Janmaats en sinjeuren
(1949)–K. Norel– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
geschriften van Luther en Beza. Maar de theologische werken gaan schuil achter grote kaarten aan de wanden; in de hoek bij het raam staat een aardbol en op de grote tafel liggen passers, meethoeken en gradenbogen. En is dit een gezelschap als men op de kamer van een predikant verwachten zou? Hasselaer is ouderling, hem kan men zeker bij de dominee verwachten. Maar daar zit ook Dirk van Oss, zwierig als steeds, wie de durf en de levensblijheid uit de ogen stralen en die altijd zint op grote ondernemingen. Daar zit Jan Poppen, lid der kerk, ja zeker, maar die zich zo weinig mogelijk moeit in kerkelijke zaken; de negotie is zijn terrein. En daar is ook Hendrik Buyck. Van deze laatste zegt men, dat hij in zijn hart nog altijd de Roomse leer is toegedaan. Wat doet hij op de kamer van een vurig Calvinist als Plancius? Trouwens, al deze kooplui verwacht men in de morgenuren op de beurs, in hun kantoren of aan de haven en niet bij een dominee op bezoek. ‘Hebt u gegevens omtrent de navigatie op Italië?’ heeft Van Oss gisteren aan Plancius gevraagd, toen hij hem op straat ontmoette. Toen lichtte er wat in de ogen van de predikant. ‘Zijn er plannen?’ vroeg hij. De koopman knikte. ‘Eindelijk!’ riep Plancius daarop uit. ‘Eindelijk zal het zover komen.’ Hoe vaak had hij de kooplieden niet gevraagd hun reizen wijder uit te strekken. Hoe dikwijls had hij niet gezegd, dat ze veel verder konden varen dan naar de Oostzee en naar de Spaanse wateren. Zouden schippers, die de haringvisserij beoefenen op de ruwe zee tussen de Orkaden en de Noorse kust en die het wilde water achter Schotland en Ierland kenden, niet bij machte zijn hun schepen naar de Middellandse Zee te sturen? Konden Nederlandse kooplui er in berusten voor hun handel nog langer afhankelijk te zijn van de tyran in Spanje? Konden zij het dulden dat hun negotie zou afhangen van de al of niet handhaving der plakkaten, die Filips tegen de Hollandse scheepvaart uitgevaardigd had? Plancius had de gegevens, waar Van Oss om vroeg. Hij had complete kaarten van de Middellandse Zee. Hij beschikte over alle aanwijzingen voor de vaart op Venetië, Genua en Napels. En ook voor die op Athene, Konstantinopel en Alexandrië, als men verder wilde laten varen dan Italië. Er was, wat deze kant der zaak betreft, geen enkele | |
[pagina 51]
| |
reden om niet aanstonds door te tasten. ‘En ge moest dat ook maar dadelijk doen,’ dreef Plancius aan. ‘Er is waarlijk lang genoeg getreuzeld.’ Daar was Van Oss het mee eens. Wat hem aangaat: liever vandaag dan morgen een schip gereed voor de Straatvaart. Maar het risico was toch wat groot om dit alleen aan te pakken. En de oude Amsterdamse kooplui waren niet zo gemakkelijk mee te krijgen voor een riskante onderneming. Kalm, kalm was hun stelregel. Ze draaiden hun guldens driemaal om voor zij ze uitgaven. Evenwel, Van Oss had toch drie van hen zover gekregen dat ze meewilden naar Plancius om nader van de vaart op de Oude Wereldzee te horen. Die zitten nu in de kamer van de predikant. ‘Hoe staat het met de veiligheid?’ wil Poppen weten. ‘Is er niet veel piraterij in die streken?’ ‘Algiers is een roofnest,’ licht Plancius in, ‘maar gevaarlijker dan de Duinkerkers zijn de Algerijnen niet. Een flink bewapende Hollandse koopvaarder zal ze zich wel van het lijf houden.’ ‘De Spanjaarden,’ oppert Buyck een ander bezwaar. ‘De Straat is nauw. Als de Spanjolen onze schepen daar overvallen, zitten we als muizen in de val.’ Dit risico telt dominee Plancius licht. ‘Wat zullen de Spanjaarden?’ spot hij. ‘Na de ondergang van de Armada hebben zij geen schepen meer.’ Van Oss knikt. De Spanjaarden zullen de Hollanders wel van het lijf blijven. Ze hebben te veel klop gehad om nieuwe gevechten ter zee te ondernemen. Maar Buyck heeft nog een bezwaar en dat is het gewichtigst. ‘Hoe moet het met het geld? Hoeveel zal deze onderneming kosten?’ Hier houdt Plancius zich buiten. Hij is, behalve predikant, ook aardrijkskundige, maar koopman is hij niet. Van Oss heeft al een ruwe rekening opgemaakt. ‘Het zal ruim vijftigduizend gulden worden,’ onderstelt hij. Vijftigduizend gulden! Dat is een som waar de anderen stil van worden. Zullen zij met zijn vieren dat kapitaal in deze waagschaal durven stellen? Als het schip in de Straat genomen wordt, is het met één slag weg. ‘Een groot bedrag!’ zegt Hasselaer er van. Buyck schrikt voor het risico terug. ‘We moesten maar de veilige weg bewandelen,’ oordeelt hij. ‘In Lissabon kunnen we alle goederen, die we nodig hebben, kopen. De winst mag dan wat kleiner zijn, ze is zeker.’ | |
