| |
Hoofdstuk IV
De maanden verstrijken snel in Amsterdam. Sinds Anna mee opgenomen is in het gezelschapsleven van de hogere standen nog sneller dan daarvoor. Bont en druk, vrolijk en zwierig is het leven geworden. Een goed, gezellig leven, vindt Anna. Ze zou niet weer terug willen naar het stille Vollenhove. Ze is ook uitgegroeid boven de dromen van haar eerste weken in Amsterdam. Ze zoekt al lang niet meer naar een jonge zeeman, die ze eenmaal heeft ontmoet. Die zeeman is op de achtergrond geraakt. Ze heeft een betere partij gedaan. Niet een zwalker op de wijde
| |
| |
wateren zal haar man worden, maar een reder, die zijn schepen en zijn schippers uitzendt. Steven van der Hagen is welhaast weg uit haar bewustzijn. Slechts een enkele maal ziet zij hem nog in haar droom. Maar deze dromen wil zij altijd snel vergeten.
Want kort na de avond bij Van Oss heeft ze Grotenhuys opnieuw ontmoet. Op een van de grachten zijn ze elkaar tegengekomen op een afgesproken uur en ze zijn samen opgewandeld. Anna voelde zich die avond trots en opgewonden. Grotenhuys droeg een wambuis van lichtblauw laken met donker afgezet; een korte, gestreepte schoudermantel had hij omgeslagen en een baret van fluweel dekte zijn hoofd. Hij was een groot heer, die het gemene volk eerbiedig groette. Bij het passeren van het huis van Pauw heeft Anna even omgekeken. En toen merkte ze, dat Lena en Trui, de beide dochters van Pauw, voor het venster stonden om hen na te zien. Ze waren de Haarlemmerpoort uitgegaan en op een landweggetje gekomen. Anna's hart had hoog geklopt. Nu zal het komen, verwachtte ze, het grote geluk. Maar er was niets gekomen. Haar hart was koud geworden op dat weggetje en haar gelaat bedrukt. Het had gebrand achter haar ogen en haar lippen waren smal geworden. Arent had het niet eens gemerkt. Al spoedig waren ze weer de poort binnengegaan. Arent had zich niet verklaard en hij had haar niet gekust. En hun gesprek? Anna moest het vergelijken met dat met de jonge zeeman op het beurtschip. Toen stond haar hart open, en nu.... Stil, daar wou ze niet aan denken; deze vergelijking moest ze niet maken. Die zeeman was weg. En tussen haar en Arent Grotenhuys zou het wel anders worden. Doch het werd niet anders. Zoals die eerste avond was hun omgang gebleven, kalm, wat stijf soms. Zij kwamen samen bij Grotenhuys thuis; ze verschenen op avondjes; soms gingen ze samen naar de kerk. Arent was altijd zeer voorkomend jegens haar. En zij.... ze was trots omdat een koopman haar gekozen had en ze verheugde zich bij voorbaat op haar plaats als vrouw van een voorname Amsterdammer. Die zeeman heeft ze eenmaal ontmoet, toevallig. Ze hebben toen samen gepraat, ook toevallig. Ze hebben elkander niets beloofd; ze betekenen niets voor elkaar. Arent Grotenhuys is haar vriend. Straks zullen ze elkander trouwbeloften
schenken. Juffer Grotenhuys zal zij eens zijn.
Op een middag wandelt Anna langs het IJ. Thans niet omdat ze er een zeeman zoekt, doch enkel wijl er een frisse
| |
| |
wind waait en de zon er vrolijk schijnt, omdat het water groen en schuimend is, omdat er leven is en vertier. Ze vindt het prettig, dat de zeewind haar in het gelaat blaast en haar rokken wapperen doet. Ze kijkt naar het lossen en laden, naar het takelen van zware en grote vaten uit de ruimen, naar het gooien met de ronde, gele kaasjes, die via vele handen uit een lage smak in het diepe ruim van een karveel belanden. Ze ziet naar de bootsgezellen, die de masten schrapen en de dekken teren, en ze staat lang op een open hoek, die vrij uitzicht biedt over het brede water, waar de schepen varen met de zeilen op en de vlaggen in top.
