door een fijne sluier vóór de rots en daarin waren alle kleuren van de regenboog.
Een beekje, dat Jan in de winter amper had herkend, omdat het met sneeuw vol gestoven was, was nu een bruisende rivier, die kookte en kolkte, en waarin de brug, die toen haast overbodig over een holte in de weg lag, geheel verdwenen was.
Dáár was de weg niet meer een stille sloot vol snoeken. Het water bruiste en joeg er dwars overheen.
‘Ei,’ zei Jan. ‘Nu kunnen we niet verder.’
‘Als je per auto was, dan kon het niet,’ antwoordde Dirk.
‘Maar op zo'n knol kom je er altijd door.’
Hij liet zijn paard rustig stappen. Jan volgde aarzelend. Janneke slaakte gilletjes van angst, toen het water Kik tot aan de buik kwam. Maar Kik liep rustig achter het paard van Dirk aan. En toen ze van de stroom weer in het slik gekomen waren, hervatten de paarden hun sukkeldrafje.
Bij school leken alle kinderen op baggerlui. Van onder tot boven waren ze bespat met modder. En hun gezichten zaten vol met grijze lovertjes. Het ergste zagen een broertje en zusje eruit, die niet te paard, maar per paard en wagen gekomen waren. Op de bok van het wagentje, waar zij achter de paarden zaten, waren ze nog veel meer bespat dan de anderen, die op de paarderug gezeten hadden. Zij waren complete kleikinderen. Voordat de les beginnen kon, werd er gewassen en geboend.
Na schooltijd wachtten Jan en Janneke, nadat ze Kik gezadeld en getuigd hadden, op Dirk.
Daar kwam hij aan, te paard en haastig. ‘Ik moet een boodschap voor de juffrouw doen naar boer Brown. Over een uur ben ik terug. Blijven jullie op me wachten?’
Jan had er niet veel zin in. ‘Ik wil naar huis,’ zei hij.
‘Wij kunnen tocht best een poosje wachten,’ meende Janneke. ‘Nee,’ zei Jan, ‘dan wordt moeder ongerust.’
Dat was zo. Maar Janneke gaf nog niet toe. ‘Wij komen immers nooit alleen door het water bij de brug,’ zei ze.