van te schelden liefkoost hij haar.
Vanavond, terwijl oom en tante er bij waren, heeft zij hem bits en stuurs bejegend. Dat stuurse heeft haar tante best opgemerkt; ze heeft haar bestraft met een afkeurende blik. Maar Arent was even vriendelijk en geduldig als altijd. Geen ogenblik heeft hij laten blijken dat haar bitsheid hem bezeerde. En nu, nu ze samen zijn en hij het recht heeft opheldering te vragen over haar onheus ge- | |
| |
drag, nu vraagt hij zo deelnemend: ‘Wat heb je toch, kleintje?’
Ach, wat heeft ze? Ze is zo moe; ze weet geen raad. Ze zou het liefst willen schreien. En hij zou haar troosten.
Maar ze zal dit niet doen. Ze zal doorzetten. Eindelijk zal aan deze jammerlijke tweespalt in haar hart een einde komen. Arent moet weten, dat alles uit is.
‘Ik.... we.... we,’ - ze stamelt - ‘we moesten.... maar van elkander scheiden.’
Ze krimpt ineen alsof ze ieder ogenblik een harde slag verwacht.
Doch Arent slaat niet. Hij barst ook niet in woede los. Hij streelt opnieuw haar wang. ‘Arm kleintje,’ zegt hij troostend, ‘ben je zo zenuwachtig?’ Hij wil haar kussen.
Dit wekt haar weerstand op. ‘Ik ben niet zenuwachtig,’ zegt ze, terwijl ze haar hoofd opricht en hem recht in de ogen ziet. ‘Ik heb dit heel goed overlegd. We moeten scheiden.’
Arent kan nog niet denken dat het menens is. ‘Kom, Anna,’ wil hij haar opbeuren, ‘haal nu geen onzin in je hoofd.’ Hij trekt haar naar zich toe.
Maar thans rukt zij zich los. ‘Arent, het moet uit wezen; het kan niet langer zo.’ Tranen springen in haar ogen.
Nog tracht hij haar te sussen. ‘Praat zo niet, Anna, en doe niet zo vreemd. Kom, laat het goed wezen tussen ons.’ ‘Het kan niet goed zijn, nooit.... Een ander....’ Ze breekt schreiend af.
Dit treft Arent als een angel. Hij springt overeind. ‘Een ander?’ roept hij verontwaardigd. ‘Heb je mij bedrogen?’
Zij buigt zich diep en dit doet Arents boosheid zwellen.
‘Heb jij omgang met een ander, jij?’ Met gebalde vuist staat hij voor haar.
Anna antwoordt niet; haar hoofd blijft gebogen.
Met grote stappen loopt hij de kamer op en neer. De grond dreunt onder zijn schreden. Het opgebouwde houtvuur in de haard, dat half verkoold is, valt ineen. De vlammen flakkeren en knetteren met doffe knapjes.
Anna staat er bij met neergeslagen ogen, de hand op haar bonzend hart. Nu is hij boos; nu heeft ze hem zover. Is dit nu goed? Moet hij zo weggaan? Moet hij menen, dat zij een slet is, die met andere mannen loopt? Maar zó is het toch niet, niet zoals hij het bedoelt. Of toch wel? In de Bijbel staat iets over overspel in het hart, wanneer men slechts begeert. Ze wringt haar handen....
| |
| |
Hij blijft voor haar stilstaan. Dwingend vraagt hij: ‘Spreek nu op. Zeg het nu. Ik wil het van je horen. Heb jij omgang met een ander?’
‘Neen,’ fluistert ze.
Arents trekken ontspannen zich. Zijn toorn luwt even snel als hij is opgerezen.
‘Dus niet met een ander. Maar wat bazel je dan toch? Wat haal je dan toch in je hoofd met je: we moeten scheiden? Je bent een dwaas, dom kind.’ Hij wil haar opnieuw aanhalen.
Maar zij is thans zichzelf weer meester.
‘Neen, Arent,’ zegt ze, ‘dit niet. Het moet tòch uit zijn tussen ons.’
Beslist spreekt ze. Haar mond is een dunne streep. Er staan rimpeltjes van smart op haar voorhoofd, maar haar blik is vast.
Ditmaal heeft zij de teugels in handen; ze zal ze nu niet laten glippen.
