| |
| |
| |
7. De berin
Midden in haar spel met het beertje stond Janneke opeens verstijfd van schrik.
Het knapte en kraakte achter hen. Takken braken. Uit dicht kreupelhout kwam een dreigend dof gegrom. Een grote zwarte beer kwam op hen af.
‘'t Is de berin!’ riep Jan verschrikt. ‘Janneke, kom mee!’
Doch Janneke bleef sidderend staan.
Hij greep haar bij de schouder en trok haar mee.
Toen was Jannekes verstijving over. Zij renden samen in de richting van het paard.
Kik stond daar met wijd opengesperde neusgaten en sidderende flanken; zijn spitse oren gingen op en neer. Hij trappelde van angst.
De beer kwam hevig grommend nader.
Daar sloeg het paard aan het hollen!
‘Hier! Ho!’ riep Jan. ‘Ho, Kik!’
Doch het oude paard, anders altijd stipt gehoorzaam, vluchtte als bezeten. Zijn hoeven klapperden in het slik; een grijs gordijn hing achter hem.
‘Hier, Kik!’ schreeuwde Jan ontzet. ‘Hier! Ho!!’
Het paard luisterde niet. Het rende zoals het nooit gerend had. Met grote sprongen verdween het om een hoek.
Janneke was radeloos. Hun laatste kans op redding was verdwenen, meende zij. Zij ijlde voort over de ongelijke bosgrond. Jan keek om. De berin vervolgde hen niet meer! Zij stond bij haar jong en likte het.
‘Nu komt alles goed, Janneke!’ riep hij opgelucht. ‘De berin blijft daar en Kik wacht wel op ons. Voorbij die hoek is de waterval. Daar staat Kik vóór het water op ons te wachten.’
‘Zou het?’ vroeg Janneke. Ze durfde het haast niet geloven, ofschoon haar angst een beetje minder werd, nu de berin hen niet vervolgde.
‘Vast!’ verzekerde Jan. ‘Kik wacht daar vast op ons. En er is geen gevaar meer.’
| |
| |
Zij liepen op de berm van de weg. Die was zeer ongelijk en glibberig, maar te belopen. De half verdronken rijweg was dat niet. De hoek kwam dichtbij. Het gedruis van de waterval werd luid. Ze waren er bijna.
Daar kraakte en knapte het weer achter hen. De berin vervolgde hen opnieuw. Zij brak dwars door de takken heen.
Janneke zette het gillend op een lopen. Jan ijlde naast haar voort, haar bij de hand grijpend. Ze hadden een flinke voorsprong en waren nu vlak bij de hoek. Als Kik vóór het water stond, haalden zij het wel.
Daar was de hoek.
Kik stond er niet! Het paard was nergens te ontdekken.
Nu was ook Jan ten einde raad. Het stond vast, dat ze de wedloop tegen de berin verliezen moesten. Janneke zeker, maar hij zelf ook. Geen mens kan het winnen tegen een beer, die schijnbaar plomp, maar zeer snel en elastisch loopt. De enige uitweg was een schuilplaats zoeken. Maar waar moesten ze die vinden? In een boom klimmen? Een beer kan klimmen als de beste!
Het bos in vluchten? De berin brak dwars door alles heen wat hen zou tegenhouden.
En vooruit liepen zij vast tegen het water, dat dwars over de weg stroomde. Er was geen uitkomst.
Maar was een beer niet bang voor water? Jan wist niet van wie of waar hij het gehoord had, maar hij herinnerde het zich. Voor water was een beer benauwd. Misschien zou dan de overstroming van de weg hun redding zijn.
‘Kom, Janneke, erdoor!’ Hij trok haar mee.
Zij durfde niet. Het water bruiste en kolkte.
‘Erdoor!’ zei Jan. ‘Daar komt de beer.’
Toen won haar angst voor het woedende dier het van haar angst voor het woedend water. Aan Jans hand stapte zij erin.
Het water was ijskoud. Toen het boven hun knieën kwam, voelden zij hoe sterk de stroom was. Toen het tot de borst reikte, moest Jan zijn zusje stevig steunen, opdat zij niet werd meegesleurd. En het werd nog moeilijker. Tot aan de hals moest Janneke door het water heen. Doch toen was het diepste punt be-
| |
| |
| |
| |
reikt. De weg steeg snel. De kracht van de stroom was aan de andere zijde minder groot. Zij kwamen aan de overkant.