[pagina 52]
| |
Jan Poppen knikt. Buyck heeft gelijk. Eén vogel in de hand is beter dan tien in de lucht. Hasselaer weifelt. Men kan ook tè gewaagde dingen doen. Maar Dominee Plancius gaat scherp tegen Buyck in. ‘Hoe weet u,’ vraagt hij, ‘dat die winst in Lissabon zo zeker is? Hoe weet u dat de vaart op Lissabon veiliger is dan door de Straat?’ ‘Het is altijd goed gegaan,’ geeft Buyck ten antwoord, ‘waarom zou het dan nu anders wezen?’ ‘Omdat de Armada ten onder is gegaan,’ zegt dominee Plancius snijdend. ‘Filips is giftig. Hij zal zijn nederlaag op onze schippers willen wreken.’ Buyck haalt zijn schouders op. ‘Och kom, de koning is geen booswicht. Als wij billijk handelen jegens hem, is hij het tegenover ons. Er zijn hier mensen, die er behagen in scheppen de koning zwart te maken.’ Plancius' ogen flikkeren. Hij begrijpt op wie Buyck bij dit laatste doelt. De dominee heeft een hekel aan deze stille papenvriend. Een verklaarde Roomse is hem liever dan zo een, die tussen twee wallen hangt. ‘Ik vertrouw Filips voor geen duit,’ zegt hij, ‘ik weet dat hij een vijand is van de Nederlanden en van het waar geloof. Sinjeur Buyck schijnt daar anders over te denken. Hij is bevriend met de papen. Hij heeft blijkbaar veel vertrouwen in onze vijanden. Misschien meer vertrouwen in hen dan in ons. Zou hij niet liever naar hun zijde willen gaan?’ Buycks lippen worden dun onder dit sarcasme. Dat is geen redelijk bescheid. Hij heeft een scherp antwoord klaar, maar de andere kooplui couperen dat. Geen twistgesprekken als 't u blieft. Laten de theologen die houden. Kooplui moeten zaken doen. Het gaat om het wegen van de risico's. Wat Plancius zei over wraak van Filips, nu de Armada vernietigd is, is geen pure fantasie. Varen op Lissabon heeft ook kwade kansen. Maar het geld! Ruim vijftigduizend gulden zal deze expeditie kosten en dat kapitaal kan op eenmaal weg zijn. ‘Ik doe er niet aan mee,’ verklaart Buyck en hij staat op om heen te gaan. Nu blijven zij met z'n drieën over. Een halve ton in drieën, dat is ruim zestienduizend gulden elk. Daar zijn Hasselaer en Poppen niet dadelijk voor klaar. Van Oss staat voor zijn deel en hij spot goedmoedig met de aarzeling van de beide anderen. ‘Jullie Hollanders hangt aan je geld nog meer dan aan je leven. Je leven durf je wagen in de oorlog, maar je geld durf je niet eens steken | |
[pagina 53]
| |
in een expeditie, die zulke prachtige kansen geeft als deze. Dertig ten honderd verwacht ik er van als het een beetje meeloopt.’ Durven Poppen en Hasselaer het zo niet aan, ook goed, dan zal hij de helft van het kapitaal fourneren; voor elk der anderen blijft dan goed twaalfduizend over. Hasselaer weifelt nog. De Vlaming durft. Maar hij was in Antwerpen ook gewoon om kapitalen uit te zetten, die Amsterdammers deden duizelen. Dominee Plancius zit er in spanning bij. Hij ergert zich danig over het getreuzel! Zal het plan nu toch nog stranden? ‘Het moest uw eer te na komen, sinjeuren,’ dringt de predikant aan, ‘om u de waren uit Italië en de Levant door de Portugezen te laten brengen. Waar de Roomsen hun vlag durven vertonen, zullen daar de Gereformeerden achterblijven? God heeft uitgeholpen toen de Armada ons bedreigde. Zou hij niet doorhelpen bij de Straatvaart? Hebt toch vertrouwen op de Heer. Ook deze vaart staat in Zijn dienst. Ze strekt om Holland vrij te maken van de Spaanse dwingeland.’ De geestdrift van de dominee brengt Hasselaer over zijn laatste aarzeling heen. Hij vertrouwt. Hij gelooft. ‘Vooruit,’ zegt hij, ‘ik waag het.’ Nu Hasselaer doortast, blijft Poppen ook niet achter. ‘Ik sta voor mijn deel.’ De vreugde straalt van Plancius' gelaat; met uitgestoken hand dankt hij zijn vrienden. ‘Dat ge dit doen wilt,’ zegt hij dankbaar. ‘Het is een vervulling van mijn ideaal. Dit is het begin van grote dingen. Hier zal meer op volgen. Vandaag beginnen we met de Straatvaart. Straks volgt Brazilië en daarna zullen we naar Indië varen. Het Spaanse Rijk zal ondergaan en het Nederlandse zal gevestigd worden!’ De kooplui weren de dank af en glimlachen om de vlucht van Plancius' ideeën. Waar denkt de dominee aan? Aan een Nederlands wereldrijk in plaats van het Spaanse? Hij maakt het al te bont. De Armada is wel vernietigd, maar te land heerst Spanje oppermachtig. Slechts vijf van de zeventien provinciën zijn buiten Spanje's macht. Op twee rust de volle last van de oorlog. Parma staat voor de frontieren van Holland. En dan te dromen van een Nederlands imperium, te gronden op de puinhopen van het Spaanse. De predikant uit Vlaanderen verkondigt fantasieën. Hij jaagt hersenschimmen na, waar een nuchter | |