Maar thans voelt Grotenhuys ook, dat het er op aankomt. ‘Anna, je zult me zeggen waarom. Daar heb ik recht op.’ ‘Ik kan niet zoveel van je houden als ik moet,’ geeft ze ten antwoord.
‘Hoe weet je dat?’
‘M'n hart zegt het.’
‘Je hart heeft wel eens meer vreemde dingen gezegd. In het begin van onze omgang ook. En toch ging het later goed. Het zal nu ook goed gaan. Ik weet zeker, dat ik altijd van je houden zal.’
‘Jij wel, maar ik....’
‘Ik heb je lief, zoals je bent; ik verlang niet meer. Het is zo goed.’
Hij breidt zijn armen naar haar uit. ‘Kom, Anna!’
Een harde strijd woedt in haar binnenste. Arent begeert haar, zoals ze is. Met al haar ondeugden en gebreken. Met al haar zwakheid en ontrouw. Ze kan bij hem rust vinden en veiligheid.
En als zij weigert, dan.... Een schip, dat voorbijvoer in een donkere nacht. Een man van wie zij niet weet of hij ooit aan haar denkt; van wie zij niet weet of zij hem ooit weer zal ontmoeten.
Ze heeft te kiezen: te rusten in die sterke armen, of eenzaam door het harde leven te gaan.
Het is een vrouw niet geraden iets tegen de uitspraak van haar hart te doen. Scherp en helder staan die woorden van juffer Van Oss voor haar geest. Ze geven de doorslag.
| |
| |
‘Neen, Arent, het gaat niet.’ Langzaam spreekt ze; het is of elk woord uit haar keel gewrongen wordt. ‘Wij worden niet gelukkig samen. Wij moeten scheiden.’
Grotenhuys wordt bleek. Hij begrijpt, dat dit het allerlaatste is. Hij heeft de strijd om dit meisje verloren. Zijn trots is gewond. Beseft ze niet wat ze prijs geeft? Arent Grotenhuys, zoon van een der grootste kooplieden van Amsterdam, zelf reeds een man van aanzien op de beurs en onder de reders. Een rijk man en een voornaam man, die - wie weet - straks een burgemeestersplaats zal krijgen in het machtige Amsterdam. En wat is zij? Een kind uit de provincie, een arm boerinnetje, die haar voeten gestoken heeft onder de tafel van de Hasselaers. Zo'n meisje verwerpt hem. Dat ze het doe! Van zijn kant is het nu ook finaal uit.
Zonder een groet, zonder een woord zelfs gaat hij weg. Anna staat roerloos in de kamer. Zij hoort zijn stappen in de gang, in het voorhuis. De deur bonst dicht.
Het is afgelopen. Eenzaam staat ze in het stille huis.
Hij is uit haar leven verdwenen. En Steven? Ze ziet hem voor zich, gebruind en fors. Ze hoort zijn stem. ‘Dag, Anna.’ Driemaal is hij in haar leven verschenen, en driemaal verdween hij weer. Nooit gaf hij het geringste houvast. De laatste maal heeft hij achter haar gelopen en hij heeft haar niet eens gezien. Ze heeft Grotenhuys prijs gegeven voor.... een inbeelding, een hersenschim.
‘Moeder, moeder!’ krijt ze.
Opnieuw is de Hoop in het gezelschap van een grote vloot van Texel afgevaren. Daar waren schepen bij voor Nantes en Bordeaux, voor Lissabon en Opporto; er waren er negen van de Straat. Het was voor de derde maal, dat Nederlandse schepen naar de Middellandse Zee gingen. Maar schipper Van der Hagen legde bij Kaap Vincent niet zuidoost voor; hij bleef naar het zuiden sturen en zeilde nog zuid-zuidwest, toen de zoutschepen, die het langst in zijn nabijheid bleven, bij de Kaap Verdische eilanden de ankers hadden laten vallen.
Toen voer de Hoop alleen de wijde oceaan al verder op, een pionier, die nieuwe wegen zocht voor Holland.
Het was mooi weer op deze uitreis. De zon scheen elke dag wat warmer en de wind werd elke dag wat luwer, naarmate men verder naar het zuiden kwam, maar hinderlijk was de warmte nog niet. En al zwakte de wind allengs af, de Hoop maakte toch nog dagelijks een redelijk behoud.
| |
| |
Een lauw reisje, zeiden de bootsgezellen aan het einde van de derde week. Ze hadden het niet druk en ze maakten zich niet druk.