Op dat moment stond de berin vóór het water. Aan de oever bleef zij aarzelend staan, haar kop schuddend.
‘Voort, Janneke, voort!’ dreef Jan zijn zusje aan. Hij durfde er niet op vertrouwen, dat de stroom de beer zou tegenhouden. Zij liepen snel, maar Jan keek telkens om.
De berin was nog aan de andere kant van de rivier. Zij liep zoekend heen en weer, stapte met één poot in het water, doch trok die weer terug, en liep weer heen en weer. Toen gromde zij luid en rauw, en daarna ging zij naar haar jong terug.
‘Veilig, Janneke, veilig!’ juichte Jan. ‘Nu naar het paard!’ Zij liepen, maar Janneke liep niet vlug. Na het oversteken van het water was zij gestruikeld over een boomwortel. Nu deed haar voet pijn. Jan moest haar steunen. ‘Een eindje maar,’ troostte hij. ‘Misschien staat Kik wel achter die kromming.’ Zij kwamen bij de kromming. Kik was er niet. De weg was leeg. En Janneke moest rusten. Ze ging op een boomstronk zitten. Doch Jan drong haar weer op te staan. Ze zou verkleumen in haar natte kleren.
Zij stond op, maar de pijn was erger dan daarstraks. Ze leunde zwaar op Jan. En het ging o zo langzaam.
‘Misschien staat Kik wel achter die heuveltop op ons te wachten,’ zei Jan om Janneke aan te moedigen.
Zij huilde van pijn en moeheid. Ze kon niet meer. Jan moest haar bijna dragen. En ook hem viel het lopen zwaar in natte kleren en thans bij een steile hoogte op.
‘Wil jij hier wachten, terwijl ik ga kijken?’ sloeg hij voor.
‘O nee, o nee,’ jammerde zij, ‘ik wil niet alleen zijn. Straks komt de beer. Jij moet bij me blijven!’ Ze greep hem vast.
Toen gingen ze naast elkander zitten op een steen. Maar Jan, die zelf ook huiverde in zijn natte goed, voelde hoe Janneke rilde. Zij zou het besterven als zij hier bleef zitten.
‘Wij moeten voort, Janneke,’ zei Jan. ‘We kunnen niet in het bos blijven.’
Zij trachtte op te staan, maar kon niet. Haar voet was nu sterk
| |
| |
opgezwollen en kon haar niet meer dragen. Ze huilde van pijn. Toen begreep Jan, dat zij onmogelijk naar huis zou kunnen lopen. Zij moesten in het bos een schuilplaats vinden, waar Janneke beschermd was tegen de kou.
Hij bedacht hoe zijn vader bij een felle kou het leven had gered door onder de sneeuw te kruipen. Maar nu was er geen sneeuw. Hij keek rond. Waar zou je in het bos een schuilplaats kunnen vinden, waar je warm kon worden? Er was geen bed, er was geen hutje.
Maar de dieren woonden toch ook in het bos! Die hielden het er uit in de allerbarste kou. Ja, maar de dieren hadden warme vachten en zij alleen maar natte kleren. De dieren hadden ook holen. Als hij eens een hol kon vinden!
Hij liep heen en weer, zoekend, maar zonder hoop.
Toen zag hij bij een heuveltje een gat. Was dat een hol?
Hij keek erin. Het was er donker. Hij tastte met zijn hand. Het was een hol en het scheen leeg. Hij kroop erin. Er lagen sparrenaalden en vlokken als van wol. Het was het hol van een dier, bewoond, maar op het ogenblik verlaten. Het was niet groot, maar groot genoeg voor Janneke en hem, dacht hij. En die naalden en die vlokken wol waren eigenlijk een bed.
‘Janneke, kom hier!’ riep hij. ‘Hier is het goed en warm.’
Zij wilde lopen, maar ze kon niet. Hij moest haar steunen. Toen ging ze hinkend naar het hol. Ze snoof. ‘Het ruikt vies,’ zei ze. ‘Geeft niks. Er is een bed in. Vooruit.’
En Janneke kroop in het hol.
