| |
Hoofdstuk VI
Een felle storm raast over Amsterdam. Het zwerk jaagt; de regen gutst. De jonge bomen aan de grachten zwiepen en de bladeren stuiven dwarrelend omlaag, naar het wilde water, dat driftig klopt tegen de walmuren en tegen de pijlers van de bruggen. De regen sproeit tegen de ramen van de koopmanshuizen. Die huizen zijn nieuw en hecht en weldoortimmerd. Een storm deert hen niet en de regen dringt niet door de welvoorziene daken en kozijnen. De woningen der kooplui aan de Amsterdamse grachten kunnen een stootje velen, evenals de eigenaars een stoot verduren kunnen.
De beide vrouwen in de insteek van het huis van Pieter Hasselaer zitten behaaglijk en goed. In de open haard vlamt een houtvuur, dat een aangename warmte geeft in de lage kamer. De wind, die in de schoorsteen fluit, doet de vlammen vrolijk flakkeren. De regen op de ruiten is als muziek.
‘Je werkt nooit prettiger dan bij stormweer,’ zegt juffer Hasselaer, terwijl ze haar borduurraam dichter bij het venster schuift, om de fijne gaatjes beter te kunnen zien. Anna Eltink mompelt wat.
‘Het zal nu de moeite waard zijn om langs het IJ te gaan,’ praat haar tante verder.
Dat het bij ruw weer mooi is aan het IJ, weet Anna ook wel. Ze weet dat niet alleen van de dag van aankomst met het beurtschip, toen de noordwester zo stevig blies, of van de dag waarop de Haarlem uitvoer. Ze is er wel bij zwaarder weer geweest, als de schepen aan hun trossen rukten,
| |
| |
als ze tegen de kaden botsten en op elkander stieten. Ze heeft de golven wild zien klotsen en met geweld de kaden zien bestormen, zodat het lillend schuim op de walmuur liggen bleef. Ze heeft er gestaan; terwijl de wind haar haast de adem afsneed en rukte aan kornet en halsdoek, terwijl de rokken om haar benen wapperden. Maar haar gedachten zijn vandaag niet op het IJ. Ze zijn verder weggezworven, naar zee, naar het Kanaal. Daar kruist de Haarlem voor de haven van Ostende. De vrachtvaarder is schip van oorlog geworden. Hij moet daar wachten op de Spaanse vloot en tevens Parma in de havens houden. In het Kanaal houdt de storm anders huis dan hier of op het IJ. Daar gaan de golven huizenhoog. De storm zal de lichte Hollandse scheepjes grijpen; hij zal ze jagen naar de verraderlijke kust.
‘Hoe zou de vloot het hebben?’ vraagt Anna voor zich heen.
Juffer Hasselaer lacht vrolijk verwonderd. ‘Sinds wanneer maak jij je druk om de vloot, Anna? Als mijn man zich daar kopzorg om maakte of Grotenhuys, maar jij?’ Anna buigt zich diep over haar borduurraam. Het wordt schemerig. Zij kan de fijne gaatjes moeilijk onderscheiden. Juffer Hasselaer let er niet op. Zij gaat op een ander onderwerp over.
‘Heb je gister juffer Van Oss in de kerk gezien, Anna?’ Anna knikt.
‘Vond je het niet bespottelijk? Die grote kantkraag om de hals en nog breder kant om de lubben van de mouwen, parels in het haar en grote wielen aan haar vlieger. Zo'n pronkerij, en dat in de kerk!’
‘Het zal gewoonte geweest zijn in Antwerpen,’ verontschuldigt Anna.
‘Het is geen gewoonte in Amsterdam. Wij zijn het hier degelijker gewend.... Dat heten ballingen om het geloof - juffer Hasselaer lacht spottend - 't Is allemaal wuft volk, die zuiderlingen.’
Anna gaat er niet op door. Ze heeft gister wel op juffer Van Oss gelet. Misschien meer op haar dan op de preek van dominee Plancius. Ze heeft haar vergeleken met de Hollandse vrouwen, en ze is tot de slotsom gekomen, dat de Antwerpse alweer de prijs had, wat de kleding aanging. Tegen de vrouwen uit het zuiden konden de Amsterdamse nooit op, hoezeer ze er haar best toe deden.... Maar vandaag kunnen haar de kleren en het sieraad van juffer Van Oss weinig schelen. Ze heeft ook geen ambitie voor
| |
| |
haar borduurwerk. Het laatste uur heeft ze ternauwernood een steek gedaan. Ze hoort de storm loeien in de schoorsteen. Ze hoort de regen kletteren op de ramen. Ze ziet een woeste zee met schuimende golven en tussen die golven de Haarlem.