Na nog een week was het lauwe reisje een saaie reis geworden. De wind was hoe langer hoe meer afgeslecht. Geen zuchtje vulde meer de slappe zeilen; de schepen schommelden melig op de luie deining. Als olie zo glad was de zee en als koper zo hard was de hemel. De zon brandde onmeedogend recht boven hun hoofd en de hitte trilde boven het water. In de naden smolt het pek en benedendeks was het smoorheet, zodat de afgekomen wacht van benauwdheid weer uit de kooi gekropen was. De mannen konden in die hitte niet slapen. Nu hingen ze maar wat om op dek. En de anderen luierden daar ook. Werk deed men niet. Niemand had er lust toe en er was ook weinig werk, nu de schepen al dagen achtereen maar wat dobberden in de stilte. De mannen hapten naar lucht, hun kelen verschroeiden, hun tongen waren hard als leer, hun lippen barstten van droogte. Het lauwe water uit de vaten hielp weinig voor de dorst. Bier, dat was het enige middel tot verkwikking. Maar de schipper had het bier gerantsoeneerd.
Er werd gemopperd aan boord. Hoe had de schipper het in zijn hoofd gehaald om deze reis te kiezen, waar hij ook naar Italië had gekund? Ze waren anders nu al lang in Napels geweest. Ze hadden daar goede wijn kunnen drinken. Ze hadden daar meisjes ontmoet, met zwarte haren en ogen als gloeiende kolen, met rode lippen en welige lichamen. En hier, hier stikten ze van de hitte en vergingen ze van dorst; ze zagen alle dagen niets dan lucht en water. Nergens een eiland, nergens een tegenligger. Ze schenen over een uitgestorven zee te varen.
Toen de bootsgezellen zo aan het kankeren gingen, spoog een oude zeerob op het dek. ‘Bah,’ zei hij, ‘ben jullie kerels? Ben jullie zeelui? Ik ben naar zee gegaan om te varen en de schipper ook. Jullie hadden bij je moeders pappot moeten blijven als je er niet tegen kunt om een paar maanden lucht en water te zien, en als je het erg vindt om wat warmte te lijden en een beetje dorst.’
Toen gromden de mannen, maar ze deden het niet meer zo luid en niet zo fel.
En diezelfde avond kregen de bootsgezellen gelegenheid te bewijzen, dat ze toch geen papkereltjes waren en dat ze ook nog wat anders konden dan kankeren.
Het was nog stiller geworden dan het de hele dag reeds
| |
| |
was geweest. Als je een vinger nat maakte en omhoog stak kon je niet voelen waar de wind vandaag kwam. Er was geen wind. En smorend was de warmte. De zon was onder, maar haar zengende hitte scheen na te gloeien aan de hemel en op te stijgen uit de zee. Loom lagen de mannen op dek. Geen een had lust tot zwetsen, niemand sprak zelfs. Men wist niet of de ander waakte of sliep, een soort droomtoestand scheen zich van allen meester gemaakt te hebben. De roerganger hing over de kolderstok, de uitkijk scheen in de mastkorf in slaap gezakt te zijn. Wat gaf het? Er viel niets te sturen, want het schip lag stil. Er was geen uitkijk nodig.
Plotseling voer er een schok door het schip, alsof een reuzenzweep het had gestriemd. Sidderende rimpels stonden op het water. In de verte was een dof gedruis als het ruisen van een waterval op wijde afstand, als het rollen van een zware branding aan de kust.
De bootsgezellen vlogen overeind. Ze tuurden angstig over zee. Het was nog stil. De windstoot van daareven scheen alleen te staan. Boven hen blonken de sterren. Maar het doffe gedruis in de verte zwol aan; het leek nu op het rommelen van een onafgebroken donder.
Wat is dit toch? Wat kan dit zijn? In welk een vreemde wereld raakten ze verzeild, hier onder het Zuiderkruis? Van de kampanje klinkt een heldere commandostem: ‘Zeilen bergen!’
Het bevel electriseert de mannen. Alle loomheid is weg. De matrozen vliegen als katten in het want. De zeuntjes laten zich in de kajuiten zakken. In de masten en de raas wordt als razend gewerkt aan de zeilen; beneden pakken de jongens het komaliewant bijeen en sjorren ze de meubels vast. Er komt storm, hebben ze begrepen, harde storm!