Een kleine roeiboot schiet uit de wal naar een Oostvaarder, die de kabels reeds los heeft en wiens zeilen bij de mast opklimmen. Het schip zeilt uit en de roeiboot moet op het laatste ogenblik de scheepspapieren brengen. Op de valreep van het grote schip staat een man om die papieren aan te nemen.
Het is een aardig tafereeltje....
Maar plotseling grijpt Anna naar haar hart. Die stuurman daar! Fors, brede schouders, blond.... Is dat?
Hij gaat nu naar het voorkasteel en deelt bevelen uit. Ze hoort z'n stem over het water klinken. En thans herkent ze hem met stelligheid.... Ja waarlijk, dat is de zeeman, die ze ontmoet heeft. Dat is Steven van der Hagen!
De zeilen op het schip gaan omhoog. Ze klapperen op de bries. Ze bollen en het schip krijgt vaart. Het glijdt voorbij de Schreierstoren. De stuurman loopt van stuur- naar bakboord. Hij commandeert de mannen aan het ankerspil, aan de kaapstander en in de raas, en hij let scherp op de schipper, die hem weer bevelen geeft. Voor de wal heeft hij geen oog en hij weet niets van het meisje, dat daar bij de toren staat.
Maar Anna staat versteend. Een vol jaar valt uit haar leven weg. Zij is weer terug op het Kamper beurtschip en naast haar zit een zeeman. Zij hoort z'n volle, melodieuze stem. Haar hart klopt hoog; het is of er vuur door haar aderen jaagt. Wat zijn de avonden met Grotenhuys vlak, hoe koel zijn zijn kussen, vergeleken met wat er nu in haar binnenste gloeit; haar hart staat in vlam, nu zij Steven slechts op een afstand ziet.
Thans staat de stuurman bij de reling. Hij kijkt naar de wal. Zijn brede hand gaat omhoog ten groet.
Is dit voor haar? Een ogenblik springt Anna's hart om- | |
| |
hoog. Zij wuift en wuift. Haar arm zwaait hoog boven haar hoofd.
Maar dan slaat schaamte haar blijdschap neer. Wat heeft zij gedaan? Ze heeft staan zwaaien naar een vreemde man, een man, die zij eenmaal ontmoet heeft en later nimmer weer gezien. Wat moet hij van haar denken?
Anna ziet op zij. Er staan verscheidene vrouwen bij de Schreierstoren. Ze hebben allen gewuifd naar het schip, zoals zij. Maar die vrouwen groetten haar mannen, haar zonen of haar vrijers. En zij?....
En Steven? Heeft hij haar gezien? Heeft hij haar herkend? Of heeft hij een ander gegroet? Een van de vrouwen hier, zijn meisje, zijn vrouw misschien? Het is een jaar geleden, dat zij elkaar gesproken hebben. Wat kan er niet gebeuren in een jaar? Wat is er niet gebeurd met haar?....
‘Welk schip is dat?’ vraagt Anna.
De vrouw, die naast haar staat, kijkt haar verwonderd aan. Welk schip dat is? Moet dit meisje dat vragen? Dit meisje, dat toch ook een man aan boord gegroet heeft? ‘Het is de Haarlem,’ zegt de vrouw, ‘en het gaat naar Lissabon.’ Ze spreekt uit de hoogte, en zij houdt zich op een afstand.
Anna kleurt tot in haar hals. Ze weet wat de vrouw denkt. Lichtekooien hebben vrienden, van wie ze niet weten vanwaar ze komen, noch waar ze heengaan. Ze ijlt weg, haastig, alsof de duivel op haar hielen zat. Maar eer ze de kade af is, dwingt haar een vreemde macht om toch weer om te zien. Ver weg, tussen de wemeling van masten, ziet ze de blanke zeilen van de Haarlem. Daar vaart Steven.
Ze heeft hem weergevonden....
Ach, ze heeft staan zwaaien als een deerne tegen een vreemde man. Ze heeft zich aangesteld als een zottin, die een jongen achterna loopt. Ze heeft ontrouw gepleegd jegens Arent Grotenhuys, die vanavond weer in het huis van Hasselaer verschijnen zal.