[pagina 54]
| |
noorderling zich niet mee ophoudt. Zij blijven liever op de grond. Ze zullen het nu met de Straatvaart proberen, in de hoop dat het er even goed mee gaan zal als met de vaart op het hoge noorden, die verleden jaar begonnen is en die de ondernemers vette winsten heeft bezorgd. Evenwel, dominee Plancius moge een fantast zijn, een knappe aardrijkskundige is hij zeker. Hij bezorgt hun beste kaarten van de vreemde zeeën en goede informaties omtrent de vreemde markten. Op zo'n compas durf je zeilen. ‘A propos,’ merkt Van Oss bij het afscheid nemen op. ‘Het geld is er nu, de kaarten zijn present en de schepen komen er. Maar een schipper, hebben we een schipper, die we naar onbekende zeeën kunnen sturen?’ ‘Aan schippers geen gebrek,’ zegt Hasselaer. ‘Ik ken een heel geschikte voor dit doel, een wakkere vent en een bekwaam zeeman. Een handig koopman bovendien, die geen commies naast zich nodig heeft. Ja,’ laat hij er een beetje plagend tegen Van Oss op volgen, ‘dat hebben wij op Antwerpen voor. Jullie hadden het geld, maar wij de zeelui....’ ‘En nu het Antwerpse geld hierheen gekomen is, hebben wij het geld en de zeelui beide,’ vult dominee Plancius aan. ‘Dat is een waarborg, dat Amsterdam groter wordt dan Antwerpen ooit geweest is. Het zal Lissabon en Venetië, het zal alle steden van de wereld weldra overtreffen!’ De predikant ziet de ongelovige glimlach weer op de gezichten van zijn vrienden. Hij weet wel, dat ze zijn verwachtingen veel te stout vinden. Hij kan dat hebben. ‘Geloof me maar niet,’ roept hij vrolijk, ‘maar wacht af. Straks zul je zien wat er van Amsterdam en Holland wordt. En.... Hasselaer, stuur die knappe schipper eens bij me! Dan kunnen we samen de kaarten en de zeilaanwijzingen bekijken.’
Veel omslag wordt er doorgaans niet gemaakt bij de afvaart van een schip uit de Amsterdamse haven. Op zijn kantoor bespreekt de reder de zaken met de schipper; op de zeildag inspecteert hij het schip en de bemanning, en bij het uitzeilen staat hij, naar oude traditie, op het Schreiershoofd om daar het saluut van het scheepsvolk in ontvangst te nemen. Daarmee is het gedaan. Een reder, die een dozijn schepen in de vaart heeft, zou dagwerk hebben als hij nog meer drukte maakte. | |
[pagina 55]
| |
Evenwel, de eerste Straatvaart is wat extra drukte waard. En daarom komt, nadat de reders voor het vertrek aan boord van de Hoop geweest zijn om het schone schip te bezien, de Scheepsoverheid in het kantoor van Hasselaer bijeen. Daar zijn de schipper en de beide stuurlui; achter hen de adelborsten. En aan de andere zijde van de tafel zitten de reders met dominee Plancius, de mentor van het plan, in hun midden. De predikant richt zich tot de jonge schipper, die een grootse opdracht gaat vervullen en spreekt van het vertrouwen, dat de reders hebben in zijn zeemanschap en dapperheid, van het vertrouwen, dat ook hijzelf in hem gekregen heeft tijdens de uren, waarin zij samen de kaarten hebben bestudeerd, de reisroute uitgestippeld. Van Oss en Hasselaer voegen daar prijzende woorden aan toe. De zeelui klappen in de handen. En de jonge schipper staat in het midden met een hoge kleur. Hij is liever bij stormweer op zijn schip, hij leidt liever een gevecht dan dat hij hier moet staan onder het roffelvuur van deze complimenten. Nu moet hij spreken, doch hij kan geen woorden vinden. Hij stamelt maar wat, en gaat dan schutterig zitten. Pas als de erewijn geschonken wordt, voelt hij zich wat meer op zijn gemak. Maar recht op dreef raakt Steven van der Hagen pas, wanneer de kabels los gaan en de zeilen op en hij van de kampanje af de groet gebracht heeft aan de reders bij de Schreierstoren. In de aanvang