Voordat Jan zelf naar binnen ging, sleepte hij sparretakken aan. Daarna kroop hij in het hol en van binnen uit maakte hij de toegang met die takken bijna dicht. Alleen een kijk- en luchtgat liet hij open. Een dikke knuppel, ook gevonden, had hij meegenomen in het hol.
De ruimte was krap. Zij zaten dicht tegen elkaar en tegen de wand van het hol gedrukt. Maar dat was goed. Zo werden ze een beetje warm.
Toen zij daar zaten, merkten zij hoe stil het was in het bos. Er was geen wind, die door de dennen zoefde. Er was ook geen ge- | |
| |
luid van dieren. In de verte was het dof gedruis van de waterval. In de krappe ruimte en op het bed van naalden en van wol begonnen zij te broeien in hun natte kleren. Zij werden waarlijk warm. En de onaangename lucht van het hol hinderde hen al gauw niet meer.
Intussen werd het schemerig in het bos en toen was het met de stilte uit. Er klonk gehuil, gejank, gekras, ver weg en dichtbij. De wilde dieren en de roofvogels gingen op jacht.
Janneke werd bang van die geluiden. Jan troostte haar. ‘We zijn hier veilig.’ En toen hield zij zich stil.
In het hol was het stikdonker; ook in het bos werd de duisternis vrij dicht.
Al luider werd het leven daar. De jakhalzen huilden. Jan en Janneke kenden dat gehuil. In de nacht van hun aankomst, toen zij aan het stationnetje van Barret wachtten, hadden zij het voor het eerst gehoord. En later had het hen wel uit hun slaap doen wakker schrikken. Maar dan waren zij altijd bij vader en moeder en in hun veilig huis, en de jakhalzen waren ver van hun bed. Nu waren zij alleen en het gehuil was dichtbij aan alle kanten om hen heen. Rauw en krijsend en angstaanjagend was het.
Janneke kroop sidderend tegen Jan aan.
‘Ben je zo bang, Janneke?’ vroeg hij.
‘O,’ zei ze alleen, ‘o!’ En ze kneep zo stijf in Jan z'n pols, dat het hem felle pijn deed.
‘We zijn hier veilig,’ suste hij.
‘Dat weet je niet!’
Zij had gelijk. Hij wist het niet. Zij zaten in een dierenhol. Jan wist niet van welk dier.
‘Misschien is het wel het hol van die beer van straks,’ zei Janneke, weer sidderend.
Het was hetzelfde wat Jan had gedacht, maar wat hij niet had willen zeggen. Het kon best een berehol zijn, en als het van de berin was met het jong en die kwam naar haar hol... ‘Als het de beer is,’ zei hij tegen Janneke, ‘en als hij komt, dan sla ik hem op zijn kop. Ik heb een dikke stok.’
| |
| |
‘Och, jongen,’ snikte zij. ‘Wat zou jij tegen een beer beginnen?’
Jan perste zijn tanden op elkaar. Dit was kleinerend. Maar had Janneke niet gelijk? Wat zou een jongen tegen een beer, al had hij ook een dikke stok?
‘Er is gelukkig een ander Die ons helpen kan,’ zei Janneke, opeens rustiger dan straks. ‘Vader...’
‘Ja, als vader hier was! Maar die is ver weg.’
‘Ik bedoel onze Vader in de hemel,’ fluisterde Janneke eerbiedig.
Nu beet Jan op zijn lippen. Die kleine Janneke maakte hem beschaamd. Hij had alleen maar aan zijn dikke stok gedacht.
‘Zouden we niet aan de Here vragen... of Hij ons bewaren... en weer thuis brengen wil?’ vroeg Janneke aarzelend.
‘Goed,’ zei Jan, ‘goed.’ Toen zweeg hij.
‘Jij moet het doen; jij bent de grootste,’ zette Janneke hem aan. En toen bad Jan in het berehol. Hij deed het haperend en met gekke woorden, vond hij zelf. Maar Janneke zei: ‘Goed, Jan.’
‘Ben je nu niet bang meer?’ vroeg hij haar.
‘Een beetje wel... maar niet zo erg meer.’ Ze zei het slaperig. Kort daarop hoorde Jan aan haar ademhaling, dat zij sliep.
Hij maakte zijn arm, die hij om haar heen geslagen had, voorzichtig los en tuurde door het kijkgat.