Die middag verwondert juffer Hasselaer zich, dat haar nicht zo stil en afgetrokken is en ook dat ze zo bleek ziet. ‘Ben je niet wel?’ vraagt zij.
Maar Anna antwoordt, dat ze heel gezond is.
‘Kwelt je iets?’ vraagt tante Bertha een poos later, als Anna weer zo starend op haar stoel zit en er een pijnlijk trekje te zien is om haar smalle mond.
Dan springt Anna lachend op. ‘Welnee, wat zou me
| |
| |
kwellen? Ik eet goed en ik slaap lekker. Ik ben zo gezond als 't kan.’
Die vrolijkheid lijkt juffer Hasselaer echter wat opgeschroefd en de lach wat schril.
Het is avond geworden en Grotenhuys is gekomen. In de insteek van het grachtenhuis zitten zij met hun vieren: de beide Hasselaers, Arent en Anna. De avond verloopt gelijk de meeste, die Grotenhuys bij de Hasselaers passeert. De mannen praten doorgaans over zaken; soms spelen ze een partijtje schaak. Arent is een meester in het schaakspel en Hasselaer wil gaarne van hem leren. Maar op zijn tijd weet Arent Anna in het gesprek te trekken. Hij is hoffelijk en correct. Hij is zorgzaam en vriendelijk jegens mij, moet Anna erkennen. Maar waar is de warmte? Waar is de gloed? Moet het zó zijn tussen man en vrouw, zo vormelijk, zo koel? Ze heeft die vragen onderdrukt. In Amsterdamse koopmanskringen pleegt men het hart niet veel aan het woord te laten. Zij werd juffer Grotenhuys. Deze avond evenwel kan ze haar hart geen baas. Ze kan niet luisteren naar het gesprek en er nog minder zelf aan meedoen. Ze ziet maar steeds een schip op het IJ en hoort een jonge stuurman commanderen. Ze laat Arent en oom Pieter praten en is bij het spinnewiel gaan zitten.
‘Wat zeg jij er van, Anna?’ vraagt Grotenhuys.
Anna schrikt op. Ze was bezig met het ordenen van het vlas op het spinnewiel. ‘Waarvan?’ vraagt ze.
‘Heb je dat niet eens gehoord?’ verwondert Arent zich. ‘Wat scheelt je vanavond?’
‘Mij? Niets, gezond als een vis. Alleen druk aan m'n werk.’ Ze lacht en ze schuift het wiel ter zijde. ‘Wat had je?’ vraagt ze. Maar ze kleurt tevens en juffer Hasselaer ziet haar argwanend aan.
‘Of je meegaat, volgende week Woensdagmiddag spelevaren op de Amstel?’
‘O, graag,’ stemt ze toe. De aanvaarding van het voorstel is zo gul als het kan. Maar wanneer de anderen het uitstapje verder bepraten, wordt zij weer verstrooid. Ze kijkt maar voor zich en aanstonds buigt ze zich weer over haar spinnewiel.
‘Heb je het zo druk, Anna?’ vraagt Grotenhuys.
‘Ze heeft het helemaal niet druk,’ komt juffer Hasselaer spits tussenbeide. ‘Ze doet de hele dag al zo wonderlijk. Ik weet niet wat haar scheelt.’
Grotenhuys ziet haar onderzoekend aan. Hij heeft van- | |
| |
avond ook wat vreemds aan haar gemerkt. Ze was telkens zo afwezig.
Maar thans schuift Anna haar spinnewiel kordaat op zij en gaat naast Arent zitten. ‘Mij scheelt heus niets. Ik wou alleen dat werk graag af hebben.’ Zij praat nu druk en vrolijk mee. Ze heeft het wilde kloppen van haar hart onderdrukt en zichzelf ontstreden, dat ze vanmiddag veel onstuimiger naar Steven werd getrokken dan ooit naar Arent. Wat is die Steven voor haar en wat is zij voor hem? Als twee schepen in de nacht zijn ze elkaar voorbij gegleden. Juffer Hasselaer gaat naar boven omdat een van de kinderen riep en de mannen praten over zaken. Het onderwerp boeit Anna niet. Haar oog valt op de gebroken draad aan het spinnewiel. Straks kon ze die niet heel krijgen; nu lukt het zo maar. Spelend laat ze het wiel weer draaien.