‘Bederf je ogen niet, Anna,’ raadt juffer Hasselaer, die zelf de naald al in de schoot gelegd heeft. ‘Berg de ramen maar op en maak het avondeten klaar. Warm ook de muilen van mijn man; hij zal natte voeten hebben als hij thuiskomt door dit weer.’
Sinjeur Hasselaer zit aan het hoofd van de tafel, zijn oudste zoon nevens hem; aan de lange zijden volgen de andere kinderen met Anna tussen de twee kleinsten, die zij moet helpen. Juffer Hasselaer zit tegenover haar man. Bij de Hasselaers verloopt de maaltijd doorgaans rustig. Wanneer het hoofd van het gezin niets vraagt, behoren de anderen te zwijgen. Maar deze middag is de stemming drukkend. Hasselaer zwijgt somber. En Anna heeft niet eens een knipoog voor de kleine Wim, of een kneepje voor Liesbeth naast haar. Ze moedigt het tere Geertje niet met een lachje aan om door te eten. Anders is Anna's gezicht altijd zonnig, en doorgaans is er een pantomime tussen haar en de kinderen. Maar vandaag staat haar gezichtje strak en heeft ze geen oog voor de jongens. Ze moet telkens luisteren naar de wind, die gedurig feller om het huis giert en de blokken in de haard al heviger doet vlammen. Af en toe ziet ze verstolen naar Hasselaers gelaat. Dat is ook al zo somber. Stellig kwelt hem dezelfde zorg als haar....
Een vermanend kuchje van juffer Hasselaer doet een blos naar Anna's wangen schieten. Ze voert Wim zijn bordje leeg. Waarom kan ze haar gedachten niet in een andere richting duwen? Waarom moet ze als maar denken aan de Haarlem, aan de jonge stuurman, die ze vergeten wou, maar aan wie ze op deze stormdag gedurig denken moet, om wie ze angstig is? En waarom moet ze angstig wezen? Als het in Amsterdam stormt, stormt het in het Kanaal nog niet!
Na het zwijgend maal komt de maerte uit de keuken binnen. Ze mag aan de wand zitten, terwijl men leest en dankt. Toen de koopman de Bijbel opensloeg, waakte Anna op uit haar gepeins. Ze hoopte, dat de Schrift een antwoord zou geven op haar bange vragen, dat het Woord van God haar onrust stillen zou. Ach, Hasselaer las een reeks vermaningen uit Spreuken.
| |
| |
Bij kaarslicht kan men niet borduren. Daarom breien juffer Hasselaer en haar nicht in de avonduren, en sinjeur Hasselaer houdt de benen bij het vuur. Zijn kousen zijn nog niet droog, zo verregend is hij vanavond thuisgekomen.
De storm is niet geminderd. Hij huilt nog aldoor om het huis; de regen klettert tegen de gesloten blinden. Onder de felle trek in de schoorsteen brandt het haardvuur fel. ‘Het staat er lelijk bij.’ Hasselaer heeft het meer tot zichzelf gezegd dan tot de beide vrouwen in de kamer, maar Anna's breiwerk ligt bij die woorden aanstonds in haar schoot. Gespannen kijkt ze naar de koopman. Dus Hasselaer is ook ongerust. Hij maakt zich zorgen over de schepen, net als zij.
‘Hoezo?’ vraagt juffer Hasselaer slapjes, terwijl ze doorgaat met het tellen van de steken van haar kous.
Aan de storm heeft Hasselaer niet eens gedacht, maar aan de schepen wel.
‘De Armada is op zee,’ vertelt hij. ‘Ze is gerapporteerd bij Kaap Ouessant. Ze zal nu in het Kanaal zijn. Best mogelijk dat er vandaag slag geleverd is. Best mogelijk, dat alles al beslist is.’
‘Best mogelijk dus, dat we al gewonnen hebben,’ meent zijn vrouw opgewekt.
