En hij licht zijn hoed, hoffelijk en gereserveerd, alsof hij vreest, dat hij reeds te familiaar geweest is. ‘Juffer Eltink,’ groet hij stijf.
Ze kan er niets op zeggen. Het kropt haar in de keel. Ze keert zich om; ze moet zich omkeren, wil ze haar tranen niet verraden. En hij praat tegen de kinderen, vriendelijk en vrolijk. Zou ze omzien? Zou ze nog eenmaal tegen hem spreken gaan om daarmee alle misverstand, dat er misschien.... misschien.... tussen hen is, op te ruimen? Ze kan het niet. Haar keel is dichtgeschroefd. Star staart ze voor zich. En zijn zware schreden verwijderen zich achter haar rug. Zoals die stappen wegsterven sterft er ook in haar ziel iets weg.
Vechtend tegen haar tranen loopt ze gejaagd naar huis; op de kinderen slaat ze nauwelijks acht.
‘Niet te hard, tante,’ klaagt Geertje, wier kleine beentjes het niet bijdribbelen kunnen.
Dan matigt ze haar stap en dwingt zich met de kinderen te praten.
‘Tante,’ zegt Driekus, wanneer ze de stoep van hun woning opgaan, ‘die sinjeur was een lieve sinjeur.’
Het doet Anna schrikken. ‘Zo,’ zegt ze alleen.
‘Ik handel niet recht,’ zegt Anna bij zichzelf, de dag na de ontmoeting, ‘ik ben niet eerlijk tegenover Grotenhuys. Ik moet hem zeggen dat ik van een ander houd, meer dan van hem. Vanavond zal ik het zeggen, als hij komt.’ Haar hart klopt. Grotenhuys zal woedend zijn; tante Hasselaer zal haar overstelpen met verwijten. Maar het moet. Ze zal het zeggen, zodra hij komt.
Haar breien wil niet, op het praten van haar tante antwoordt ze verstrooid. Gespannen luistert ze naar voetstappen op de straat en naar de klopper op de voordeur. Ze kent de stap van Arent. Komt hij daar aan? Ze twijfelt, de stap is haastiger dan anders. Maar reeds dreunt de klopper op de deur, en in het spionnetje ziet ze zijn hoed. Anna staat haastig op om open te doen, eer Brecht haar voor is. Ze wil nu spreken. Haar hart bonst onder het lopen door de gang, haar hand beeft bij het lichten van de klink. Maar ze wil dadelijk spreken; geen uitstel dat de moeilijkheden slechts verzwaart.
‘Arent....’ begint ze met trillende stem.
Maar Arent hoort dat niet; van haar ontroering merkt hij niets. Hij groet haar met een vluchtige kus. ‘Is Hasselaer thuis?’ vraagt hij, en zonder dat hij op haar antwoord