‘Dus jullie durfde het wagen om op Lissabon te laten varen, ondanks het plakkaat?’ vraagt Hasselaer achter haar rug.
‘Och ja,’ geeft Grotenhuys ten antwoord, ‘waarom niet? Vader maakte zich ongerust, maar ik heb het doorgezet.’
Anna hoort de woorden nauwelijks; de zin gaat haar voorbij. Haar wiel draait lustig.
‘Welke schuit hebben jullie aan die reis gewaagd?’ vraagt Hasselaer verder.’
‘De Haarlem.’
Eensklaps stopt het spinnewiel. Anna zit recht, roerloos. Wat hoort zij daar achter haar rug? De Haarlem? Ze spitst haar oren.
‘Je loopt toch nogal risico,’ meent Hasselaer.
‘Zonder risico geen winst,’ antwoordt Grotenhuys luchtig. ‘Maar het valt wat mee. Ze zullen ons zo gauw niet aanpakken. De Spanjolen zijn veel te blij als ze haring, hout en koren krijgen.’
‘Natuurlijk,’ geeft Hasselaer toe. ‘Filips snijdt in zijn eigen vlees met die plakkaten tegen ons. Maar met-dat-al, evengoed als hij de dwaasheid begaat het plakkaat uit te geven, kan hij er de hand aan laten houden ook. En dan gaat je schip aan de ketting en je volk naar de galeien.’
Klinkt daar een kreet? Anna buigt zich diep over het spinnewiel. Er is alweer een draad gebroken. ‘Zei je wat, Anna?’ vraagt Hasselaer.
‘Nee, oom, nee,’ antwoordt het meisje, maar haar stem is schril en ze kijkt niet om.
Anna's voet trapt zenuwachtig. Haar handen vliegen
| |
| |
langs het vlas. Het is of dit harde werken de pijn, die plotseling in haar hart gekomen is, bedaren moet. Steven is op de Haarlem. Hij is naar Lissabon. Straks zal hij slaaf zijn op een Spaanse galei....
Haar hoofd bonst; het garen schemert voor haar ogen. Ze heeft gehoord van het lot van roeiers op de Spaanse galeien. Met ketenen zijn ze aan hun bank geklonken; de zweep van de drijver striemt hun naakte ruggen; ze worden door ongedierte opgegeten....
‘Je schip aan de ketting en het volk naar de galeien,’ herhaalt Hasselaer. ‘Ik zoek maar liever andere havens zolang dit plakkaat van kracht is.’
‘Het schip is oud,’ antwoordt Grotenhuys, ‘dat kun je in de waagschaal zetten voor de winst, die we verwachten mogen, en het volk....’
Met een schok staat het spinnewiel stil. Anna springt op. ‘Wat is er?’ vraagt Hasselaer verbaasd.
Ze luistert niet. Zij ijlt de kamer uit.
‘Anna!’ roept Grotenhuys ontsteld. Hij wil haar vasthouden, grijpt haar mouw. Maar zij rukt zich los en vliegt de trappen op. In haar smalle bedstee snikt ze met schokken.
‘Ik heb hoofdpijn,’ zegt ze tegen juffer Hasselaer, wanneer die na een poosje bij haar komt om te vragen wat haar scheelt, en dat is waar, want het hamert in haar hoofd alsof het bersten zal.
Juffer Hasselaer vraagt verder; ze kan niet geloven dat die hoofdpijn zo vanzelf gekomen is, doch Anna laat niets los. Snikkend draait ze haar hoofd naar de wand.
‘Ik weet niet wat er aan de hand is,’ moet juffer Hasselaer antwoorden op de vraag van de ontstelde Grotenhuys. ‘Vanmorgen was nog alles goed. Sinds ze vanmiddag van boodschappen doen thuiskwam was het mis. En nu is ze helemaal overstuur. Het spijt me erg om jou.’