Hasselaer schudt het hoofd. ‘Wij en winnen, dat is twee,’ zegt hij en na een pauze gaat hij door: ‘We hebben nog nooit anders dan verlies geleden, sinds Parma landvoogd en prins Willem dood is. Brussel verloren, Antwerpen verloren. Het hele zuiden, het hele noorden en het hele oosten zijn we kwijt. En de nederlaag van vandaag wordt de ergste, die we ooit geleden hebben. Filips schiet al onze schepen in de grond. Straks ligt zijn vloot hier in het IJ.’ Anna Eltink heeft zich diep over haar breiwerk gebogen. Haar handen beven. Haar somber voorgevoel heeft haar vandaag dus niet bedrogen, al wist ze niet wèlk gevaar er was. De Hollandse vloot gaat ten onder. De Haarlem zal vergaan. En Steven.... Ze ziet een frisse, blonde jonkman, staande op het voorkasteel van de Haarlem. Ze hoort zijn stem bevelen geven aan de bootsgezellen. Ze voelt zijn lange handdruk bij het afscheid op de hoek van de gracht. ‘Dag Anna!’ zei hij. De Haarlem staat in vlammen. De mast ligt overboord. Het schip steigert op de golven. Het zinkt.... Een blond hoofd duikt uit het water op. Een hand grijpt....
Juffer Hasselaer heeft haar man met grote ogen aan- | |
| |
gezien. Anders is hij altijd zo dapper en zij zo bang. Anders is zijn geloof zo krachtig en zij dikwijls vervuld met beuzezelingen. En nu.... ‘Moet jij zo spreken, Hasselaer?’ vraagt ze verbaasd.
Hij antwoordt niet. Somber staart hij in het vuur.
Het is alsof bij het versagen van zijn moed die van Bertha opwaakt. ‘Ben jij een Hasselaer?’ gaat ze door. ‘Ben jij de neef van Kenau Simons? Heb jij de boodschap van de prins dwars door de Spaanse linies binnen Haarlems wal gebracht?’
‘Dat was jeugdige waaghalzerij,’ werpt Hasselaer tegen. ‘Neen,’ zegt Bertha, ‘dat was Christelijke moed, een moed, die ik altijd in je heb bewonderd, die je immer aan de dag hebt gelegd, bij je zaken en met betrekking tot de oorlog, en die ik nu plotseling bij je mis.’
‘Toen hadden we hoop,’ zegt Hasselaer. ‘Nu is het alles tegenslag, al zoveel jaren.’
‘Toen stond de vijand midden in het land. Nu is Holland vrij.’
‘Vrij?’ Hij glimlacht triest. ‘Onze kracht ter zee wordt vandaag geknakt. We worden slaven.’
Moedeloos blijft hij in het vuur staren.
Zijn vrouw redeneert niet tegen hem. Ze kent de kracht van de Onoverwinnelijke Vloot niet en ze weet niet wat de Hollanders en de Engelsen daartegenover kunnen stellen. Ze weet één ding en daarvan getuigt ze met een kracht, die Anna en haarzelf verbaast: ‘Maar man, ben je dan de bidstond van gisteravond vergeten? Weet je dan niet meer wat dominee Plancius ons voorgehouden heeft? Laat de wereld woeden en woelen, heeft hij gezegd, laat de zee schuimen en bruisen, de Satan met al zijn duivelen te keer gaan, wij zijn in Gods hand besloten en niemand kan ons deren als wij onze ogen op God gericht houden en onze hulp van de Here verwachten.’
Hasselaer wil niet overtuigd zijn. Hij is volslagen moedeloos na de berichten, die hij vanmorgen heeft gekregen. Tegen een vijfvoudige overmacht zullen Britten en Nederlanders moeten vechten.
‘Och, domineespraat,’ weert pij af. ‘Zij hebben makkelijk spel daar op hun preekstoel. Ze moesten maar schepen op zee hebben, zoals ik.’
Anna zit diep over haar breiwerk gebogen. Ze durft niet opzien, ze durft niet knikken zelfs. Maar ze is het met Hasselaer eens, hoe vreemd hij ook spreekt vanavond. De dominees hebben makkelijk praten, de juffer ook. Ze
| |
| |
moesten maar schepen op zee hebben, zoals Hasselaer. Ze moesten nog veel meer op zee hebben, zoals zij.
‘Geen domineespraat,’ antwoordt de vrouw van de reder beslist. ‘Het was geloofstaal van dominee Plancius. De vijand heeft galeien en galjoenen, honderden misschien. Maar God kan die wegblazen.... in de storm van vandaag!’
‘Dan gaan onze hulkjes er toch het eerst aan,’ verzucht Hasselaer.