Er is niet een, die hierdoor wordt verschrikt. Ze zijn eer blij. Ha, storm! Het is een verademing na de ellende van het nietsdoen van de laatste week. Nu kunnen ze werken, vechten, nu kunnen ze tonen dat ze zeelui zijn.
Nog is de helft der zeilen niet geborgen of reeds tuimelt de storm over het schip.
De lucht is zwart, de zee jaagt aan. Gierend loeit de wind door het want. De Hoop steigert schichtig op de aanschietende golven. De zeilen klapperen vervaarlijk. Onder de druk van de wind duiken de masten bijna in de golven. De mannen werken door, stug en volhardend. Zo wild kan het schip niet slingeren, zo heftig kan de wind niet rukken
| |
| |
aan de zeilen of de mannen houden keep. Twee bonnetten worden weggerukt. Als zwarte vogels vliegen ze door de lucht. Het grootzeil scheurt doormidden. Een matroos raakt bekneld tussen ra en mast. Maar zeil na zeil wordt gerold, en ten slotte vliegt de Hoop onder stormtuig over de golven.
De schipper verlaat de kampanje niet. Hij staat er rustig en stoer. Kalm geeft hij zijn bevelen. Bij dit weer is het mooi om schipper te zijn. Hij voelt zich nu als een ruiter op een paard in het midden van de strijd. Zoals een ruiter zijn ros, zo heeft hij dit schichtig steigerende schip in zijn handen. Hij zal het voeren dwars door de storm heen naar de haven van bestemming.
Het schip rolt op de golven. De mannen werken in het want. Tweemaal heeft de schipper een grijze schaduw zien wegfladderen: de afgerukte zeilen. Thans vliegt er weer een schaduw door de donkere lucht. Een ander zeil verloren? De schaduw flitst snel voorbij. Het is een mens, weet Steven. Een man is van een ra geslingerd. En hij kan niet geholpen worden. Daar is geen redding mogelijk uit deze kokende zee, die het schip doet kraken in zijn spanten; bij deze orkaan, die de Hoop voortzweept. De man moet verdrinken. Op dit ogenblik wordt een leven afgesneden. Een mens verschijnt voor de rechterstoel van God. Slechts een ogenblik kan Steven er bij stilstaan. De levenden, het schip, eisen al zijn aandacht op. Hij is verantwoordelijk voor al deze mannen.
‘Aan de pompen!’ gelast hij de gezellen, die met hun werk in het want gereed gekomen zijn. Het overslaande water stroomt het kuildek binnen. Haastig moet men pompen om het weg te werken.
Erger loeit de storm, feller giert de wind. De golven werpen het schip omhoog en laten het ploffen in een dal. Twee man kunnen de kolderstok niet langer houden. Vier sterke bootsgezellen staan aan het roer. Boven het brullen van de golven klinken slagen alsof kanonnen worden afgevuurd. Een stuk van de verschansing wordt weggerukt. Dit is een orkaan, zoals de zeelui nog niet hebben meegemaakt.
‘Wat moet dat worden?’ vraagt de stuurman aan de schipper. ‘Dit houdt onze schuit niet lang meer uit.’ ‘Hoeft ook niet,’ antwoordt Van der Hagen. ‘Nog een uur, dan is het voorbij.’
Steven weet wat hen zo onverhoeds heeft overvallen. Dominee Plancius heeft hem hierop voorbereid. Het is een
| |
| |
kaak, een van die tropische stormen, die een stilteperiode dikwijls plotseling onderbreken. Ze zijn uitermate heftig, heeft dominee Plancius verteld, maar ze duren kort.
Waarlijk, het duurt slechts kort. Even plotseling als de wind is opgestoken, gaat hij liggen. Het gieren in het want is over; de adem wordt de mannen op dek niet langer afgesneden. De storm is voorbij, al deint de zee nog heftig na en stampt en rolt het schip nog op de hoge golven. Maar het gevaar is bezworen en het zware werk is afgelopen.
De bootsgezellen gooien hun doorweekte kleren in een hoek en steken zich in schone baadjes. Ze doen het onder een kwinkslag en een grap. Alle dagen zo'n stormpje, daar tekenen zij voor. Dat brengt afwisseling in het saaie varen van deze reis. Wat hun aangaat, krijgen ze morgen aan de dag een nieuwe kaak.