verloopt de reis niet anders dan alle reizen naar de zuid. Met een hele vloot vaart de Hoop van de Texelse rede af, en in het Kanaal blijft ze dicht bijeen. Zo'n sterk eskader is veilig voor de kapers. Voorbij het Kanaal dunt de vloot geleidelijk. Er zijn schepen bij voor Havre, Nantes en Bordeaux. Met drie bodems blijft de Hoop lang verenigd. Twee er van gaan naar de Azoren om zout, één zeilt naar Guinee om een lading slaven. Doch eindelijk scheiden ook die. Zij houden hun koers zuid ten westen, terwijl schipper Van der Hagen zuidoost voorlegt. En thans zeilt de Hoop op de Straat van Gibraltar aan. Dit is het grote ogenblik. Een Hollands schip zal de Oude Wereldzee binnenvaren! Nu komt ook het kritieke moment. Als in de nauwe straat een Spaans eskader ligt, is de Hoop verloren. Wanneer op | |
[pagina 56]
| |
de hoge rots gerichte batterijen staan, zal het aanstonds vuur en ijzer regenen op dek. Dominee Plancius kan zo'n reis gemakkelijk uitstippelen en geestdriftig spreken over Hollands glorie. Hij zit veilig op zijn kamer. De reders kunnen vrolijk klinken op de goede afloop. Zij wagen slechts hun geld; een deel van hun rijkdom hebben zij maar in deze reis gestoken. Maar de schipper en zijn mannen wagen hun huid. En gesteld al dat de doorvaart heden lukt, dan dreigen op de thuisreis dubbele gevaren. Filips zal er spoedig lucht van krijgen, dat de Hollanders het gewaagd hebben door te dringen in een zee, die tot dusver het domein was van Spanjaarden en Portugezen en wier toegang vast in Spaanse handen is. Hij zal weldra horen dat een Hollands schip naar binnen is geglipt, en hij zal er voor waken, dat het nooit weer op de oceaan terugkeert. Steven heeft het gevoel of hij zijn hals in een strop steekt, nu hij op de Straat aanstuurt. Maar de jonge schipper vermant zich. Niet voor niets heeft hij tien jaar op zee gevaren. Driemaal is hij met Duinkerkers in gevecht geweest, een vol jaar heeft hij op de oorlogsvloot gediend; als stuurman op de Haarlem heeft hij een van de grote schepen der Armada mee aangetast. Hij heeft zijn reders beloofd dat hij - als God het wilde - de opdracht zou volvoeren en het schip weer veilig in de Amsterdamse haven brengen. Zij zullen geen spijt hebben dat zij hem, wellicht de jongste schipper van de Amsterdamse vloot, de leiding van deze expeditie hebben toevertrouwd. Wanneer de Spanjaarden willen vechten, dat ze opkomen! Een Hollander staat zijn man. ‘Alle schietpoorten open,’ beveelt hij, ‘de stukken geladen; het vuur op de pan!’ Met de kartouwen dreigend gericht vaart de Hoop de Straat binnen. Steven zal geen aanval afwachten. Onmiddellijk er op slaan, dat is een gewoonte, die hij uit de vechtpartijen van zijn schooljaren behouden heeft en díe hij nog onlangs heeft toegepast bij het gevecht met een Duinkerker, dat hij leidde omdat zijn schipper ziek te kooi lag. Eer de Spanjaard vuren kan, zal hij het doen; eer de vijand enteren kan, zullen zijn mannen de dreggen werpen. En zijn gezellen zullen er met sabels en handspaken op los slaan vóór de Spanjolen hun wapens uit de schede hebben. De eerste klap is een daalder waard. Het schip komt in de schaduw van de rots. De zeilen | |
[pagina 57]
| |
hangen slap; er is hier weinig wind. Maar de Hoop vaart sneller; zij wordt meegetrokken door de felle stroom, die het water van de oceaan naar binnen perst. Terugkeer is thans niet meer mogelijk. Steven van der Hagen moet vooruit, naar de zege.... of naar de ondergang. De konstabels hebben de brandende lont in hun handen en het kruit op de pan. Een kort bevel en zij zullen vuren. Maar geen schot dreunt uit de rots. Op de rede van Gibraltar liggen armelijke vissersschuitjes. Op het havenhoofd van Ceuta staat haveloos volk en staart met grote ogen naar het vreemde schip. De Straat wordt reeds weer breder. Ongehinderd zal de Hoop de Middellandse Zee invaren. Daar doemt een schip op aan bakboord. Het nadert snel. Een galei is het; haar riemen gaan als de wieken van een vogel op en neer. ‘Klaar voor 't gevecht!’ roept de schipper naar beneden. ‘Ieder op zijn post,’ kan de stuurman rapporteren. Het Spaanse, schip denkt blijkbaar niet aan vechten. De riemen gaan omhoog wanneer het bij de Hoop gekomen is, op de kampanje wordt een scheepsroeper ter hand genomen. ‘Vuren?’ vraagt de stuurman aan Van der Hagen. ‘Neen,’ zegt de schipper kort. ‘Hallo, hallo,’ komt een stem over het water. ‘Vanwaar en waarheen?’ ‘Van west naar oost,’ antwoordt Van der Hagen. ‘Vanwaar en waarheen?’ herhaalt de vrager. De Hoop geeft geen antwoord. Het schip zeilt door. ‘Bijdraaien!’ beveelt de Spanjaard nu. Nu is het tijd om door te tasten. ‘Vuur!’ commandeert de schipper van de Hoop. De bakboordstukken spuwen vuur en ijzer. Op de galei kraakt de verschansing. Een steng knapt. Een zeil komt rammelend omlaag. Fel schiet de Spanjaard terug, maar alle kogels vliegen achter de Hoop in zee. De scheepsjongen, voor het eerst op zee, gooit zijn muts de lucht in: ‘Hoera, dat hebben wij gewonnen!’ Maar hij vindt geen bijval. De zeelui weten al te goed dat ze nog lang niet winnaars zijn. Het gevecht moet nog beginnen. De Spanjaard zwenkt en komt hen achterop. Ontlopen kunnen ze hem niet. Er is wel wat meer wind gekomen nu de Hoop op ruimer water vaart, maar tegen de roeiers op | |
[pagina 58]
| |
de galei kan dat briesje niet op. Langzaam krimpt de afstand tussen beide schepen. Van der Hagen ziet hoe zijn belager nadert; hij wacht het ogenblik waarop hij ingehaald zal zijn, niet af. ‘Door de wind!’ beveelt hij. Snel zwaait de Hoop. Zij loopt recht op de Spanjaard aan. Wil de schipper enteren? De bootsgezellen staan te popelen bij de dreggen. Maar enteren gaat zó toch niet. Dan zou de Hoop toch nòg een zwaai moeten maken en opzeilende met de Spanjaard bij hem aan boord moeten strijken. Of wil de schipper vuren? Een tweede laag doen geven uit de stuurboordstukken? Is dat verstandig? vraagt de oude konstabel zich af. De Spanjaard heeft veel meer geschut dan zij. Daarstraks heeft hij gemist. Doch als aanstonds een volle laag op de Hoop terechtkomt, zullen er lelijke brokken komen. De konstabel is niet gerust op het beleid van zo'n jong schippertje. ‘Meer stuurboord!’ beveelt Van der Hagen aan de roerganger. Ze lopen de galei recht op de kop. ‘Dat wordt rammen!’ roept een bootsman uit. Hij ziet het met genepen lippen aan. Zal dat goed gaan? De Hoop heeft geen versterkte steven; de galei wel! Thans heeft Steven zelf de kolderstok in handen. Op honderd ellen is de Hoop het Spaanse schip genaderd. Nog één minuut, dan zal de botsing komen. De mannen zetten zich schrap. De bootsman heeft een plank gegrepen voor het geval de Hoop bij het rammen zinken zal. Maar zie.... daar werpt de schipper zich met kracht op het roer. Zijn sterke spieren zwellen. Scherp zwenkt de Hoop. Op het Spaanse schip heeft men verbaasd toegezien naar de manoeuvres van de Hollander. Wou hij rammen, hij, met zijn lichte steven? Het zou hem slecht bekomen. En wat wil hij nu? Maar thans.... Weer werpt Steven zich op het roer. Hij stuurt zijn schip vlak langs het boord van de Spanjaard. Een kreet van schrik op de galei! Gejuich op het Hollandse schip! Men ziet wat er gebeuren gaat. Een schok! Gekraak! Daar drijft de galei als een vogel met gebroken vleugel. Van der Hagen heeft al de stuurboordsriemen van de Spanjaard stukgevaren. ‘Vuur!’ dondert zijn commando. Het tweede salvo van de Hoop slaat in de huid van de galei. ‘Door de wind!’ dreunt een nieuw bevel van de kampanje. | |
[pagina 59]
| |
Weer zwenkt de Hoop; snel loopt zij in op de galei, die nu ternauwernood meer voort kan. Een derde salvo Hollandse kogels wordt in haar buik gejaagd. De schoten van de Spanjaard gaan alle veel te hoog. Zij scheuren slechts een paar zeilen van de Hoop. ‘Enteren, schipper! Enteren!’ roept het volk. Maar dat doet Van der Hagen niet. Hij is niet uitgevaren om te vechten. Alleen wie hem aanvalt, krijgt klappen. Wanneer de Spanjaard hen nog verder nazit, zullen zij elkander nader spreken, maar anders is het zo genoeg. Hoe zal de galei hen verder kunnen achtervolgen? Er worden een paar riemen aan stuurboord uitgestoken, nadat aan bakboord evenveel zijn ingehaald. Maar meer dan halve kracht kan de galei niet roeien. Weldra wendt ze de steven in de richting van Gibraltar. De Hoop is veilig door de Straat. Er is nu voorshands geen nieuw gevaar te duchten. De dreggen kunnen opgeborgen en de stukken weer verlaten worden. ‘Maar straks,’ zegt de stuurman. ‘Wij moeten weer naar huis, en dat kan alleen door deze Straat. De Spanjaarden konden ons dit stuk wel eens willen inpeperen, wanneer we terugkomen.’ ‘Dan zullen we weer zien,’ antwoordt de schipper kalm. ‘Neem jij nu de wacht maar over. Ik ga te kooi. Koers noordoost ten oosten.’ De bootsgezellen laten zich koesteren door de warme zuiderzon; ze hangen over de reling te kijken naar het vreemd-blauwe, heldere water, waar tonijnen in zwemmen; naar de wijkende rots van Gibraltar en naar de gele lijn van de Afrikaanse kust, die langzaam uit het oog verdwijnt. Van die zuidwal komt in de late middag een scheepje aanzeilen. Het heeft kanonnen aan boord en bij het naderen ziet men aan dek woeste kerels, met kromme zwaarden in hun vuisten. Schipper Van der Hagen wordt er voor uit zijn slaap gewekt. ‘Ik geloof, dat daar piraten komen,’ zegt de stuurman. Wanneer de schipper boven komt, staan de konstabels alweer aan de stukken. ‘Dit is een klein karweitje, schipper,’ lacht de man aan het roer. Het komt niet eens tot vechten. De Algerijn blijft op veilige afstand van het vreemde schip met de onbekende vlag. Hij komt alleen verkennen. Als hij de rij kanonnen | |
[pagina 60]
| |
in de gaten krijgt en de blonde reuzen op het dek ziet, houdt hij maar liever af. Met een wijde boog zwenkt hij naar het zuiden. De matrozen van de Hoop zwaaien met hun mutsen. ‘Dat was geen spekkie voor jouw bekkie,’ bromt de oude bootsman.
Van der Hagen heeft de zon geschoten met de sextant, die Plancius hem heeft leren hanteren; hij heeft het bestek gemaakt en op zijn kaart zet hij een kruis vlak bij de Italiaanse kust. Maar de man in de mastkorf heeft geen land ontdekt. Hij ziet het nog niet, wanneer de Hoop een halve dag is doorgezeild en volgens het bestek hoog en breed op het land zou staan. Doch op de avond van die dag roept de uitkijk naar beneden: ‘Geen land in 't zicht, maar rook!’ ‘In orde,’ zegt de schipper daarop. ‘Het is de Vesuvius.’ Onder de rookpluim doemt een berg op en nevens die berg een schone baai, omringd door heuvels. Men ziet groene cypressen en witte huizen. Dat alles spiegelt in het blauwe water. Italië is een prachtig land. En Napels heeft een drukke haven. Het ligt er vol met schepen. Portugese kraken zijn er en Franse barken. Dat zijn schepen, die de Nederlandse zeelui kennen. Maar wat is dat voor klein en wrak, onooglijk goed, scheepjes met gescheurde zeilen en gelapte boorden, waar de haven voor drie kwart mee vol ligt? Ze lijken op de schuit van de Algerijnse piraat, die ze op zee hebben ontmoet. Dit moeten scheepjes zijn van de Afrikaanse kust, uit Griekenland en uit Turkije. Bij het naderen van de kade, ziet men nog duidelijker hoe het in Napels krioelt van Oosterlingen. Er lopen donkere Marokkanen in lange kaftans en met een rode fez, vuile Grieken zijn er, Arabieren en Egyptenaren, die ondanks de vernedering, waarin hun land verkeert, nog iets behouden hebben van de fierheid uit de tijd der Farao's. De Hoop heeft veel bekijks als zij binnenloopt. Die vlag is hier vreemd en een schip van deze bouw komt nooit in Napels. De Portugezen moeten het den Napolitanen vertellen, dat het een Hollands schip is. Van Holland hebben ze gehoord. Ah zo, is dat een schip van het klein en koppig volk, dat op de wilde zeeën van het hoge noorden vaart! Een kleine, donkere havenmeester komt aan boord. Hij is zeer nieuwsgierig naar de stand van zaken in het noordwesten. Hoe is het afgelopen met Engeland, nadat dit land door de Spaanse Armada veroverd is? Hoe kan dit schip | |
[pagina 61]
| |
onder Hollandse vlag varen? De Spaanse koning heeft de opstand in het noorden toch al lang gedempt. ‘Van wie heb je dat nieuws?’ valt schipper Van der Hagen de radde Italiaan in de rede. ‘Van wie? Wel, van de Spaanse en Portugese zeelui natuurlijk. Een man, die zijn oren open heeft, komt aan de haven van. Napels van alles op de hoogte.’ ‘Dat merk ik,’ antwoordt Steven. ‘Je bent zéér goed op de hoogte.’ De Italiaan ontdekt het sarcasme in het antwoord. ‘Niet dan?’ vraagt hij. ‘Laat ik je mogen zeggen, dat er in heel Engeland geen Spanjaard te vinden is, dat Holland en Zeeland volledig van het Spaanse gespuis gezuiverd zijn en dat van de Armada geen tiende deel in Spanje is teruggekeerd. Negentiende ligt op de bodem van de Noordzee.’ De havenmeester springt van verbazing overeind. Hij wil nog veel meer vragen, maar schipper Van der Hagen gebaart afwerend. ‘Laten we het over die dingen later maar eens hebben. Vandaag moet ik zaken doen. Vertel me maar eens bij wie ik wezen moet om een lading koren te verkopen.’ ‘Hebt u koren?’ De kleine havenmeester is de politiek op slag vergeten. ‘Hebt u koren!? Maar dat wil iedereen hier kopen. Onze graanoogst is mislukt. Uit de andere landen aan de Middellandse Zee is niets te krijgen. We razen hier van honger. ‘Mannen, hier is koren aan boord,’ roept hij naar het volk op de kade, en meteen ontstaat daar groot spektakel. Steven van der Hagen wrijft in zijn handen. ‘Ik geloof, dat ik aardig op tijd gekomen ben.’ ‘U komt als een redder in de nood,’ roept de havenmeester uit. ‘De Heilige Maagd heeft ons gebed verhoord.’ ‘Wil je een zakje graan mee hebben?’ biedt Steven aan. Met beide handen aanvaardt de Italiaan het geschenk. Hij heeft geen kruimel meer in huis. ‘Alle heiligen mogen er u voor lonen.’ ‘Hou de heiligen er maar buiten,’ bromt Van der Hagen. De Italiaan slaat een kruis. Hij bedenkt, dat de Hollanders ketters zijn, van de ergste soort. Baarlijke duivels is hem verteld. Hij ziet Steven opeens met andere ogen aan, met schuwe vrees. Van der Hagen merkt het en hij begrijpt de reden ook. ‘Ja, het is ketters koren,’ zegt hij, ‘als je daar bang voor | |
[pagina 62]
| |
bent.’ Hij maakt een beweging om de zak terug te nemen. Maar de Italiaan houdt zijn schat stijf omklemd. Hij wil hem niet kwijt. En hij noemt de schipper gretig de adressen der voornaamste kooplui. Van der Hagen hoeft niet eens de wal op te gaan om zijn koopwaar aan te bieden. Nog eer hij klaar is om van boord te gaan, zit er reeds een koopman bij hem in zijn kajuit, die een bod doet op de hele lading tegen een prijs, waar de schipper haast van duizelt. Dit worden schitterende zaken! ‘Het is ketters koren,’ zegt Steven met een glimlach. ‘Dat zal niet slechter zijn dan Turkse kleedjes,’ geeft de handelaar ten bescheid. De koop wordt aanstonds beklonken en diezelfde middag komen de Napolitaanse bootwerkers aan boord om de lading te lossen. Het zijn bruine kereltjes met felle ogen en witte tanden in het vuile gelaat, en zij zijn in lompen gekleed. Ze maken zo'n omslag en spektakel bij hun werk, dat de Hollanders er vermaakt naar kijken. Maar als er de andere dag in plaats van te werken twee aan het bekkesnijden gaan, komt een potige bootsman tussenbeiden, die de koppen van de beide vechtersbazen tegen elkaar rinkinken laat. Dan is het vechten uit en mindert het getier. De Italiaantjes hebben respect voor de Hollandse reuzen. In een paar dagen is het schip schoon leeggehaald, en men bezweert de schipper spoedig weer terug te komen met een nieuwe lading graan en met meer schepen, want Italië raast van honger. Steven heeft er niet aanstonds oren naar. Hij zou naar Griekenland willen varen om krenten en rozijnen. Hij had plan om naar Konstantinopel te gaan om te zien of hij daar tapijten kopen kon. En hij wil dat thans des te liever omdat hij in de opbrengst van het graan ruim handgeld heeft. Als hij, nadat de uitgaande lading duur verkocht is, ook nog voordelige retourvracht kan bekomen, snijdt het mes aan twee kanten. Maar de kooplieden van Napels smeken hem om dat toch niet te doen, nu niet. Waar de Hollanders een volgende reis heen willen zeilen, moeten zij weten. Maar thans heeft Napels koren nodig. Laat de Hoop zo spoedig mogelijk naar Holland zeilen en onverwijld terugkeren met nieuwe vrachten graan. Met een halve lading zuidvruchten en olijfolie, en marmer als ballast, haastig aan boord gedragen door de Italianen, | |
[pagina 63]
| |
die hem bijna drijven weg te gaan, zeilt de Hoop de haven uit. In de hut van de schipper staan zakken vol zilver. Dat is de opbrengst van de lading koren. Ze overtreft ver de kosten, voor de reis gemaakt. De voorspelling van Van Oss, dat er goede winst aan de Straatvaart zat, gaat glansrijk in vervulling. ‘Als we nu maar veilig thuis komen,’ verzucht de stuurman en bij het naderen van Gibraltar herhaalt hij dat: ‘Als er ginds maar geen Spanjaarden op ons loeren.’ Van der Hagen maakt het bestek en bekijkt daarna de lucht. Er pakken wolken samen. ‘Laat wat zeil minderen,’ zegt hij tot de stuurman, ‘en maak een streek naar het zuiden. Bij daglicht moeten ze ons daar niet zien. Als het donker wordt, kun je opzeilen. We hebben vóór vanavond regen en er is vannacht geen maan. Dan glippen we er wel door.’