Ontzet staart Bertha naar haar man. In deze stemming heeft zij hem nog nooit gezien. Hij was altijd moedig en volhardend. Pieter Hasselaer is na de verovering van Haarlem door Don Frederik gevangen genomen en hij is de galg ternauwernood ontsnapt, maar geen ogenblik heeft hij gewankeld. Hij is ouderling geworden van de Gereformeerde Kerk in Amsterdam, hij is een voortvarend koopman, een vurig strijder voor de zaak der vrijheid. Hij heeft Amsterdam gemobiliseerd bij de eerste berichten over de concentratie van de Onoverwinnelijke Vloot en twintig schepen voor de strijd gereed gemaakt. Hij is een man, die nooit versaagde onder alle tegenslagen, die - dit was het grootste - in het geloof geworteld en gegrond was en vast vertrouwde dat God in het eind Zijn zaak zou laten zegepralen. En vandaag is het zó met hem! Vandaag is hij moedeloos en murw, haast radeloos.
‘Die hele oorlog is eigenlijk gekkenwerk,’ gromt hij. ‘Wat zullen wij, een halfverdronken stukje land, tegen het Spaanse wereldrijk?’
Nu breekt bij Bertha ook de veerkracht. Als haar man zó moedeloos is, kan zij zich niet langer staande houden. Ze slaat de handen voor het gelaat. ‘O, God,’ snikt ze, ‘zult Gij Uw eigen werk verloren laten gaan?’
Anna Eltink zit ter zijde. Haar handen liggen werkeloos in haar schoot. Haar ogen staan vol tranen. Het is alles nog veel vreselijker dan zij vanavond heeft kunnen denken. Zij heeft zich bang gemaakt voor de storm, maar tienmaal erger dan de storm is de oorlog.
Buiten doet de nachtwacht zijn eerste ronde. ‘Tien heit de klok, de klok heit tien,’ galmt zijn schorre roep langs de gracht. Het geluid verwaait in de storm.
Zwijgend staat Anna op. Ze kust haar tante en wenst oom goede nacht. Hij mompelt en groet terug, achteloos. Hij merkt nauwelijks dat Anna weggaat; z'n hoofd is vol van andere dingen. Zijn schepen, zijn schepen en het lot van het land, nu de Armada in aantocht is.
| |
| |
Anna klimt de hoge trappen op naar de kleine zolderkamer. Veel erger dan beneden huilt hier de wind. Veel luider dan daar klettert hier de regen op het venster en de pannen. De tocht jaagt door de kieren; ze voelt de kille luchtstroom langs haar blote voeten strijken. Het is alsof alle elementen losgelaten zijn, alsof het dak van het huis zal worden afgerukt. Met de nachtmuts ver over haar oren duikt ze diep onder de dekens om het geweld maar niet te horen.
‘O, God,’ bidt ze in grote angst, ‘bewaar hem.’
Mag zij dit bidden? Mag zij zich bezighouden met een vreemde man? Met een schok staat het haar voor de geest dat ze vandaag geen ogenblik aan Arent en altijd door aan Steven heeft gedacht. En morgen zal het weer Donderdag zijn, de avond waarop hij altijd komt. Dan zal zij weer naast hem zitten en zich door hem laten kussen. Zij hoort Arent toe, Steven moet zij vergeten. Maar ze kàn het niet. In het loeien van de storm hoort ze het bulderen van de zee. In het klapperen van een paar losgeslagen blinden beluistert ze het schieten van kanonnen. De wind giert over de dakvorst; het lijkt er op dat kogels fluiten. In deze storm vergaat de vloot en gaan de vrije Nederlanden onder.
Alle klokken van Amsterdam luiden, alle schepen op het IJ hebben de vlaggen in top. De hele burgerij viert feest. Zoveel vreugde als beden heeft de stad nog nooit vervuld. Zwarte wolken zijn weggegleden, zware stormen hebben uitgewoed. Op deze feestdag staan de torens van de luidende klokken scherp tegen een blauwe hemel. Alle kleuren zijn diep en warm: het rood van de daken, het bruin van de geteerde schepen, het goud in het loof van de bomen. Het IJ blikkert in een glans van staal en oranje blanje bleu wappert feestelijk aan alle masten en aan vele huizen.
Nooit is na zoveel zorg zo grote vreugd geschonken.
De Armada is niet meer! De Onoverwinnelijke Vloot is overwonnen. Niet door de Hollanders en ook niet door de Engelsen. Hier hebben mensen heel weinig aan af of toe gedaan. God heeft deze strijd gestreden en de Staten Hebben Hem de eer gegeven, toen zij op de gedenkpenningen lieten vermelden: ‘Gods adem heeft ze verstroyt’.