‘Als we daarvoor ten minste geen prijs behoeven te betalen als voor deze,’ zegt de schipper.
Een prijs als vandaag? Wat bedoelt de schipper daarmee. Die reling soms? Ja, dat is jammer, maar als morgen de timmerman een paar nieuwe planken timmert, is dat leed toch alweer geleden.
‘Dat kan de timmerman niet meer,’ zegt Van der Hagen. Een paar willen lachen. Dit is een grapje van de schipper. Maar anderen staren de schipper aan. Zij hebben in zijn woorden de bewogenheid gehoord. Ze kijken daarna om zich heen, zoekend onder de makkers. ‘Waar is Jan Jansen?’ vragen ze.
Niemand weet het. Niemand heeft hem gezien na de storm. Een enkele wil hem gaan zoeken. Misschien is hij te kooi gegaan. Maar velen vermoeden iets.
‘We zullen hopen, dat hij in het Vaderhuis mag zijn,’ zegt de schipper ernstig.
Nu begrijpen allen het. Jan Jansen is niet meer. Hij is uit de mast gevallen en verdronken zonder dat zij het bemerkten. Alleen de schipper, staande op de kampanje, heeft de man zien vallen in de kokende zee.
Weer gaan drie weken, voorbij in een tergende stilte. Slechts één kaak wordt in die periode afgereden. Op twee dagen is er een zuchtje, dat de schepen voortdrijft, zo langzaam als een wandelaar loopt. De andere tijd is het volslagen blak en het verschil van het ene dagbestek met het vorige moet in seconden worden afgelezen.
In deze dagen is een grote partij kaas overboord gegaan:
| |
| |
er kropen maden uit. Het spek werd ransig. De boter, al weken sterk en tot gladde olie versmolten door de hitte, was nu niet langer eetbaar. Zelfs de gezouten haring was niet goed gebleven, nu ze zo lang aan zulk een temperatuur was blootgesteld. En het drinkwater werd drabbig. Als het zo bleef zouden de schepelingen sterven van honger en dorst.
En bij die ellende van het bedorven voedsel voegde zich nog ziekte. Een bootsman kon niet opstaan vanwege de pijn in zijn leden; de oude kok kreeg last aan de mond. Zijn tandvlees werd zwart en zijn kiezen stonden los. De chirurgijn kon met al zijn middeltjes en zalfjes de bootsman niet weer lenig maken en de kok niet van zijn pijn bevrijden. Integendeel, het werd elke dag erger met hem, en er begonnen er meer te klagen over stijve leden en een zere mond. Er klonken geen matrozenliedjes meer op de Hoop. Dof en moedeloos werd de stemming en er groeide een wrange bitterheid tegen de schipper, die een prachtreis naar de Middellandse Zee had laten schieten voor dit ellendige avontuur.
Oude Gerrit zoog op zijn pruim, toen de jongere gezellen zo praatten.
Hij mikte een straal bruin sap in zee en bromde iets van blagen en snotneuzen. Maar hij ging er ditmaal niet tegen in. Het werd voor hem ook een dobber om zijn opgewektheid te bewaren, nu de buikloop hem kwelde.
Intussen boog Van der Hagen zich over zijn kaart. Nog slechts even. Dan zou de Unie op de goede lengte worden gepasseerd. Dan zou de zuidwest-passaat hen aan één stuk meetrekken tot de Abrolhoz en daarna was de reis een peuleschilletje.
Nog even? Dat had de schipper verleden week ook al gezegd, en ze bleven hier maar omdobberen in de verzengende hitte. Ze kwamen niet verder en ze konden evenmin terug. Ze kwamen niet in Amerika en ze kwamen ook niet thuis. Ze zouden hier sterven aan de ellendige ziekte, die nu reeds een dozijn der schepelingen had aangetast en kok en bootsman dicht bij de dood gebracht. Of ze zouden omkomen in een nieuwe kaak, die het uitgedroogde, uit alle naden lekkend schip niet kon doorstaan. Neptunus hield hen vast hier in het hart van zijn onmetelijk rijk. Hij zou hen aanstonds begraven in zijn glazen graf. De mannen wachtten op de dood.
Op een morgen evenwel gingen de zeilen bollen onder
| |
| |
de druk van een lichte bries. Er kwam weer gang in het schip.