Sinds de Armada is vergaan veert Holland op. In de jaren na prins Willems dood schenen alle dingen tegen te zijn. De vrije gewesten hadden hun leider verloren en de vijand had een geniale leider gekregen. Parma overtrof alle voorgaande landvoogden in inzicht en beleid. Brabant had hij doen wederkeren tot gehoorzaamheid aan de koning. Hij had Rennenberg aan zijn zijde gelokt en daardoor was Groningen overgegaan. De Vlaamse steden, die niet vrijwillig voor Parma bogen, waren veroverd geworden. Leicester, van wie de in het nauw gedreven gewesten hulp verwachtten, had de verwarring nog groter gemaakt en tegen Parma was hij niet bestand gebleken. De Spanjaarden waren opgerukt tot aan de grote rivieren. Zij stonden voor de poort van Holland. Alleen de zee was nog vrij geweest. Maar aan die zijde zou de Armada de rebelse gewesten aantasten. Het scheen alsof die grote vloot met één slag het werk van Parma zou voltooien. En nu, ziet, de Armada is verstrooid geworden. En de Straatvaart is geslaagd. Veilig en wel is het eerste schip teruggekeerd. Er zijn grote mogelijkheden voor de handel op de Middellandse Zee. Na een lange nacht van leed en ellende, van tegenslag op tegenslag, gloort er licht aan de kimmen. En het volk, dat door lijden gelouterd is, door strijd gestaald, en door het geloof gesterkt, grijpt de kansen, die God schenkt. | |
[pagina 64]
| |
De tweede tocht naar de Middellandse Zee hoeft niet door drie kooplui op touw te worden gezet en ondernomen door een enkel schip. Een hele schaar van reders wil meedoen aan de Straatvaart. Verscheidene schepen zullen worden uitgerust. En men wil nog meer. Men wil verder laten varen. Zijn er geen andere markten te ontdekken? Kan niet een reis naar Brazilië worden ondernomen? Plancius' koren bloeit. De ondernemingsgeest, die hij zo lang geprikkeld heeft, is thans ontwaakt. Het volk durft hopen, de kooplui durven ondernemen. Moedig varen de zeelieden de havens uit. De Hanze-steden rusten op de lauweren van een lange welvaart; de Portugezen vermeerderen hun schatten gemakkelijk met de rijke Indische handel; de Italianen zijn steeds gewoon geweest, dat anderen hun de koopwaar brachten en deze van hen haalden. De Fransen plukken liever druiven en telen zijderupsen, in plaats dat zij zich op de baren wagen, en de Engelsen vermeien zich in de kaapvaart. Daar zit meer avontuur en vaak ook meer gewin in dan in vrachtvaart en handel. De Nederlanders hebben in twintig jaar oorlog en in een nog veel langere periode van leed en verdrukking geleerd te lijden en te offeren. Het lijden heeft hen gelouterd; de strijd heeft hen gestaald. En de jongste overwinning heeft hun hun kracht bewust gemaakt. En thans vervult het Calvinistisch geloof hen met een bruisende levensdrang. Geen reis is hun te ver, want de aarde is des Heren en het is Gods gebod om deze te vervullen. Geen gevaar is hun te groot, want in Gods hand zijn ze veilig. De tijd van wachten is voorbij. Met een verdedigende oorlog wordt niet langer volstaan. De Straatvaart heeft de eerste bres geschoten in de Spaanse oppermacht ter zee. Een reis naar Brazilië wordt een tweede aanval. Straks, voorspelt dominee Plancius, varen Nederlandse schepen naar Oost-Indië om het Spaanse rijk te treffen in de zenuw van zijn kracht. En te land zal Maurits het Spaanse leger aantasten. De jonge Oranje heeft een nieuw leger geformeerd. Met Willem Lodewijk heeft hij het afgericht naar de methoden der Romeinen. Het zal de Spaanse scharen slaan. Want God is aan de spits getreden van die aan Holland hulpe biên. |
|