De storm heeft de Hollanders gespaard. Er waren zeelui op de flinten en de buizen en zij hebben kranig zee gehouden. Maar de Spaanse vloot is door de storm vernield.
| |
| |
Ze is uiteengeslagen uit haar verband nog eer ze met de Engelsen en Hollanders slaags kon raken. Her en der is ze verstrooid geworden. Vele schepen strandden op de rotsen van Engeland. Verdwaalde bodems zijn door Britten en Hollanders aangevallen en overmeesterd. Een schamele rest van de geduchte zeemacht is om Schotland heen gevloden.
En thans zingen de klokken over deze overwinning en roepen ze het volk tot danken op. Bij duizenden gaan de Amsterdammers naar de kerken. In de Oude Kerk zijn alle banken vol, ver voordat dominee Plancius de kansel heeft beklommen. De mensen, die geen zitplaats kunnen vinden, staan in de paden en binnen het doophek. Ze staan tot achter de preekstoel en onder het orgel.
Het scheen, zegt Ds. Plancius in zijn preek, of God Nederland verlaten had. Het was of alle verdrukking en benauwdheid, die Israël weleer ondervonden had, het deel van Holland was geworden. Het was, zoals de psalmen zuchten:
Maar nu verstoots u ons heel wijd,
En laatst ons worden, Heer, tot schanden;
Du trekst met ons niet in den strijd,
Du helpst ons niet uit 's vijands handen.
Maar er is gebeden. In de bidstonden, die gehouden zijn bij de nadering van de Spaanse vloot, heeft men God aangeroepen. Toen is, alweer met David, gesmeekt:
Och, Heere God, ontwaak, 't is tijd.
Hoe blijfstu slapen toch zoo lange?
Waak op, verstoot ons niet zoo wijd
In eeuwigheid, want ons is bange.
En er is gebouwd op Gods hulp en uitredding. Toen het volk neergebogen was in bange uren heeft Plancius hen getroost met de woorden van Marnix' lied:
Och, broeders, is de Heer aan onzer zijden,
Wie kan ons nog doen hinder of belet?
Is God met ons, wie kan ons wederstrijden,
Daar ons zijn hand zoo menigmaal ontzet?
Die zijnen Zoon voor ons niet heeft gespared,
Maar williglijk gegeven in den dood,
Hoe zal Hij ons, zijnd' onder Hem bewared,
Niet geven ook al wes wij hebben nood?
| |
| |
God heeft verhoord, Hij heeft uitgeholpen. Hij, geen mensen, hebben de Spaanse vloot verslagen. Het is gegaan als in de dagen van Gideon, als in de dagen van Mozes.
Marnix heeft van deze strijd gezongen, dat God aan Nederland dezelfde werken doet als weleer aan Israël:
Gelijk 't wel blijkt aan 't geen Hij heeft begonnen,
Daar Hij onlangs des Faro's vreeselijk heir
Heeft zonder stok zeer heerlijk overwonnen
En omgestort in 't diepste van het meir.
Hasselaer, in de ouderlingenbank, luistert naar de preek, verheugd en met schaamte tevens. Waar was zijn vertrouwen, waar was zijn moed, waar zijn geloof gebleven? Hij heeft geweifeld en gewanhoopt. En hoe heerlijk heeft God uitgeholpen! Op de eigen dag dat zijn moed geknakt was en wanhoop hem overmeesterde, schonk Hij de redding.
Dominee Plancius houdt Hasselaer en al de andere kleinmoedigen hun zonden voor:
‘Er is angst en vrees geweest bij velen onder ons. Wie zou die grote Armada weerstaan? Dat was kleingeloof. Dat was gebrek aan vertrouwen op God, Die ons zal bijstaan in deze oorlog tot Zijn eer. God heeft onze angst beschaamd. Hij vernielde de Armada. En straks zal Hij de Spaanse scharen doen vluchten uit de Nederlanden. Grijpt moed; staat in Gods kracht. Strijdt in Zijn mogendheid tegen al uwe vijanden! Vaart in zijn kracht de zeeën over en plant uw vlag op vreemde kusten. De aarde is des Heren en gij, zijn volk, moet haar vervullen!’
Op de stoelen zit Anna Eltink. Ze luistert met haar hart naar dominee Plancius. Wellicht heeft ze nog nooit zo meegedankt als thans. De Armada is verstrooid en de Hollandse vloot is geheel behouden. Over enkele dagen zal ze binnenvallen. Dan zal ook de Haarlem thuisvaren. Dan zal Steven wederkeren van de kruistocht. Al haar bange vrees is beschaamd geworden. Wat dominee Plancius vandaag gezegd heeft over wankelmoedigheid en kleingeloof, past ook op haar. En wat hij heeft gesproken over moed, volharding en geloof, dat past op Steven!
|
|