Het was niet helemaal donker in het bos. Er sloop een klein dier langs het hol. Was het een marter of een wezel? De pluimstaart van een eekhoorntje zweefde langs een stam omhoog. En ginds, dat dier dat op zijn buik voortkroop, klaar voor de aanval, was dat een veldkat?
Plotseling stoven alle kleine dieren weg. Het kraakte en knapte in het lage hout. Een grote donkere schaduw drong door het bos. Jan zag een forse eland langs gaan.
Het dier was nauwelijks voorbij of het kleine grut was weer terug, spelend en jagend.
Weer knapte droog hout en zwiepten de takken van de dennebomen heen en weer. De kleine dieren waren voor de tweede maal verdwenen. Een andere schaduw, even breed, maar lager
| |
| |
dan de eland, drong door het kreupelhout, en daarachter huppelde een kleiner dier.
Jans hart stond stil. Het was een beer, de berin van straks; zij had haar jong bij zich.
De berin kwam regelrecht op het hol af.
Hierdoor werd Jan z'n ergste vrees bevestigd. Zij waren in het hol van de berin gekropen.
De berin stond snuivend stil en schudde haar kop, terwijl zij strak naar de versperde ingang van het hol keek. Zij rook vast onraad.
Jan wist opeens wat hij moest doen. Hij greep zijn stok.
De berin snuffelde aan de takken, die Jan voor de ingang van het hol getrokken had.
Jan deed een felle stoot.
De berin deinsde met een schreeuw achteruit, wreef met haar poten haar bezeerde kop en ging toen dreigend grommen.
Janneke, wakker geworden, gilde van schrik.
De berin kwam grommend terug, met haar kop de takken voor het hol wegvagend.
Weer stootte Jan. Hij raakte de berin nu in haar snuit.
Opnieuw deinsde het dier achteruit, brullend van pijn en woede. Janneke greep Jan in haar angst bij de arm. ‘Laat me los,’ riep hij. ‘Daar komt ie weer.’
Voor de derde maal viel de berin aan. Haar muil was wijd open gesperd.
Jan gaf een stoot recht in de muil.
Ach, wat hielp het?
Een woedend roofdier tegen een kind; het was een ongelijke strijd.
Voor de vierde maal viel de berin aan. De open muil was vlakbij en de scherpe klauwen strekten zich uit. De stok beefde in Jans handen; hij had geen kracht om weer te stoten...
Daar knalde een schot.
De berin schrok hevig. Zij trok haar poot terug en draaide haar kop in de richting waar de knal vandaan kwam. Een ogenblik scheen zij van plan toch in het hol te dringen. Toen gromde zij
| |
| |
echter hees, liep vlug naar haar jong, en rende met het kleine beertje het bos in. Het hout kraakte en knapte.
Jan staarde de berin na, verbaasd en half versuft.
‘Jan, Janneke!’ klonk het door het bos.
‘Da's vader!’ schreeuwde Janneke achter Jan z'n rug.
‘Ja, ja... da's vader!’ herhaalde Jan. Maar de grote spanning van het gevecht had hem nog zo te pakken, dat het amper tot hem doordrong.
‘Jan, Janneke!’ riep vader voor de tweede maal.
‘Toe, jongen, geef toch antwoord!’ porde Janneke hem aan. Háár stem van achter zijn rug, diep uit het hol, kon vader toch niet horen.
‘Ja, ja,’ zei Jan weer, maar hij riep nog niet.
‘Schreeuw!’ commandeerde Janneke achter hem. ‘Of ga eruit en laat mij schreeuwen. Vader gaat weg als wij geen antwoord geven!’
En toen riep Jan, zodat het schalde door het bos: ‘Hier, vader! Wij zijn hier!’
Hij was nu over zijn verbouwereerdheid heen en kroop uit het hol en rende zijn vader tegemoet.
‘Waar is Janneke?’ vroeg die ongerust.
‘In het hol,’ zei Jan. ‘In het berehol. Kom, Janneke!’
Maar Janneke was zo verstijfd en haar gezwollen voet deed zoveel pijn, dat zij niet uit het hol kon kruipen.
Toen bukte vader zich in het hol, en trok haar eruit, en nam haar op zijn armen en droeg haar naar de beide paarden, die, aan een boom gebonden, op de bosweg stonden.