‘We zijn er, mannen,’ meldde de schipper na het opmaken van het bestek. ‘Vannacht zijn we de linie gepasseerd; we hebben de passaat te pakken. Nu is het met het lijeren uit. Nog een paar weken, dan is de reis volbracht.’
‘Die weken van de schipper zijn rekkelijk,’ bromde een matroos. Maar de anderen mopperden niet meer. Nu er wind was, nu het schip weer opschoot, was de moed teruggekeerd en het vertrouwen in de schipper herboren.
‘Hij brengt ons overal waar hij wezen wil, al was het aan 't andere eind van de wereld. Al was het in Indië.... daar!’
Het mooi behoud, dat nu dag aan dag gemaakt werd, deed de moed gedurig hoger stijgen. Over één boeg konden ze doorliggen tot de Abrolhoz toe, en toen was Brazilië slechts een hortje meer.
Anna Eltink zwaait haar scepter in de keuken van de Hasselaers. Ze heeft de noodhulp, die vandaag gekomen is, aan het plukken gezet. Een kip, twee eenden en een kalkoense haan moeten aanstonds te vuur. Brecht is aan groente bezig en Anna zelf kneedt van eieren, boter en meel beslag voor het gebak. Ze werkt met krenten en rozijnen, ze voegt een scheut rum aan het deeg toe en stopt de oven vol met vormen. Het zal vandaag een feestmaal worden in het huis der Hasselaers, zoals er zelden is gehouden en Anna maakt dit feestmaal klaar met een hart, dat van verwachting klopt.
‘Ik heb de juffer in maanden zo vrolijk niet gezien,’ zegt Brecht. ‘Hoe komt dit toch?’
Ze krijgt er geen antwoord op van Anna en dat kan Brecht ook minder schelen. Wat de reden is, komt er ten slotte niet op aan. Dat Anna haar verdriet te boven schijnt, is het voornaamste. Zij mag lijden, dat die trieste buien en die stille dagen nooit weer terug komen. Dan nog liever mannen over de vloer, ofschoon Brecht, die achter in de veertig is en nog nooit omgang met manvolk heeft gehad, dat ook niet alles vindt.
De puddingen staan op de plank. Het gebak, besuikerd en met geconfijte vruchten opgemaakt, er naast. Het gevogèlte, bruin gebraden, ligt op grote borden. Een grote schaal vol vis staat in de oven om aanstonds te worden opgediend.
| |
| |
In de kamer is de tafel gedekt met Vlaams linnen en bezet met zilver en kristal. In de kronen staan verse kaarsen van de vier. Er zijn ook bloemen op de tafel, een nieuw gebruik, dat juffer Van Oss voor het eerst in Amsterdam heeft toegepast.
Juffer Hasselaer beziet het werk van haar nichtje. Vandaag kan ze tevreden zijn. Ze is zelfs verrast, dat Anna met zoveel ambitie, met zoveel vreugde heeft gewerkt, dat ze er blijkbaar alles op gezet heeft de maaltijd recht feestelijk te maken.
Hoe zit dat toch, dat Anna vandaag zo heel anders is dan ze sinds maanden is geweest. Zou het.... zou het zijn omdat.... Grotenhuys vanavond ook van de partij zal zijn? Zou Anna op de weg terug wezen, op de weg terug naar het gezond verstand en nuchter inzicht? Zou ze van haar dwaasheid zijn genezen en hopen, dat het tussen haar en Arent weer in orde komt, vanavond?
Bertha denkt het en haar vermoeden wint aan kracht wanneer, tegen het uur, dat de maaltijd zal beginnen, Anna verschijnt in het zijden kleedje, dat ze al lang geleden heeft gekocht, maar dat ze nimmer wilde dragen, en ze om haar hals het gouden sieraad draagt, dat Hasselaer en zij aan haar geschonken hebben. Bertha's vermoeden wordt zekerheid als ze merkt, hoe Anna onrustig wordt en telkens gespannen naar de deur kijkt, als een der gasten binnenkomt.
Ze verwacht iemand. En wie zou ze anders kunnen verwachten dan Arent, meent juffer Hasselaer.
De kooplui komen. Van Oss en zijn vrouw, Buyck en zijn vrouw, Jan Poppen komt alleen; hij is een oude vrijgezel, een Duitser, die met zijn knapzak over de grens gekomen is en in de handel rijk is geworden, maar die nog altijd zijn onbehouwen manieren heeft bewaard. Op het kantoor en op de beurs merkt men dat niet zo. Wanneer er vrouwen bij zijn, valt het echter telkens op. Pauw komt ook met vrouw en dochter. Het zijn de grote kooplui, die hun geld gestoken hebben in de thans volbrachte derde Straatvaart.