Op haar zolderkamertje staat Anna voor het venster. Ze heeft het raam opengestoten, omdat ze het benauwd had. Ze steekt haar hoofd naar buiten en staart in het donker van de nacht. Ze blijft staren over de zwarte daken totdat ze rilt in haar dunne nachthemd. Wanneer ze weer onder de dekens is gekropen, zijn haar voeten koud als klompen ijs, terwijl haar wangen gloeien.
‘Moeder,’ snikt ze handenwringend, ‘moeder, waarom ben ik van u weggegaan?’
Na lange slapeloze uren sluimert ze. Ze is op een galei.
| |
| |
Er zitten slaven op de roeibanken, geklonken aan ketenen en voortgedreven door de zweep van een wrede drijver. Op één slaaf heeft die drijver het vooral gemunt. Over zijn rug haalt hij telkens weer zijn felle zweep. Bloedige striemen staan in het witte vlees. Deze slaaf is blond en groot; de slavendrijver heeft een ijl en vlossig puntbaardje. De gemartelde slaaf ziet haar aan. Zijn van pijn verwrongen gelaat is een schreeuw om hulp. Doch zij helpt niet. Ze wendt zich van de martelaar af en gaat naar de drijver toe om zich door die te laten kussen. Maar zij moet weer naar de slaaf zien, een smartelijk verdriet is in zijn ogen. Weg, slaaf! Kijk voor je! Wat heb ik met jou te maken. Blijf je me aanzien? Blijven je ogen mij beschuldigen? Weg, weg, weg! Ze heeft de zweep van de drijver gegrepen en striemt driemaal achtereen. Dan zijn de blauwe ogen rode, bloedende gaten geworden.
Met een kreet ontwaakt Anna uit haar wilde droom. Ze gruwt van zichzelf, terwijl ze met wijd-open ogen het verdere van de nacht doorwaakt.
In het blanke licht van de vroege morgen is de wereld anders dan bij het bevend schijnsel van een kaars of in het nachtelijk donker van een zolderkamertje.
De volgende morgen staat Anna in de ruime keuken brood te snijden. De kinderen krioelen om haar heen. Driekus grist een kapje onder haar handen weg. Geertje bedelt om een stukje krentenbrood vooraf. Dirk en Evert vliegen elkander in de haren. Bij de pomp zingt Brecht haar hoogste lied. In zo'n omgeving vervaagt een wilde droom. Hier zegt men: dromen zijn bedrog. Er is een schip uitgevaren, zoals er dagelijks dozijnen gaan. Dit schip vaart naar Lissabon. Zou het daar gevaarlijker zijn dan tussen de Hoofden, waar de Duinkerkers loeren, of in het hoge noorden, waar stormen loeien en ijsgang heerst? Zeelui verkeren altijd in gevaar. Wat reden heeft zij dan om over één zeeman, die ze twee keer van haar leven heeft gezien en vermoedelijk nimmer meer ontmoeten zal, te tobben en zo vreemd te dromen? Ze heeft zich gisteravond dwaas aangesteld; ze heeft vannacht spoken gezien.
Na het ontbijt zijn Anna en juffer Hasselaer samen in de linnenkamer bezig.
‘Waarom deed je toch zo vreemd?’ vraagt Bertha.
‘'k Had hoofdpijn,’ zegt ze evenals de vorige avond, en daarna sluiten haar lippen zich vast opeen.
Juffer Hasselaer begrijpt, dat haar nichtje niet praten wil.
| |
| |
Zwijgend werken ze verder. Ze vouwen het heldere linnen en pletten het onder de pers. De lakens rekken ze samen. Juffer Hasselaer houdt zich alsof ze het onderwerp vergeten is. Maar ze let op Anna. Die staat soms peinzend voor zich uit te staren en werkt jachtig voort, zodra ze merkt dat haar tante naar haar kijkt.
‘Moet jij Arent niet?’ vraagt Bertha opeens.