Vader haalde een zware bontjas uit de zadeltas van Bob. ‘Trek aan!’ zei hij tot Jan. Daarna haalde hij er een deken uit, waarin hij Janneke wikkelde. Hij hielp Jan, die in zijn natte kleren en zijn zware jas niet klimmen kon, op Kik, en zette Janneke vóór zich op Bob.
‘Nu als de wind naar huis, jongens!’
De paarden plonsden door slik en plassen. Kiks kop ging slingerend op en neer en boog steeds dieper door. Het oude paard was moe, nadat het 's middags in een woeste draf naar huis gerend
| |
| |
was en nu voor de tweede maal de tocht door het bos moest maken, maar vader dreef het aan, soms met een korte zweepslag. Jan hotste op de paarderug. Huiverend dacht hij aan de berin. Hij zag de open muil en de scherpe klauwen weer vlak voor zich. Ze waren tòch bewaard. Door vader? Ja, maar de Vader in de hemel had gezorgd, dat vader op het beslissende ogenblik daar kwam. En het was zijn schuld dat alles was gebeurd. Als hij niet zo eigenwijs geweest was om zonder Dirk door het bos te gaan, en als hij niet van Kik afgeklommen was om met het beertje te gaan spelen, dan was er niets gebeurd. Nu zat er straks wat voor hem op.
Vader, die iets achter hem gereden had, kwam naast hem. ‘Vertel me eens, Jan, hoe is het allemaal gebeurd?’
Jan schrok. Daar had je het al!
Maar hij vertelde eerlijk, dat Dirk had aangeboden om terug te komen en dat Janneke op Dirk had willen wachten, maar hij niet.
‘En verder,’ zei vader.
Toen vertelde hij van het kleine beertje en van de grote beer, die op hen afkwam terwijl zij met het kleintje speelden, en van hun vlucht en van het berehol.
‘En hoe heb je die beer eruit gehouden?’ wou vader verder weten.
‘Met een dikke stok,’ zei Jan. ‘Maar het gaf niks. Als u even later was gekomen, had ie ons opgegeten.’
‘Je hebt je ferm gehouden, Jan, en je hebt Janneke best beschermd.’
Hé, zei vader dat? Kreeg hij niet om zijn oren? Maar dat verdiende hij toch! 't Zou nog wel komen.
Het kwam niet. In plaats van hem te bestraffen vroeg vader of hij het niet koud had. O nee, in zijn dikke bontjas, en schommelend en schokkend op het paard, had hij het niet koud. Hij was warm ondanks zijn natte kleren.
En nog eens zei vader: ‘Je bent een flinke jongen, Jan.’
Toen werd Jan blij, en zo moe als hij was, want hij was erg moe, ging hij fluiten. Wat heb ik toch een fijne vader, floot hij.
| |
| |
Op het erf stond moeder in de donkere nacht hen op te wachten.
‘Waar is Janneke?’ vroeg zij, toen zij op elk paard maar één figuur zag.
‘Hier, vrouw!’ zei vader en hij reikte haar de deken aan, waar Janneke in zat.
‘Leeft ze?’ vroeg moeder angstig.
‘Als een hartje,’ zei vader vrolijk.
Zij droeg Janneke in huis. Jan volgde haar op de hielen.
Ze schrok, toen ze Janneke uit de deken wikkelde. ‘Kind!’ riep ze en meteen kneep ze haar neus dicht.
Maar toen Janneke lachte, lachte moeder ook, en ze pakte Janneke om haar hals en zoende haar, en daarna zoende ze Jan ook, ofschoon die net zo vies rook en net zo vreselijk vuil was als zijn zusje. ‘Als Turken zien jullie er uit!’ riep moeder.
‘Als beren, moeder,’ zei vader vrolijk. ‘Ze ruiken naar beren en ze lijken op beren. Maar ze komen dan ook uit een berehol.’ Moeder had al water op het vuur gezet. Hun kleren gingen naar de schuur. Moeder roste hen met een boender en heet water en veel zeep. En toen ze eindelijk schoon waren, stopte zij hen in ieder in z'n bed diep onder de dekens.
Jan hoorde nog hoe zij aan vader vroeg: ‘Hoe is het toch gegaan?’
‘Jan heeft zich best geweerd en Janneke...’
Wat er verder werd besproken, hoorde Jan niet. Hij sliep.
|
|