En daar komt Grotenhuys! Bertha ziet hem naderen en ze let op Anna. Maar ze ontdekt geen blijde ontroering bij haar nicht. Ze ziet, dat Anna wegglipt achter een groepje gasten om Arent te ontlopen, en dat ze het heel druk heeft met het schikken van de bloemen als Grotenhuys haar nadert. Wanneer hij haar groet, heeft zij slechts een koele hoofdknik voor hem over. Op Arent heeft Anna stellig
| |
| |
niet gewacht. En zie, ze blijft onrustig, ze kijkt nog telkens schichtig naar de deur.
Bertha heeft het thans te druk met haar gasten om nog langer op haar nicht te letten. Ze is gastvrouw en ze voelt zich trots, want ze weet, dat de tafel onberispelijk gedekt is en dat de maaltijd niet zal onderdoen voor het feestmaal, dat juffer Van Oss onlangs heeft aangericht.
Doch terwijl ze met de vrouw van Pauw spreekt, valt haar oog weer op Anna. Die schijnt plotseling in spanning te verkeren; strak kijkt ze naar de gasten, die thans binnenkomen. Wie zijn het?
O, de schippers maar; de schippers met hun vrouwen. Daar kan Anna toch geen kennissen bij hebben! Maar zie haar kijken naar die schippers, naar de eerste, de tweede, de derde.... Haar spanning stijgt; ze is beurtelings bleek en rood; ze houdt zich vast aan de leuning van een stoel. Het is of haar geluk uit die deuropening moet komen en of dat toeft. De vierde schipper komt binnen met zijn vrouw, de vijfde.... Ze zijn er allen.
En thans is Anna ontdaan. Het blijde licht, dat vandaag in haar ogen heeft gebrand, is uitgeblust. Verwezen blijft ze leunen tegen de stoel. Als Bertha haar wat vraagt, antwoordt ze verstrooid. Voor niemand heeft ze een woord.
‘Is Anna ziek?’ vraagt juffer Van Oss aan Bertha. Ze wankelt naar een hoek van de kamer en blijft in de schaduw van een zwaar gordijn totdat Hasselaer zijn gasten aan de tafel roept. Dan zoekt zij schuw een stoel aan het ondereind van de tafel. Naast Jan Poppen en tegenover een schipper komt ze terecht.
Het is een stille hoek van de feestzaal. Jan Poppen wijdt zich liever aan zijn bord en zijn wijn dan aan zijn buurvrouw. De schippersvrouw durft nauwelijks opzien. Zij voelt zich vreemd, in dit gezelschap van sinjeuren en jofferen, die zij anders slechts op straat of in de kerk ziet. Aan de schipper kan men merken, dat hij beter thuis is onder de Janmaats aan boord dan in dit deftige gezelschap. En Anna doet ook niets om het wat levendiger te maken. Ze begint geen gesprek. Wanneer Poppen nog iets tegen haar zegt, antwoordt ze afwezig. Ze heeft geen oor voor haar buren, ze heeft geen smaak in het gebraad en de wijn, en ze luistert zelfs niet naar de complimentjes, die haar van het boveneind worden toegezwaaid over de tafel, die zij zo sierlijk heeft toegericht, en over de maaltijd, die zij zo zorgvuldig heeft bereid.
| |
| |
Ze had Steven verwacht. Voor hem had ze deze maaltijd bereid en deze tafel toegericht. Omdat ze hem verwachtte, had ze zo haar best gedaan op het koken en zo haar hart gelegd in de versiering. Voor hem had ze haar fraaiste kleedje aangetrokken en haar schoonste sieraad omgedaan. Ze had gehoopt, dat het vandaag de grote dag van haar leven worden zou. Een stem in haar binnenste had gezegd, dat Steven vandaag háár Steven worden zou. En nu was hij er niet. Hoe kon dit? Hij was toch de man, die de eerste reis naar de Middellandse Zee gemaakt had. Hij was immers bestemd om admiraal te worden van de vloot, die de derde Straatvaart maken zou. Hij was, had zij gehoord, verleden jaar met de vloot van Texel afgevaren. Vrees bevangt haar.... Hij zal toch niet....? De sterfte onder het zeevolk op de verre reizen is zo groot.