Anna schrikt van die scherpe vraag. Heeft haar tante iets gemerkt? Weet zij, dat ze zich gistermiddag bij de Schreierstoren als een deerne heeft aangesteld? Ze geeft geen antwoord en Bertha wacht daar ook niet lang op. Het zit haar tot de keel.
‘Schandalig heb je hem behandeld gisteravond,’ barst zij uit. ‘Je maakt mij niet wijs, dat dat gewone hoofdpijn was. Er zat wat tussen hem en jou, en dat zit er nog. Ik kan het aan je zien. Je hebt malle fratsen in je hoofd gehaald. Maar reken er op, dat je deze partij op die manier verspeelt. Arent blijft jou niet achternalopen. Arent zal het niet dulden dat jij zo tegen hem doet. Wil je hem niet, geef hem dan z'n congé, maar weet wel, dat je dan aartsdom gedaan hebt. Wil je hem wel - en waarom zou je hem niet willen, je mag je handen stijf dicht knijpen dat je zo'n partij kunt doen - haal dan nooit meer zulke streken uit.’
Anna heeft geen verweer tegen deze aanval. Ze krimpt ineen, zonder dat ze antwoord geeft. Er dringen tranen naar haar ogen; een pijnlijke trek is om haar lippen. Met een verarmd gezichtje gaat ze voort het linnengoed te sorteren. Het vertedert Bertha. Ze legt haar hand op de schouder van haar nichtje: ‘Heb je het zo moeilijk?’ vraagt ze.
Anna knikt snikkend.
‘M'n kind,’ zegt Bertha, ‘maak je het leven toch niet zo lastig. Nu is het voor elkaar gekomen tussen jullie, en goed voor elkaar, zou ik zeggen, en nu ben je aan het tobben. Ben jij nu een flinke Hollandse vrouw? Je moet toch weten wat je wilt. Als je niet met hem wou, had je dat moeten zeggen. Maar nu heb je ja gezegd en nu dien je ook trouw te wezen. Nu mag je niet meer weifelen.’
Beschaamd buigt Anna het hoofd. ‘Ik zal proberen sterk te zijn,’ belooft ze.
In de loop van die dag houdt Anna zichzelf honderdmaal voor, dat ze Grotenhuys toch wel mag lijden. Hij is goed en geduldig jegens haar. Aan het uitzenden van de Haarlem heeft hij niets misdaan. Er worden dagelijks schepen uitgezonden voor gevaarlijker reizen dan deze. En het
| |
| |
volk van de Haarlem heeft uit eigen vrije wil gemonsterd. Van der Hagen hoéfde die reis niet te maken, hij wilde het. Ze zal het weer goedmaken met Arent, vanavond. En die zeeman zal ze uit haar leven bannen. Voor dwaze bevliegingen als die van gistermiddag zal ze zich voortaan hoeden.
Wanneer die avond de klopper op de voordeur valt, gaat ze hem zelf opendoen, zoals ze dat gewoon is. Ze wil hem ontvangen, zoals ze steeds heeft gedaan.
‘Dag Arent,’ groet ze en ze ziet, dat zijn bezorgd gelaat opklaart bij haar woorden.
‘Dag Anna, weer beter? Wat had je toch gisteravond?’ Hij vraagt het heel deelnemend.
‘Hoofdpijn,’ antwoordt ze, ‘ik deed dwaas. Meisjes doen vaak dwaas, hè?’ Haar ogen zien hem smekend aan, maar ze bewaart toch een afstand. Ze heeft hem ook niet met een kus begroet. En nu wil ze hem voorgaan naar de kamer. Doch hij houdt haar tegen. Zijn hoofd buigt naar het hare. Zijn lippen zoeken haar mond....
Even rilt ze. Een huivering vaart langs haar rug. Waarom moet ze nu, juist in dit ogenblik, weer denken aan een slavendrijver en een blanke slaaf?
Ze trekt zich echter niet terug. Ze klemt haar tanden opeen en laat toe dat Grotenhuys haar kust.
En daarna kust ze hem terug.