Hasselaer stelt een dronk in op de schippers van de derde Straatvaart, die met rijke retouren en zakken vol zilver uit Italië zijn weergekeerd. Hij prijst hen om de moed, die zij getoond hebben op deze reis en wenst hen geluk omdat er zulke goede resultaten zijn behaald.
Anna nijpt haar nagels in haar handen. Dat spreekt van goede resultaten; dat zit hier feestelijk bij elkaar. Maar waar is Steven? Waar is Steven? Ze zou Hasselaer de mond willen snoeren. Ze zou de beker uit zijn handen willen slaan. Steven is weg.... Steven is dood! En hier wordt feest gevierd! Ze kan geen kruimel eten en geen droppel drinken. Het kropt haar in de keel. Ze geeft haar bord aan de maerte terug, vol, zoals deze het haar gebracht heeft. Bleek leunt ze tegen de rug van haar stoel. De schippersvrouw aan de overkant kijkt verbaasd en bezorgd; ze zou haar willen vragen of ze de joffer helpen kan, maar ze durft niet.
Na de tweede gang heft Van Oss zijn beker. ‘En nu drinken wij op het welslagen van de reis naar Brazilië. Moge ons schip veilig varen naar de nieuwe wereld. Moge God het veilig geleiden op die lange tocht en het behouden doen weerkeren in het vaderland. Leve de dappere schipper Van der Hagen!’
Anna schokt op. De eerste woorden van Van Oss heeft ze niet gehoord. Ze had geen lust tot luisteren. Wat konden haar alle reizen naar de Levant of naar Brazilië schelen? Steven was weg; hij was dood.... En nu! ‘Leve schipper Van der Hagen!’ zegt Van Oss. ‘Leve Van der Hagen,’ roepen allen. Dus.... Steven leeft! Allen jubelen hier om Steven?
| |
| |
‘Waar is Van der Hagen?’ vraagt zij fluisterend aan Jan Poppen.
De Duitser is na de dronk voortgegaan met het kluiven aan zijn ganzebout. Hij kijkt haar met verbazing aan. Wat bezielt dat kind? Geen stom woord zegt ze de gehele avond. Slap als een vaatdoek hangt ze in haar stoel. En nu is ze volslagen uit haar evenwicht. Schrik staat in haar ogen.
‘Waar is Van der Hagen?’ vraagt Anna nog eens, dringender. ‘Vertel me toch waar Van der Hagen is.’
‘Dat heeft Van Oss immers gezegd,’ bromt Poppen. ‘Luister dan als je daar zoveel mee te maken hebt.’ Hij wordt ongeduldig onder dat gezeur. Het houdt hem maar van zijn maal af en naar een maaltijd kom je om te eten. Hulpeloos zit Anna naast hem.
Daar buigt de schippersvrouw zich over de tafel. Haar medelijden met Anna overwint haar schroom. ‘Schipper Van der Hagen,’ vertelt ze, ‘is met de Hoop naar Brazilië.’
Anna zucht verruimd. Dus Steven maakt een andere reis, een nieuwe ontdekkingsreis. Hij is naar Brazilië. En de sinjeuren hebben de beste verwachtingen van deze reis onder zijn leiding.
Nu haar vrees is weggenomen, vergeet ze haar teleurstelling over zijn afwezigheid. Ze wil best wachten op Steven, op haar dappere schipper, die een rijke en veilige reis prijs gaf om op ontdekking uit te gaan naar vreemde landen om nieuwe wegen te openen voor Hollands handel. Gretig, met tintelende ogen, luistert zij, wanneer Van Oss over hem vertelt.
Nu heeft Anna smaak in de maaltijd en genoegen in het feest. Ze praat genoeglijk met de schipper tegenover haar en met zijn vrouw; ze krijgt de oude brombeer Poppen ook aan het praten. Het wordt aan het benedeneind van de tafel een gezellig hoekje, waar zo vrolijk wordt geklapt en gul gelachen, dat juffer Hasselaer er met verbazing naar kijkt. Daareven leek Anna een oorwurm. En zie haar nu; ze is de vrolijkste van alle gasten. Van haar nichtje begrijpt Bertha niets meer in de laatste tijd.
|
|