Onder een helderblauwe hemel zeilt de Haarlem langs de Portugese kust. Donkergroen zijn de beboste bergen, in de blauwe golven fonkelt de zon. Een lichte koelte uit het westen drijft het schip kalm voort over de zacht-deinende zee. Ginds is de mond van een rivier.
‘Een beste reis gehad, schipper,’ zegt de stuurman.
‘Tot nu toe wel,’ antwoordt de schipper. Zijn stem is niet zo opgeruimd als die van de ander. Bezorgd blikt hij naar de monding van de Taag.
‘Het blijft ook goed, schipper.’
‘Ik help het je hopen, maar het ergste komt nu aan. - Willem,’ beveelt hij de roerganger, ‘een beetje stuurboord, op het midden van die baai aanhouden. - We kruipen in het hol van de leeuw.’
‘Van een leeuw zonder tanden en klauwen,’ praat de stuurman luchtig.
‘Je neemt het te licht op, Van der Hagen. De Spanjolen kunnen ons schip aan de ketting leggen en ons allemaal naar de galeien brengen.’
| |
| |
Steven van der Hagen lacht vrolijk. ‘Naar de galeien? Daar krijgen ze ons nooit!’
‘Ik help het je wensen,’ zegt de schipper. ‘Haal nu in elk geval de vlag maar in.’
Het oranje blanje bleu gaat naar beneden en een Hanzevlag klimt in de mast. De stuurman haalt uit een kist in de schippershut een aantal grove mutsen, van het model, dat de Duitse zeelieden plegen te dragen, en deelt ze uit onder de bootsgezellen. Ook de schipper en hijzelf zetten. zo'n muts op.
Een Hollands schip is bij Texel uitgevaren, een Duits Hanzeschip zeilt de Taag op. Het meert in een bijkans lege haven. Er liggen een paar Portugese kraken en een paar Genuese barken. Een enkele Engelsman is er. Maar verscheidene kaden zijn leeg. Lissabons haven lijdt zwaar onder het plakkaat van Filips, dat Nederlandse schepen verbiedt zijn havens in te varen.
‘Waar vandaan, Van der Hagen?’ vraagt de havenmeester met een schalkse glimlach, wanneer de stuurman van de Haarlem zich komt melden.
‘Zullen we er Hamburg van maken?’ stelt Steven voor.
‘Goed, Hamburg.’ De Portugese ambtenaar schrijft.
‘Gelukkig, dat je er bent. Er is geen haring meer te krijgen en tarwe hebben we nog maar voor veertien dagen.’
‘Dat vervloekte plakkaat,’ bromt de Portugees. ‘Het doet ons de das om. Vaar jullie alsjeblieft. Als je het zo doet als vandaag, kan dat best.’
‘Behalve wanneer er een dwarskijker uit Madrid hier aan de haven loopt,’ meent Van der Hagen.
‘Die dwarskijkers zijn kippig,’ spot de Portugees.
Iedere avond moet de havenmeester van Lissabon verslag omtrent de havenbeweging uitbrengen aan de Spaanse garnizoenscommandant, die in het paleis van de verjaagde koning in de bovenstad resideert.
‘Een schip uit Hamburg met haring en koren,’ rapporteert hij.
De Spanjaard strijkt een krul in zijn zwarte puntbaardje. ‘Het is goed, havenmeester. Ik zal het Zijne Majesteit rapporteren. Ik zal hem melden dat er geen rebellenschip in onze haven komt en dat we desniettemin worden voorzien van hetgeen we uit de noordelijke landen nodig hebben. Uw sombere voorspellingen worden op dit punt gelogenstraft, havenmeester.’
‘We moesten méér graan en haring hebben, signor. Wat geeft één scheepje voor onze behoeften?’
| |
| |
‘Dan hoop ik dat u uw invloed zult aanwenden dat meer Hanzeschepen naar Lissabon worden gedirigeerd.’
‘Ik hoop er voor te zorgen, signor.’
Het spottend lachje dat bij deze woorden om de lippen van de havenmeester speelt, ziet de officier niet. Hij is reeds begonnen aan Zijne Majesteit te melden, dat aan zijn plakkaten streng en met succes de hand gehouden wordt.
|
|